‘Hilarius’ in de doopacte had geschreven. Maar gelukkig is het alleen de Burgerlijke Stand, die geldt, en mijnheer hoefde nauwelijks te blozen, want de ambtenaar was zich volkomen meester.
Vandaag is er een brief gekomen van Hilaire, waarin hij tot driemaal toe naar Fikkie vraagt. Ja, eigenlijk schrijft hij alleen over Fikkie.
Tijdens de Kerstvacantie is de jongen met dezen straathond naar huis gekomen en kreeg den wind van voren. Thuis is alles gloednieuw en mevrouw is hinderlijk proper. Er is hooggaande ruzie geweest, maar Hilaire heeft zolang geschreeuwd en gestampt, tot het dier mocht blijven, in de bijkeuken wel te verstaan. Mevrouw bleef een paar dagen mokken, omdat mijnheer partij had getrokken voor den jongen, niet alleen om van het lawaai af te zijn, maar ook uit wraak voor de vele malen, dat hij tegenover zijn zoon in het ongelijk werd gesteld.
En Fikkie betaalde voor alle grieven. Mevrouw zei, dat zij vies was van dat beest en dat haar eetlust was bedorven, als haar oog op dat smerige mormel viel.
Na een week was het nieuwtje eraf en keek Hilaire nauwelijks naar het dier om, temeer omdat het niet ‘binnen’ mocht komen. Maar zodra zijn moeder erop zinspeelde, of hij dat vieze kreng maar niet zou terugbrengen, waar hij het gehaald had, sloeg de jonge Jansen weer even hard aan.
Na de vacantie zou Fikkie van honger zijn gestorven zonder het goede hart van de daghit. Lisa dacht meestal aan het etensbakje, maar scheen niet te weten, dat een hond ook drinken moet en recht heeft op lucht en beweging. Zo zat Fikkie dagenlang opgesloten, tot hij ziek werd en de zindelijkheid van mevrouw in gevaar bracht. Mijnheer was het dier volkomen vergeten.
Tot hij vanochtend aan het ontbijt den brief van Hilaire