| |
| |
| |
[XI]
Beumke vindt, dat het niet zo slecht loopt. En hij tracht zich wijs te maken, dat niet zozeer het systeem Wenkiboe als wel de kapitein Beumke er den gang in houdt.
De allerslechtste kleding is bij beetjes vervangen door iets minder haveloze plunjes en bij het eerste verlof heeft hij een vijftal briefjes uitgedeeld, verklarende, dat houder dezes gerechtigd is in burgerkleding te reizen. Dit zal wel fout zijn, maar iets beters wist hij niet.
En het is hem werkelijk gelukt oefenmateriaal te lenen van het grensbataljon. Voorzichtig is hij op zijn doel afgegaan, listig als een geheim agent van een vreemde mogendheid. In plaats van den gebruikelijken weg te nemen, is hij langs smokkelpaadjes van laag naar hoog geslopen. Want als hij dadelijk van boven een order kan losmaken, waartegen zoveel bezwaren zijn aan te voeren, komen alle lagere godjes overeind, hoogstverontwaardigd omdat zij niet gekend zijn. Worden hun bedenkingen niet aanvaard, dan vertonen zij een lijdelijke gehoorzaamheid, die kwalijk te onderkennen is van lijdelijk verzet en vaak in staat is het bevel van dag tot dag ‘voorlopig’ onuitvoerbaar te maken. Hij is kwistig geweest met borrels en rookgerei, heeft sigarettenpapier uit België gesmokkeld en eindelijk heeft hij de voornaamste leenheren aan tafel gehad in De Zwarte Arend. Daar heeft hij jubelende verhandelingen gehouden over Chablis, Château Neuf du Pape en Pommérol. Eerst bij den pousse-café heeft hij hun op het gemoed gewerkt.
| |
| |
Nu bezit hij telefoondraad, gaffels, kijkervizieren, afstandsmeters en zelfs een viertal karren, die het grensbataljon gevoeglijk even kan missen, daar hun meeste stukken bij gebrek aan andere in kazematten staan. Dan nog wat kleinere snuisterijen en niet te vergeten den fonkelnieuwen centraalpost, een indrukwekkende geschiedenis die wemelt van toetsen.
Alles onder de vreeselijkste vloeken en eden, dat heel deze uitzet ‘in cas van alarm’ binnen dertig minuten is terugbezorgd aan de poort van die-en-die schuur in Haaghorst. Hand erop en moge zijn gebeente verdorren in de woestijn, als hij vijf minuten te laat komt!
Met den centraalpost probeert hij zelfs Ras Wenkiboe te verbeteren, want hij heeft een handig vakmannetje aan het werk gezet om een dummy te maken, een nagebootste centrale van triplex met koperen toetsen, die heus klikken en waarmee dus geoefend kan worden.
Maar veldkijkers kan hij niet krijgen. Die worden niet uit handen gegeven. Het oude spreekwoord van veertienachttien: ‘je moet drie dingen niet uitlenen: je fiets, je vulpen en je vrouw’, is uitgebreid met den kijker...
De eerste weken hebben zich geen grote onheilen voorgedaan. Quinten is nog steeds de moeder van de compagnie en onschatbaar. De manschappen komen met al hun grieven en verlangens bij hem. Wat niet te dol is, geeft hij door aan den kapitein, meestal met goed gevolg.
Beumke heeft nu tijd gehad zijn bemanning wat nauwkeuriger te bekijken, vooral de uitblinkers en de zwakke broeders. Ringmeier, die hem den eersten dag al opviel, was daags daarna de enige, die de kille gymnastiekzaal binnensprong met niets dan een klein, blauw sportbroekje. De omtrekken van een badpak stonden duidelijk afgelijnd op zijn bruine huid. En de beeldhouwer Beumke stond te staren. Zelden had hij zo'n volmaakt stuk levende plastiek
| |
| |
gezien en voor het eerst sinds lang voelde hij zijn duimen weer tintelen om dit prachtig samenspel van hardgetekende spiergroepen na te vormen. Ringmeier is haantje-voorop bij alles, behalve schriftelijk werk.
Anderen, waarvan de gestalte iets belooft, zijn Kaspar, die al voor stuurman studeert, en Doodewaard, de eilandbewoner, die zich wonderlijk snel aanpast en een buitengewoon bevattingsvermogen heeft, al is hij maar landarbeider. Dan Schutte van de M.T.S. en Van Bennekom, die algemeen bewonderd wordt, omdat hij reeds als aankomend bokser in den ring heeft gestaan.
Jan Maat bleef aanvankelijk ver beneden de maat. Hij is door zijn grootmoeder opgevoed.
Beumke heeft drie dagen in zijn hokje gezeten en de jongens zijn afzonderlijk bij hem geweest voor het invullen der vragenlijsten. Het is een zeer vervelend werk en het lijken dwaze vragen, maar hij komt toch ook iets bruikbaars te weten, al is het maar, dat de blonde reus Hopland uit Oirschot komt en Maat door een liefhebbende grootmoeder zorgvuldig is bedorven. Er moet genoteerd worden, of de ouders nog leven, hoeveel broers en zusters er zijn, de godsdienst, welke liefhebberijen - politiek inbegrepen - zij beoefenen, en allerlei andere wetenswaardigheden. Bij de vraag: of zij werk hadden en wat hun laatste verdiensten waren, boekte hij ontstellende resultaten. Er is ook een vraag, die wat laat komt, nu zij al ingelijfd zijn: Of zij liever bij een ander wapen zouden dienen, zo ja, bij welk. Het is merkwaardig, dat de meesten niet tevreden zijn met hun lot. Er is veel verlangen naar het paardenvolk, de vliegerij en vooral de marine. Dat vindt hij een verheugend verschijnsel; de Nederlandse jongen is toch romantischer, dan hij zich gelieft voor te doen. Maar treurig is het gesteld met de lichaamsoefeningen. Behalve Ringmeier en de bokser Van Bennekom heeft geen enkel recruut, sinds hij
| |
| |
van de lagere school kwam, nog iets aan gymnastiek gedaan. Velen ook niet op school.
Bij vraag 8, die wil weten, of de man ernstige ziekten heeft doorstaan, kwam Jan Maat met een lawine van kwalen afzetten, waaronder twee longontstekingen en drie lichte hersenschuddingen. Den eersten dag had hij trouwens reeds de aandacht van Quinten getrokken, doordat hij zo armoedig stond te krimpen en te kleumen, zo droevig en hulpeloos uit zijn ogen keek. Bij de tweede gymnastiekles telefoneerde Luitenant Van der Horst aan Beumke, dat hij Maat, J. naar den dokter had gestuurd. De jongen had zich niet uitgekleed vanwege driehonderd longontstekingen plus de nodige hersenschuddingen en van de vorige les had hij hoofdpijn en duizelingen overgehouden. Even later belde Beumke den bataljonsarts op en deze verhief zijn stem. Wat?! Die lummel mankeerde niets. Drie lichte hersenschuddingen wou zeggen: driemaal niks en die longontstekingen waren hoogstens verkoudheden geweest of kriebel in de keel. Een papkindje en een aansteller! Stevig aanpakken, op zijn verantwoording.
‘Jij gaat met de looppas naar de gymnastiekzaal en kleedt je uit,’ zei Beumke vinnig. ‘We zullen van jou 'ns een man maken in plaats van een opoeskindje.’
De jongen vloog, hevig geschrokken van de harde stem. En drie weken later zag Beumke toevallig, dat Jan Maat zeer ruw aan 't stoeien was met den dikken Van Meel, daarbij hard met de ribben over een patroonkar werd gesmeten, maar meteen opwipte en zijn mannetje naar de keel vloog, zodat de veel grotere Van Meel gelegd werd. In de gymnastiekzaal is Maat nu nummer één bij touwklimmen.
Veel pleizier heeft Beumke in Klinker, de vrolijkste ziel van heel het baksel. Klinker houdt er geen problemen of complexen op na en draagt zijn hart op zijn gezicht. Toen
| |
| |
de jongen bij hem kwam voor de vragenlijst, zag Beumke tot zijn verbazing, dat deze grappenmaker bij het psychotechnisch onderzoek een der laagste cijfers had gekregen. Klinker keek hem trouwhartig aan en zocht geen uitvluchtjes. Had op school nooit kunnen leren, met den besten wil van de wereld niet, was altijd de laatste van de achterste bank. En 'n slaag als hij had gekregen, 'n slaag! Maar ze hadden hun moeite kunnen sparen, want hij was heus niet voor zijn pleizier zo stom geboren.
De jongen lachte zo hartelijk en bevrijdend om zijn eigen malheur, dat hij den kapitein aanstak.
Maar als metaalbewerker kon Klinker stukjes werk laten zien, waarvoor de oudste vakman zich niet zou hoeven te schamen!
‘Maar dat is prachtig, Klinker,’ zei Beumke. ‘We hebben al veel te veel geleerden.’
Ja, daar kon Klinker niet over oordelen. Hij zei altijd maar zo: ‘Beter een goeie draaier dan een slechte professor.’
De jongen kan dom zijn in schooldressuur, hij is een en al leven, geestig en fris, montert heel zijn omgeving op. En treffend aan hem is de wonderlijke vaardigheid van zijn handen. Het ingewikkelde mekanisme van den mitrailleur voelde hij instinctmatig aan, was na enkele lessen allen anderen ver vooruit en hanteerde de machine, of hij nooit iets anders had gedaan. Bovendien is hij een der uitzonderingen, die steeds werk hadden tegen een gangbaar loon. En volgens vraag 13 is hij verloofd op den koop toe.
Over het algemeen valt het gehalte niet tegen. Er zijn een paar kinderen uit zeer ongunstig milieu, maar het is haast roerend, hoe zij zich inspannen om goed voor den dag te komen in hun nieuwe omgeving. Voor zover hij kan zien, zijn er geen elementen, die enig gevaar opleveren.
Maar dan krijgt hij een dikken, gelen omslag, waarvan hij persoonlijk de ontvangst moet tekenen. Het geheim
| |
| |
der geheimmenissen, de inlichtingen van den geheimen dienst over de politieke mentaliteit van zijn 19-jarigen. En nu luidt er een ander klokje. De voortreffelijke Ringmeier stamt van ouders, die tot voor kort nationaal-socialisten waren. Hetzelfde geldt voor den toekomstigen stuurman Kaspar. Van Doodewaard staat te lezen, dat zijn vader een tijdlang communistisch gemeenteraadslid van zijn kleidorp was. Schutte's vader was tot 1935 kringleider van de n.s.b. Wat dat zijn mag, weet hij niet, maar als G.S. III een streep onder het woord zet, zal het wel des duivels zijn. Dan zijn er nog een paar jongens van antimilitaristische afstamming, waarbij gewag wordt gemaakt van iets, dat ‘Kerk en Vrede’ heet. Maar de grootste verrassing vormt wel de soldaat Drost, C.A., thans bevorderd tot korporaal, mogelijk bij vergissing.
Daar staat zijn verstand bij stil. Juist de élite van zijn compagnie is politiek onbetrouwbaar! Hij roept Quinten te hulp.
‘Heb jij ooit ontdekt, dat Drost antimilitarist zou zijn, revolutionnair-socialist en aanverwante artikelen? Schiet hij zijn officieren in den rug, zoals het schone lied luidt?’
Met een schuinen blik op de papieren heeft Quinten het begrepen. Hij schiet in een verschrikten lach. ‘Guns, dat is waar ook! Toen hij negentien jaar was, had Drost de wereldrefolutie in s'n faandel geschrefen. Die goeie Kees!’ Quinten staat te schokken van pret.
Beumke vraagt verder. Is er veel politiek gekibbel op de kamers? Zijn Ringmeier, Kaspar, Doodewaard en Schutte in 't oog lopende volksmenners? Vormen zij clubjes?
Quinten heeft er niets van bespeurd. Er is alleen wat geharrewar over den oorlog. Of Duitsland zal winnen of niet, hetzelfde gecirkelzaag, dat je overal hoort. Ringmeier en Kaspar zijn slaapjes; de rest gaat niet veel met elkaar om. Wel zijn er twee partijen, maar dat is stad tegen land. De
| |
| |
Hagenaars hebben praatjes, willen alles beter weten en beter kunnen. De gewone plagerij, meer niet.
Beumke neemt den bundel en gaat een deur verder. Hij treft Koen alleen in zijn bureau.
‘Wat doe jij met de inlichtingen van G.S. III?’
‘Voor gezien tekenen, doorzenden en vergeten,’ zegt Karel. ‘Het prettige van die lijsten is, dat ze pas komen, wanneer je zelf al een oordeel hebt kunnen vormen over het mannetje. Voor oudere lichtingen kan het interessant zijn, maar deze jonge knapen hebben er meestal lak aan, op welke lijst hun vader stemt. En wat merk je ervan? Bij mij heb je bijvoorbeeld drie gezworen kameraden; 't lijkt wel, of ze met een touwtje aan elkaar zitten. Volgens die inlichtingen was de een van herkomst fascist en de ander communist. Toen werd ik nieuwsgierig naar den derden en die ontpopte zich als zoon van een gereformeerden dorpswethouder. Sloeg geen enkele bijbellezing over.’
‘Zeg, ik ben niet goed op de hoogte van de Hollandse politiek. Wat is een kringleider?’
‘Dat is de leider van een kring,’ zegt Koen en buigt zich weer over zijn werk. ‘Nog meer strikvragen?... Laat die lijsten maar hier; dat spaart een goeie enveloppe.’
Als hij terugkomt, heeft Quinten weer een nieuwe zending gereed. Maar nu is het ernst. Het depot krijgt een schaar mannen cadeau van de huzaren. De cavalerie is nu eenmaal gewend zichzelf te bedienen en wat haar niet past, doet zij graag aan gewone wapens over. Nu heeft zij een bloemlezing samengesteld van haar onguurste elementen en elke compagnie van de jongste lichting krijgt vijf uitgestoten huzaren om te bouwen tot infanteristen.
Beumke huivert, als hij hun papieren doorleest. Dit vijftal is van oudere lichtingen; drie hunner zijn al gehuwd. Volgens hun ellenlange straflijsten zijn ze van de ene provoost in de andere gestapt, zij hebben alles genoten
| |
| |
wat het reglement van krijgstucht biedt en er valt zelfs een drietal vonnissen van den krijgsraad te betreuren. Zij zijn zo goed als rijp voor de tuchtklasse, maar politieke verdenkingen schijnen niet op hen te rusten.
Veel fraaier kon het niet. Nu, na ruim vijf weken, is bij de compagnie nog niet het kleinste strafje gevallen. De jongens beginnen de eenvoudige exercities op de binnenplaats wat vervelend te vinden, zij kunnen het immers allang! Beumke is vroeg begonnen met uitstapjes en de eerste marsoefening ging al door heel de lengte van de stad, langs de voornaamste straten. Hij heeft het voorgesteld als een hachelijk waagstuk, dat hij met enige bezorgdheid ondernam, en hij rekende erop, dat iedereen zich zou inspannen om er iets behoorlijks van te maken.
Het was grandioos. In het vrije veld heeft Drost onvermoeid op zijn mondorgel gespeeld en zij zongen, dat het een lust was, vooral wanneer zij tussen de huizen kwamen. De meisjes moesten zien, wat voor stoere kerels hier voorbijkwamen. Aan het einde was Beumke tureluurs van de suiker in de erwtensoep en Blonde Mientje, maar hij zei, dat het voor een eersten mars zeer goed was geweest. Van verschillende kanten had hij al gehoord, dat de compagnie een uitstekenden indruk had gemaakt.
Alles ging zo goed, dat hij met angst wachtte op het ogenblik, dat er van hogerhand weer eens door zijn gort zou worden geroerd. Dat hij zijn fonkelnieuwe mitrailleurs reeds na twee weken moest inleveren en eerst tien dagen later een paar aftandse oudjes terugkreeg, was eigenlijk maar heel gewoon.
Doch nu is hij beter geserveerd. Vijf met zorg gekozen wilde beesten komen een compagnie onschuldige recruten door hun edel voorbeeld stichten. Opvoedkundig is het een geniale vondst.
Quinten schudt het hoofd. Hij laat een gewezen poets- | |
| |
kamertje ontruimen en meubileren, zodat de ongewenste gasten enigszins afgezonderd blijven. Het lefen is fol teleurstellingen en dès-illusies.
Zij komen op Zaterdag, als de compagnie zich gereed maakt om met verlof te gaan. Quinten meldt Ketelaars, Puile, Robbers en Scheermakers.
‘Die zending accepteer ik niet,’ zegt de kapitein. ‘Ik heb recht op vijf stuks.’
De vijfde ligt nog ter observatie in het hospitaal, weet Quinten. Een simulant, die beweert, dat zijn enkels niet geschikt zijn voor dienst bij het voetvolk.
De vier ontzadelde ruiters worden binnengelaten. Hun uiterlijk is in overeenstemming met hun staat van dienst. Zij houden hun tronies in een gewild ernstige, ja plechtige plooi, maar er gluurt een nauw-merkbaar cynisch lachje doorheen. Liever nog had Beumke, dat zij hem vierkant uitlachten, en onmiddellijk weet hij, dat aan deze collectie geen eer te behalen zal zijn. Op dit garnituur loopt alle goede wil te pletter. Dadelijk laten voelen, dat ook hij gevechtsklaar is:
Wel, zij hebben volgende week pas recht op verlof. Maar vandaag gaat heel de compagnie en daarom gaan zij ook. Als er ruzie komt, laten zij dan niet vergeten, dat hij niet begonnen is. Hij is begonnen met een dag extra-verlof. Dat zal geen verschil maken, want de ruzie verwacht hij even goed. En dat vindt hij om te géééuwen, want nu staat al vast, dat hij elk robbertje moet winnen. Eigenlijk vechten ze niet tegen hèm, zij vechten tegen de militaire bierkaai.
Nu lachen zij zichtbaar en dat bevalt hem beter.
Maar wie-weet, misschien gaat het wel. En om elkaar goed te begrijpen, worden zij verzocht dit in hun oren te knopen: Hij houdt er niet van om voor elk wissewasje te straffen. Hij douwt alleen, als het hard nodig is en dan
| |
| |
flink. Maar als zij de jeugd gaan onderwijzen, daalt het zwaar op hen neer. Met andere woorden: laat die jongens met rust. Is dat afgesproken?
Weer dat vuile, heimelijke meesmuilen. Toch houden zij zich bezorgd en onderdanig. Scheermakers doet zelfs eerbiedig, vraagt model en nadrukkelijk: ‘Is er nog iets van uw orders, kapitein?’
Dat vervloekte ietsje teveel, even onvatbaar als de honende grijns in hun doffe ogen. Het is zo sluw en subtiel, dat hij soms een halve seconde twijfelt aan de juistheid van zijn gewaarwording. Toch is het duidelijk, dat deze komiek bezig is zijn kornuiten te vermaken. Het is zeer irriterend; hij zou den vent ondersteboven willen schreeuwen, maar is wijzer. Hij kijkt hem een poos strak aan met iets wat hij denkt, dat ongeveer hetzelfde sarcasme zal zijn. Nog langzamer en duidelijker zegt hij: ‘Voorlopig niet, Scheermakers. Jullie kunnen gaan.’
Met genoegen ziet hij, dat hij meester is gebleven van het terrein, want de man knipt verward zijn ogen. Zij zetten haastig de mutsen op, groeten en rukken in, alles even stram en correct.
Wel, vóór Maandagavond kunnen zij niet veel onheil aanrichten.
Bij zijn terugkomst op Maandagavond, treft hij Lanslot aan de leestafel van het hotel, dommelend over de krant en een glas whisky.
Ja, thuis alles wel. De groeten. Liever geen whisky; een droog cognacje zal hem beter passen, want het was koud in den bus en zo'n flodderig burgerpakje zit veel luchtiger. Neen, in België was geen bizonder nieuws. Alleen heeft zich daar de grootste salarisverhooging voorgedaan, die de geschiedenis kent. De simpele piot heeft namelijk per 1 Januari zijn inkomen zien verhogen met ruim 330 pro- | |
| |
cent. Duizelingwekkend. Vroeger was het 30 centiem of 1,8 cent per dag. Nu is dat plotseling één frank geworden, dat is zes cent!
Zo maar zonder enige overgang? Dat kan nooit goed zijn, meent Michel. Te veel luxe opeens is niet gezond. Heel dat leger moet wel stapeldronken zijn geweest?
Ja, 't zijn je reinste parvenu's. Nu kunnen ze elke twee dagen, die God geeft, één glas bier aanschaffen... En wat is hier zoal gebeurd?
Michel hoeft niet lang na te denken: Die sergeant, waarover Beumke zo tevreden is, die van het bureau, schijnt een lekker manneke te zijn. Ja-juist: Quinten. Nu, die wordt vervolgd wegens diefstal...
Beumke verslikt zich.
Diefstal van een hond, den compagnieshond, als Lanslot het goed begrepen heeft. De eigenaar heeft een klacht ingediend en de marechaussee is geweest, maar de schurk was met verlof. Langeveld was waarnemend bataljonscommandant en weet er alles van. Hij zegt, dat die Quinten bij hem moet komen, vóór de marechaussee hem te pakken krijgt. Dan heeft de schelm kans, dat hij niet de verkeerde leugens vertelt.
Beumke is al opgesprongen. Langeveld! Waar kan hij Langeveld vinden?
‘Wacht nu tot morgen, zenuwknobbel. 't Is bij half twaalf!’
Maar Beumke is al naar de telefooncel. Langeveld is in De Kroon, juist van plan op te stappen. Hij komt wel even om den hoek gelopen.
Even later zit hij bij hen en zal een klein afzakkertje nemen. Ja, hij kent het verhaal. Verduiveld goeie mop. Als ze dwaas genoeg zijn om het tot een dagvaarding te laten komen, kan het een vrolijk zaakje worden.
‘Precies,’ zegt Beumke. ‘En dat vrolijke zaakje moeten
| |
| |
we juist niet hebben. Jij denkt natuurlijk al aan een vrijen dag om te gaan pleiten, aan de stukken, die je daar van de tafel zult slaan, en aan het verslag in de kranten met het daverend gelach, de uitbundige vrolijkheid, de grote opschuddingen en de nodige incidenten... Zie je dat, Michel? Zijn ogen glinsteren al bij het vooruitzicht... Alles op kosten van een fatsoenlijken sergeant, die de stukken betaalt.’
‘Nou, voor dien sergeant hoef je geen zorgen te hebben.’
‘Dàt is de vanoudsbekende melodie. Ik ben ook een paar keer in behandeling geweest bij jouw soort beroeps-optimisten. Kun je dezen wraakroependen onzin niet voorkomen?’
‘Ik kan gelukkig niet verhinderen, dat de justitie stommiteiten uithaalt. Hoe meer hoe liever... Stuur dien sergeant maar bij me. En als morgen de politie er vroeger is dan ik, mag hij onder geen voorwaarde toegeven, dat hij het dier heeft meegenomen met het oogmerk om het zich toe te eigenen.’
‘Wacht even,’ zegt Beumke en neemt zijn notitieboekje. ‘Oogmerk... Toeëigenen... En verder?’
‘Integendeel, hij heeft zich over dat dier, dat ziek was en aan de wrede elementen prijsgegeven, ontfermd om het van een wissen ondergang te redden.’
‘Je praat net als Quinten.’
‘Het was dus een geval van zaakwaarneming,’ gaat Langeveld voort. ‘Een zuiver civiele aangelegenheid en hiermee valt de bodem uit de strafzaak... Ten tweede: Toen jullie Schurfie hersteld was, heeft de sergeant hem de vrijheid weergegeven. Honden plegen trouw te zijn en daarom mocht hij aannemen, dat het dier zelf zijn haardstede zou terugvinden. Kijk, dit is ons zwakke punt. Hij had den hond desnoods bij deurwaarders-exploit moeten aanbieden en sommeren tot aanvaarding tegen voldoening van de inmiddels gemaakte kosten.’
| |
| |
‘Stik.’
‘Juist. Bovendien gaan we tot een tegenoffensief over. We doen aangifte van dierenmishandeling. Een uitvoerige klacht, waarvan afschrift aan de Dierenbescherming, die graag voor de nodige publiciteit zorgt. Maar hiermee zijn we nog niet uitgeput. Subsidiair mocht Quinten aannemen, dat de zaak kennelijk werd verlaten -’
‘Blieft u?’
‘Verlating. Derelictio. Op het bezit werd kennelijk geen prijs meer gesteld, dus de sergeant mocht zich de zaak toeeigenen.’
‘Wèlke zaak?’
‘Dien hond natuurlijk!’
‘O, nu wordt het helder. Ik heb hier genoteerd, dat Quinten onder geen voorwaarde het oogmerk mocht hebben om zich het hondje toe te eigenen.’
Langeveld grijpt zich met beide handen in het haar. ‘Je begrijpt er niets van! Dat is ons subsidiair verweer!’
Beumke wendt zich tot Lanslot. ‘Goed begrepen, Michel? Quinten is onder alle voorwaarden wit, maar subsidiair is hij zwart.’
‘Precies,’ beaamt de advocaat. ‘Als het openbaar ministerie kan bewijzen, dat hij zwart is, trekken we terug op een tevoren gereedgemaakte stelling en zeggen: Goed, meneer, laat Quinten zwart zijn. Maar hij heeft dan ook het goed recht om zwart te zijn... Begrepen?’
‘Nee.’
Langeveld doet, alsof hij zich het zweet afveegt. ‘Als de auditeur-militairen niet slaagt in het bewijs, dat Quinten het oogmerk had zich het dier toe te eigenen, is er geen diefstal. Akkoord? Slaagt hij wel, dan hóéft het nog geen diefstal te zijn, want die toeëigening moet bovendien wederrechtelijk zijn. In dat geval beweren we dus, dat
| |
| |
Quinten het recht had om het beest mee te nemen, omdat het verlaten was.’
‘Hemelse goedheid, wat een gekronkel! Noem je dat rechtspraak?’
‘Heb jij een beter systeem bij de hand?’
‘Jà!... Ieder gezond mens zal zeggen, dat de vent, die zijn ziek hondje moedwillig laat doodvriezen, een schoft is. En dat Quinten een pluim heeft verdiend. En als de schoft dan nog de brutaliteit heeft om jullie stomme rechtsmachine aan 't draaien te zetten tegen iemand als Quinten, heeft hij recht op een pak ransel. Met de hondenzweep. En dan laten we nog buiten beschouwing, dat Schurfie, die thuis mishandeld werd, nu een best leven heeft en de harten verblijdt van ruim honderd en vijftig jonge soldaten in tijden van oorlogsgevaar. Het is om te geeuwen zo simpel! En daarom laat je dezen rel berechten door een eerlijk en eenvoudig man, die er geen subsidiaire oogmerken op na houdt... Maar voor zover je op dit gebied nog normaal kunt denken, Langeveld: wat is jouw mening over de mentaliteit van dezen hondenmepper?’
‘Tja, hij past precies in onze rechtsorde. En ons recht is een product van de Franse revolutie, de revolutie van den kleinen burgerman, die heel juist wordt aangeduid met het woord particulier, want dat ís hij. Eerst moest zijn persoontje worden veilig gesteld tegen de overheid en verder was er maar één heiligdom: zijn particulier bezit. Hij had zich vrijgevochten van de landheren, maar tegen den nieuwen staat bleef hij even vrolijk doorvechten, onder het devies: Blijf van me lijf! Zijn persoon, noch zijn bezit mogen worden lastig gevallen. Hij waant zich alleen op zijn particulier eilandje en de staat is eigenlijk zijn enige vijand met belasting, dienstplicht en alle andere inbreuken op de zoete rust van zijn zelfaanbidding. De voordelen van een georganiseerde samenleving aanvaardt hij als iets vanzelf- | |
| |
sprekends en dan alleen de onmiddellijke voordelen. Hij blijft halsstarrig geloven in betere straten bij vermindering van belasting - zie ons verkiezingsprogram... Nu had deze particulier een hond, die hem gestolen kon worden. Maar hij had er geen toestemming voor gegeven en dus was zijn recht geschonden, zijn eigen particulier recht op dien particulieren hond. Dat hoeft hij niet te nemen, dus hij neemt het niet en Schurfie is opeens belangrijk genoeg om de gehate gemeenschap aan het draaien te zetten met politiemannen, rechters etcetera. Hij heeft ervoor moeten betalen en nu zal er voor hèm ook gewerkt worden. Dat is zijn recht en tevens zijn zoete wraak.’
‘Nu praat je tenminste als een gewoon particulier.’
De gewone lusteloosheid van den eersten ochtend na het verlof is vandaag spoedig geweken. De compagnie is meer lacherig dan verontwaardigd, want Quinten zelf beschouwt het als een grap. Hij sal de gefoelens, die op hem afstormen, niet trachten te beschrijfen. Ellende was sijn deel. Het brandende fraagstuk is, of we Schurfie in den schoot van den familiekring kunnen blijven koesteren, en daar staat hij enigszins antiseptisch tegenover. Beumke zegt, dat hij zich eerst moet gaan melden bij den kapitein Langeveld.
En de gewezen huzaren hebben er geen gras over laten groeien. Twee hunner, Scheermakers en Puile, hebben gemankeerd op avond- en ochtendappel, zijn een kwartier vóór den dienst binnengekomen zonder het nodig te achten zich te melden bij den sergeant van de week.
Als de kapitein hen laat komen, hebben zij een geldige reden. Gisterenavond hebben zij in Roosendaal de aansluiting gemist en hiervan bezitten zij zelfs een bewijs, een briefje van den stationschef. Maar Beumke bestudeert nauwkeurig hun gezichten en zijn instinct slaat alarm. Er hapert iets; zij kijken veel te kuis uit hun ogen. In het briefje
| |
| |
staat, dat zij met den trein van 23-zoveel zijn aangekomen en Balkerken niet meer konden bereiken.
Hij neemt een spoorboekje en jawel! De heren zijn te laat van huis gegaan; er viel geen aansluiting te missen, omdat er op dat uur geen trein meer was.
Hij prijst zich gelukkig, dat hij hun eerste list al heeft doorzien. In deze voldane stemming zegt hij, dat zij natuurlijk één keer mogen proberen hem te bezwendelen, bij wijze van kennismaking. Daarom zal hij nu nog niet straffen, maar als zij binnen veertien dagen wéér op het matje moeten komen, krijgen ze deze portie erbij. Is dat eerlijk?
Dus de eerste ronde is aan hem. Later hoort hij langs Drost en Quinten, dat zij op de kamers hebben gezegd: ‘Uitkijken! Dat Beumke van ons vang je niet voor één gaatje.’ En door de twee anderen zijn ze ongenadig uitgelachen.
Quinten is afgericht door Mr. Langeveld, die begon met te vragen, of hij een afstammeling was van Quinten Matsijs.
‘Nee, kapitein!’ riep hij op wanhopigen toon. ‘Ik ben se fader!’
Langeveld telefoneert nu aan Beumke, dat die Jordaner niet in zeven sloten zal lopen.
De onderofficierskamer maakt plannen. Sergeant Breugelmans, de meisjesheld, biedt aan om zijn tegenwoordige vlam te doven en weer betrekkingen aan te knopen met Lisa, het dienstmeisje.
Dat noemen zij de Vijfde Kolonne.
In den namiddag komt er een bejaarde wachtmeester van de marechaussee naar de kazerne en vraagt naar een zekeren sergeant Quinten. Bij de compagnie krijgt hij niets dan lachende gezichten te zien, wat hem niet bovenmate doet ontdooien. Beumke stelt zijn hokje beschikbaar voor het tête-à-tête en rukt uit met de compagnie.
| |
| |
Quinten presenteert een sigaret en, als deze geweigerd wordt, een pepermuntje. Hij heeft altijd pepermuntjes in zijn zak en alle soldaten weten het.
De wachtmeester begint te worstelen met het ‘oogmerk’ doch maakt geen vorderingen en krijgt het vermoeden, dat deze verdachte reeds door een anderen vakman onderricht moet zijn... Dat is allemaal goed en wel, makker, maar hij heeft dien hond toch meegenomen. Waarvoor?
Uit mensliefendheid. Om hem voor een wissen ondergang te behoeden.
Deze zin heeft stijl en kan woordelijk in het proces-verbaal worden opgenomen.
Maar later?
Wel, toen Schurfie door den kapitein-paardenarts van de artillerie was goedgekeurd, heeft Quinten hem de gelegenheid gegeven naar zijn haardstede terug te keren.
Maar dit noemt de wachtmeester geen zuivere koffie. Als Quinten recht in zijn schoenen stond, zou hij den hond naar den rechtmatigen eigenaar hebben teruggebracht, makker!
Maar het was nacht, wachtmeester, pikdonkere nacht. Quinten heeft in die lange straat op een bel gedrukt, hij heeft een vrouwspersoon gehoord, maar niet gezien en het luikje werd voor zijn neus dichtgeklapt. Nu weet hij nog niet precies, welk huis het was. Ze zijn allemaal naar hetzelfde patroon gesneden en al woon je daar tien jaar, je moet steeds je eigen clivia in de gaten houden, of je stapt in alle eer en deugd bij de buurvrouw in bed. En een hond is wel geen postduif, maar over een afstandje van acht-negenhonderd meter vindt hij toch zijn huis terug, is 't niet?
‘Mijn hond wel,’ zegt de marechaussee.
O, is de wachtmeester ook liefhebber? Dan hoeft Quinten niet in gloedfolle woorden te schilderen, door welk oogwit hij besield was.
| |
| |
Oogmèrk, verbetert de marechaussee. En allemaal goed en wel, makker, maar hij wist toch dat de hond in de kazerne was en niet bij den eigenaar.
Wel, om het ferhaal te foltooien: Schurfie zwierf inderdaad veel rond de kazerne en liep graag met den troep mee. Quinten dacht aanvankelijk, dat de hond thuis sliep en overdag uitstapjes maakte, maar later hoorde hij, dat het stomme dier 's nachts ergens weg kroop in de kazerne, waar het warm was, en toen dacht hij, dat Schurfie door zijn hardfochtige meesteres weer aan de deur was gezet.
Zo, maar nu een ander praatje. In wiens bezit is de hond nu; wie zorgt voor hem, geeft hem te eten?
‘Maar Schurfie sorgt foor sichself, me goeie wachtmeester! Hij is van niemand, schooiert sijn prakkie bij de troep, net als iedere compagnieshond.’
‘Dus volgens u zou ie loslopend zijn?’
Quinten slaat verheugd op zijn knie. Dàt is de juiste titel; de wachtmeester had het raadsel niet beter kunnen oplossen. ‘Fondeling’ zou ook geen slechte uitdrukking zijn. Maar loslopend is misschien meer in ofereenstemming met de wet; daar komt Quinten niet tussen, ieder zijn fak!
En nu nog één vraag: Wààr is die hond?
Quinten trekt de schouders op. Best mogelijk, dat Schurfie weer met den troep is meegelopen en de compagnie is op de Balkerkse Hei.
Balkerkse Hei is een veel te ruim begrip en de marechaussee is van oordeel, dat de justitie al veel te lankmoedig is geweest. Hij wil nog wel een pepermuntje en alles goed en wel, makker, maar nu de kapitein is uitgerukt, wil hij den bataljonscommandant spreken...
De majoor Vorster draagt den commandant van de derde compagnie op ervoor te zorgen, dat de betreffende hond
| |
| |
wordt afgegeven bij P. Jansen, Burgemeester Dekkerstraat 108, Balkerken.
Op advies van de onderofficierskamer wordt hiermee belast de dienstplichtig-sergeant Breugelmans in zijn hoedanigheid van Vijfde Kolonne.
Den volgenden morgen rukt de compagnie uit voor een der eerste velddienstoefeningen. En ofschoon zij voor het eerst losse patronen hebben, ziet Beumke, dat de jongens wat balsturig zijn om het verlies van Schurfie. Er wordt heet geredeneerd en zij horen nauwelijks, wat er gezegd wordt. Twee der oud-huzaren, ditmaal Robbers en Ketelaars, maken van een patrouillegang gebruik om verloren te lopen. En zij schijnen ver uit den koers geslagen, want als de compagnie om twaalf uur thuis komt, zijn ze nog niet terecht.
Maar er is belangrijker nieuws: de verloven zijn ingetrokken. Er wordt zelfs gesproken van inpakken en gereedmaken voor vertrek. Beumke moet hard vechten om de vrachtauto, die zijn geleend oefenmateriaal zal terugbrengen naar de grens. Zijn enige gedachte is, dat hij nu morgen voor den groten mars moet uitrukken met de mitrailleurs op groentenkarretjes, waarvoor de jongens zich zo schamen in de stad.
Het is laat geworden, als hij haastig naar de stad fietst voor zijn noenmaal. Maar aan het einde van de Burgemeester Dekkerstraat wordt hij aangeroepen door een jongeman, die een uniformpet draagt met het woord concordia.
Soldaten hebben zijn bakfiets afgenomen!
Het eerste ogenblik denkt Beumke aan drastische oorlogsmaatregelen. Toen hij op 24 Augustus uit Gent vertrok, stonden daar politie-agenten op alle kruispunten en pikten zonder complimenten alle bruikbare rijwielen in tegen afgifte van een papiertje.
| |
| |
‘Bakfiets afgenomen? Waarvoor? Is die fiets dan gevorderd?’
‘Nee, ze was gelaje.’
‘Geladen? Waarmee?’
‘Mee bier.’
‘O, zeg dat dan dadelijk. Waar zijn ze gebleven?’
De jongen gaat hem voor naar een zijstraat. Er is een vrolijk opstootje gaande. Vrouwen aan hun huisdeuren en een drom kinderen rond de bakfiets, gillend van pleizier. Ketelaars en Robbers zijn in vergevorderden staat, zeer zeker niet alleen van hun juist verworven buit. Volledig uitgerust en gewapend, leunen zij tegen het voertuig en klinken met de flessen. Zij doen, alsof zij alleen op de wereld zijn en Beumke kan niet ernstig blijven, nu hij ziet, dat zij om beurten elk rondje aan elkaar betalen. Zorgvuldig worden de centen uitgeteld op de zijplank; de waard van het ogenblik strijkt dankend het geld op, rept zich vakkundig met de flessen en onder sierlijke buigingen drinken zij elkaar toe.
Als Beumke hen heeft bereikt, houden zij juist de klokkende flessen als klaroenen aan den mond, de ogen devoot ten hemel. Ketelaars ziet hem het eerst, rolt zijn oog in den uitersten hoek, zoals een kip iemand geheel van terzijde aankijkt. Maar hij is volstrekt niet overtuigd, doet ongelovig nog een paar teugen, terwijl hij diep over het vraagstuk nadenkt. Dan spuit opeens het bier uit zijn neusgaten.
Nu is Beumke verloren. Het buurtje galmt van den lach en de kerels zijn verrukt: Jezus, daar hebben ze den kapitein! Ha, die kappie! De kapitein ook 'n biertje? Aanneme! Biertje voor den kappie!
Hij moet zich met geweld tot bedaren brengen. ‘Ziet, dat je als de bliksem in de kazerne komt, knaapjes, want de politie is opgebeld en al onderweg. Als je geknipt wordt,
| |
| |
vrees ik, dat w' elkaar voor 't laatst gezien hebben. En het zou me spijten, als de kennismaking hier moest eindigen. Dus maakt je uit de voeten.’
‘Politie? Willem, schiet op, temee komt de politie!’
Maar ze moeten nog betalen, herinnert zich Willem.
‘Alles is betaald,’ zegt Beumke. ‘Smeert 'm nou!’
De list gelukt. Zij krijgen het idee, dat de kapitein met hen samenspant tegen het wettig gezag, en niets is zo sympathiek. Beumke fluistert den Concordia-jongen toe, dat hij even wacht, en loodst hen vlug de straat uit. Hij gaat zelfs vooruit om te zien, of er geen onraad is.
De bierjongen is door de algemene vrolijkheid wat milder gestemd. Als man van de wereld, wil hij zich zelfs uitvoerig rechtvaardigen. Ja meneer, ze wilden bier hebben, maar hij mag langs de straat niks verkopen, anders krijgt hij dadelijk een bekeuring en is zijn baantje kwijt. Toen zijn ze met de fiets gaan rijden en tegen twee man, met geweren nog wel, kon hij niet op.
Beumke prijst zijn wijs beleid en betaalt de schade. De jongen krijgt nog een kwartje voor de zenuwen, tikt tegen zijn Concordia-pet en kan zich nu vergasten op zijn vertraagde lachbui.
Nu is het te laat geworden voor het hotel. Hij besluit langs een anderen weg naar de kazerne terug te gaan en een broodje te eten in de kantine. Bij de wacht ontmoet hij den revolutionnair-socialist en anti-militairist van de compagnie.
‘Dag Drost.’
Deze schiet toe. ‘Blieft u, kapitein?’
‘O niets, ik wou je maar even begroeten... Als collega.’
‘Collega?’, lacht Drost en neemt hem beleefd de fiets af.
‘Ja, we zijn collega's. Want kapitein en korporaal zijn de beroerdste rangen van heel het leger.’
| |
| |
Na den middag brengt Quinten verslag uit. De wagen is al terug van de grens. De luitenant Schipper was zelf meegegaan. Daarginds was van opschudding niets te bespeuren. Wel waren ze blij met de prompte bediening, maar aan alles kon je merken, dat ze nog geen ogenblik aan hun uitgeleende spullen hadden gedacht, zei de luitenant... Op de soldatenkamers is uitgemaakt, dat de Duitsers van plan waren hun onderzeeërs met den trein over Venlo naar Vlissingen te brengen, maar nu de verloven zijn ingetrokken, zullen ze daar wel van afzien. Overigens heeft het niet veel indruk gemaakt, omdat ze pas over veertien dagen aan de beurt zijn voor verlof en voor die karbouwtjes zijn twee weken de volgende eeuw... De huzaren zijn op hun tenen binnengekomen, toen de compagnie aan tafel was: Ssst, de kinderkamer niet wakker maken! In het poetskamertje is er groot gebrul geweest; het bierverhaal is over heel het bataljon verspreid en wordt steeds ongelooflijker... De majoor is bij den depot-commandant geroepen. Ze zeggen, dat alle depots achter de waterlinie worden getrokken en dat ons bataljon in Voorhoeve of in Bolrijk zal terechtkomen. En iedereen heeft het over inpakken. Ellende was zijn deel.
Om half vijf komen Ketelaars en Robbers op het rapport. Zij doen weer plechtig, maar Beumke ziet, dat de stille, valse lachjes uit hun ogen zijn verdwenen. Voordat de kapitein iets kan zeggen, geeft Ketelaars zijn lichaam een extra-strammen ruk en vraagt:
‘Kapitein, hoeveel krijgt u van ons?’
‘Vraag liever, hoeveel jullie van mij krijgen,’ zegt Beumke en nu is het gedaan met de plechtigheid. Zij krijgen een nieuwen aanval van dronkemansvreugde, wankelen van het ene been op het andere en houden elkaar vast...
Vol verbazing vertellen zij op de kamers, dat de kapitein het helemaal niet meer over die bierkar heeft gehad. Maar
| |
| |
hij was ontaard zuur over dat verloren-lopen op patrouille. Wat zij na den dienst deden, zou hij pas horen, als 't eenmaal gebeurd was. En zij waren oud genoeg om te weten, dat zij de klappen hadden af te wachten. Maar hun dienst zouden ze - god hier en daar, bons op de tafel - goed doen! Mensenkinderen, wat was die ouwe chagrijnig over die stomme patrouille. En als ze zijn jonge bloeien gingen meenemen op het pad der ondeugd, kwam er pas grote ruzie. Voor de rest kregen zij hetzelfde te horen als Scheermakers en Puile: ze hielden dit vrachtje te goed en als er binnen veertien dagen weer 'n haar in de boter kwam, werden ze prompt uitbetaald. Maar in al die bedrijven had hij nòg de centen van het bier niet terug! Zij schudden het hoofd en geven het op.
Dit verslag wordt weer aan Beumke overgebracht en tevreden stelt hij vast, dat zij een belangrijk deel van de strafpredikatie hebben weggelaten. Hij heeft hun immers met nadruk aan het verstand gebracht, dat zij al met één voet in de tuchtklasse staan. Dit hebben zij zorgvuldig verzwegen, dus het schijnt toch indruk gemaakt te hebben...
Aan het einde van de week rapporteert de capitulant Verdaasdonk, dat ‘die vetzakken’ toch heel behoorlijk hun dienst doen. Zij laten zich door die snotneuzen niet graag iets afvangen. Ketelaars is de beste karabijnschutter en Robbers kampioen-granaatwerper. Bij het nemen van hindernissen met de karren gaan ze tekeer als losgebroken duvels. Verdaasdonk weet, dat een mitrailleurkar eenvoudig niet kapot kàn, maar als hij die kerels bezig ziet, houdt hij soms zijn hart vast.
Den volgenden Maandag hebben zij alle vier een week verzwaard arrest voor verregaande baldadigheid, buiten dienst gepleegd. Eerlijk is eerlijk. En den tweeden dag van hun straftijd worden zij verschalkt door den officier van piket. Bij het openen van de celdeur is er geen sigaret meer
| |
| |
te zien, maar een dikke rookwolk slaat den jongen luitenant in het gezicht.
‘O, roken jullie?’ vraagt hij dom.
‘Graag, luitenant!’ zegt Ketelaars gretig.
Nu komt de wachtcommandant in het gedrang. Behalve sigaretten worden er lucifers en speelkaarten in de cel gevonden. Hij bezweert, dat hij de gestraften toch nauwkeurig heeft gefouilleerd.
De vier ruiters willen echter niet, dat de sergeant ervoor opdraait. Spontaan bekennen zij aan Beumke, hoe zij hun gerief hebben binnengesmokkeld: op hun blote lichaam, hangend aan een touwtje en dan op de plaats, waar alleen de dokter toegang heeft.
De kapitein kan weer zijn lach niet houden en laat het geval rusten.
|
|