| |
| |
| |
[VII]
Het overplaatsen van rustkamers lijkt op het raadsel van den wolf, de geit en de kool. De ene moet leeggemaakt worden, voordat de andere naar binnen kan, maar geen van beide foeriers is ervoor te vinden om intussen zijn waren onder den bloten hemel uit te stallen.
Toch is alles in den voormiddag gereed gekomen en de compagniesgoederen zijn zonder zichtbaar verlies weer achter slot. Beumke heeft de kamers geïnspecteerd en is hatelijk geweest tegen Lanslot over de ruiten van het bureau, die hij voor matglas aanzag. Ook heeft hij gevraagd, wie de sierlijke naamkaarten had geschilderd, en Quinten voelde zich beloond. Het is jachten geweest en ieder heeft het gevoel, dat hij nog juist op het nippertje den laatsten trein heeft gehaald, want de vloeren zijn nog nat.
Beumke deelt nu het paviljoen met Koen en dat vindt hij huiselijk. De laatste weken heeft hij zo veel mogelijk afgekeken, hoe Karel zijn compagnie hanteert. Dit is een overblijfsel van den schooltijd, toen je van Koen het best kon spieken, want voor veel vakken had hij de beste cijfers. En nu werkt Karel kwistig met het goede voorbeeld, hij gaat met blote ribben in het gelid staan bij de lichaamsoefeningen en laat zich commanderen door den gymnastiekonderwijzer Versluys, die den rang heeft van sergeant-eerste klasse. De zuinige, propere Karel Koen smijt zich op zijn besten overjas languit in de modder om te tonen,
| |
| |
hoe men zich dekt bij het knorren van een mitrailleur... In het begin van de opleiding slaat hij nogal vinnig toe en daarmee bespaart hij den troep ontelbare straffen in de toekomst. Hij weet, dat niets den geest zo ondermijnt als een dagelijks baksel van kleine strafjes voor futiliteiten. Alles went. En dan gaat hij nogal zwaar zitten op vergrijpen tegen de kameraadschap, zoals het bevuilen van privaten en andere onzindelijkheden, maar officiële straffen vermijdt hij, zolang het kan. Een jongen, die betrapt is bij het fluimen op den vloer, krijgt de hele chambree te dweilen. Dit is de zindelijkste manier; er wordt geen papier vuilgemaakt en het fluimen is afgelopen. Douwen is makkelijk, maar tucht handhaven zonder straffen is een kunst. De man die de eerste twee maanden zijn register blank houdt, heeft veel kans den dienst zonder straf te verlaten. ‘Voor mij is het vrij eenvoudig,’ zegt Karel. ‘Gezag handhaven is mijn dagelijks brood en het verschil is niet groot, want het zijn kinderen, net als wij. Wij willen het weten, maar lieve hemel! behandel hen steeds als aartsvaders. En heel het geheim zit hierin, of je iets voor ze voelt. In dat opzicht hebben ze 'n fijn instinct. Zo groot en onverschillig zijn ze niet, of ze hebben behoefte aan koestering. Neem Langeveld. Hij schiet uit zijn slof, raast en tiert, dat het nauwelijks door den beugel kan, maar bij al zijn lawaai voelen de jongens duidelijk, dat hij bezig is zijn eigen goeiigheid te overschreeuwen. Daarentegen blijft Ludanus altijd kalm en beleefd. Hij is een hoogstaand man, strikt eerlijk en zelfs bezorgd voor hun zielenheil. Een en al plichtsbesef, maar dat is niet genoeg. Langeveld en ik krijgen van onze jonge honden veel meer gedaan dan Ludanus.’
Beumke vindt de lui van het onderwijs over het algemeen uitstekende reserve-officieren. Vorige mobilisatie hadt je bij elk bataljon wel drie of vier onderwijzers onder
| |
| |
de jonge luitenants. Nu komt er minstens een eindexamen aan te pas en de onderwijs-acte is niet geleerd genoeg meer. Maar van de ouderen kan hij er zo tien op zijn vingers aftellen, die men niet beter kan verlangen. Zij zijn met hart en ziel bij den dienst en zeer nauwgezet. Maar ja, hoe zullen zij zich houden in het vuur? Onverschrokken waaghalzen zijn ze veelal niet; dat brengt hun vak niet mee. Maar wat dat betreft: hoe zal hij, Leo Beumke zich weten te gedragen in het gevecht? Daar kun je tevoren weinig van zeggen. Fear may come to anybody at any time, zegt Kipling... Toen in April '15 de verloven waren ingetrokken en iedereen van oorlog sprak, zat hij met Koen en Lanslot bij het vuur in de boerderij Klein-Daverveld. Na lang redeneren over het onderwerp spraken zij af, dat zij zichzelf bij het uitbreken der vijandelijkheden geheel zouden ‘afschrijven’. Wat er dan na afloop van hen overbleef, was zuivere winst... Ja, hij zou zeggen, dat die negentienjarige wijsheid vandaag nog standhoudt. Straks zal hij eens vragen, of die twee het zich herinneren, en zien hoe zij er nu over denken...
Als privé-kantoor heeft hij in het nieuwe paviljoen precies hetzelfde hokje van enkele vierkante meters, dat in betere tijden het wachtkamertje is voor den sergeant van de week. Tegen drie uur ziet hij vanuit zijn venster het kazerneplein vollopen. Begeleid door wat kader sjokken de opeenvolgende kudden door de poort en staan onwennig te drentelen. Het standaard-model heeft de handen diep in de zakken, sigaret in den mondhoek en het lichaam doorgeknikt naar den verkeerden kant, met ingedeukte borst en vooruitgestoken schouders. Bij gebrek aan buik worden de heupen naar voren gebracht en het ensemble wordt voltooid door een zolderbroek met flodderpijpen. Dit zijn stedelingen en gemoderniseerde dorpsschonen.
Beumke vindt het grappig. Hij herinnert zich, hoe hij
| |
| |
zelf als negentienjarige zijn jeugd wou overwinnen met ouw-mannetjes-manieren. Wij zijn geen blagen, wij zijn afgeleefde wrakken!
En toevallig komt juist ‘onze Ariër’ voorbij, aangegaapt door allen, hier en daar zelfs met open monden. Onze Ariër is de jonge luitenant Schipper, waarop Beumke zo trots is. Hij is lang en kaarsrecht, heeft hoekige schouders en een nobel, Grieks profiel. Zijn bijnaam heeft hij te danken aan zijn mat, lichtblond haar, dat in een fiere, stijgende golf op zijn voorhoofd staat. Maar dit is lang niet alles. Onze Ariër is een ernstig man voor zijn leeftijd, bedaard en zeker van zichzelf. Hij bekommert zich niet om uiterlijkheden, weet waarschijnlijk niet juist, hoe hij er uit ziet. Onder al die starende ogen beweegt hij zich even natuurlijk, als hij in alle eenzaamheid door de hei zou lopen. Omdat hij vandaag piket heeft, draagt hij zijn helm, en deze onschone pot kleedt hem goed, onderstreept voordelig de lijnen van zijn hoofd en geeft hem zelfs iets heldhaftigs. Zo kunnen ook alleen zeer mooie vrouwen de onmogelijkste hoedjes dragen. En bij dezen aanblik vergeten de stokoude mode-slungels hun seniele pose en tonen duidelijk hun bewondering. Hier en daar nemen enkele lijven onbewust een meer menselijken vorm aan.
Toch zijn er enkele gunstige uitzonderingen, ziet Beumke. Die daar is kennelijk een stadsjongen, maar hij houdt zijn romp fier en zonder stijfheid gestrekt. Neus in de lucht en schouders achteruit. Nog bruin van vorigen zomer...
De dorpsjongens staan tamelijk recht in de heupen, maar veelal met gebogen hoofd en krommen rug. Vooral die witte reus daarginds, die komt zeker op den rechtervleugel van zijn sectie, want hij steekt boven alles uit. De jongen is athletisch van bouw, maar krom als een hoepel en stroef als een roestig slot. Nu hij zijn kartonnen koffer- | |
| |
tje neerzet, hoor je van hier af alle scharnieren krijsen. Hij is waarschijnlijk landarbeider en over hem zullen we praten met den gymnastiekleraar, den luitenant van der Horst. Zijn vingers zullen jeuken om dezen forsen dragonder recht te trekken, hem van top tot teen te herbouwen. Een mooi vak, het lijkt wel beeldhouwen in levende plasticine...
Dus dit is de houding van den Nederlandsen recruut. Veel slapper kan het niet. En een aangeleerde houding is meestal de afspiegeling van de mentaliteit. De gesprekken zullen wel van dezelfde hoedanigheid zijn... Vroeger kwamen alle ooms en tantes gelukwensen, wanneer een jongen afgekeurd was; zou dat nu nog gebeuren? Hartelijk gefeliciteerd met je kippenborst en je platvoeten, lieve neef...
Op het eerste gezicht lijkt het hopeloos, maar er moet toch iets van te maken zijn? Daar aan den overkant marcheert een sectie van Karel Koen, de kaderklasse nog wel, onder den luitenant Blaauw. Wat een verschil! Ja, daar is niet veel op aan te merken en dat geeft hoop...
De troep druilt naar binnen. Als zij hun bagage opgeborgen hebben, zullen zij in de grootste kamer worden verzameld voor de inlijving, een vriendelijke formaliteit, die bestaat in de mededeling, dat zij zich van nu af onder de krijgstucht bevinden. Dat is zoveel als: welkom, vreemdelingen. Hij heeft orders gegeven, dat het enigszins plechtig gebeurt, en een toespraakje voorbereid.
Want hij herinnert zich zijn eigen eerste aandoeningen. Toen kreeg je voorlopig geen officier van dichtbij te zien, toen was een kapitein een meer of minder zwaarlijvige mijnheer in het zwart, die naar beste weten nooit zijn handschoenen uittrok en dien je alleen ontmoette, als het helemaal niet goed ging. De eerste krijgstuchtelijke klap werd toegediend door de onderofficieren en zij waren kunstenaars in het vak. Dien eersten ochtend was er lawaai ge- | |
| |
noeg op de kamers; zij waren met een veertigtal ongetemde woestelingen bijeen, studenten, H.B.S.'ers, gymnasiasten en jonge onderwijzers, die allen tezamen en ieder afzonderlijk de wereld in pacht hadden. Opeens vloog daar met een harde bons de deur open en achter dezen donderslag verscheen breed en dreigend de sergeant-majoor Roeling, dien je later leerde kennen als de goedhartigheid zelve. Maar zoals hij daar stond, vuisten in de zij, was hij niet minder dan gevaarlijk. Hij droeg een koolzwarten struikroversknevel en rolde zijn vuurspuwende ogen. Achter hem twee beroepssergeants, die er uitzagen, of zij een halsrechting moesten bijwonen, en zo goed in hun rol, dat zij werkelijk bleek zagen. En in dien eersten schrik deed de geweldige stem van Roeling aan als een natuurramp. ‘Vóórr-de-beddah!!’ We struikelden over elkaars benen in onze haast de krib te bereiken. Van houding wisten we nog niet veel, maar we stonden verstijfd, durfden nauwelijks ademhalen. In deze eerste paar seconden was je al klein gemaakt, maar nog lang niet klein genoeg. Roeling stampte door de kamer en verslond je een voor een met zijn ogen. Dan werden je in overduidelijke termen de eerste beginselen van orde en netheid bijgebracht. Het was een artistieke toneelschikking en het werd goed gespeeld.
Prachtkerels, die ouderwetse onderofficieren. En wat is ervan over? Reeds in '33 ontdekte hij, dat de jongste sergeant van zijn regiment veertig jaar was. In het oude korps gaapt een gat van ruim twintig jaren en dat was tijd genoeg om elke illusie en alle dienstvreugde uit te roeien... Arme Slotboom. In '15 dienden zij als sergeant bij de zelfde compagnie, sliepen samen in de bedsteden van het Veldleger en leefden als broers. Slotboom was een paar jaar ouder, een beschaafde, intelligente jongen, sportief en fanatiek. Bovendien was hij gelukkig, had zijn juiste loop- | |
| |
baan gevonden en hield van zijn werk. De hooggeleerde gymnasiast Beumke heeft veel van dezen beroepsonderofficier geleerd... In '34 werd Beumke kapitein en kwam voor drie weken onder de wapenen. Slotboom was nog altijd sergeant. En laatste November ontmoetten zij elkaar op het perron in Rotterdam. Slotboom, nu 45 jaar oud, was nog steeds sergeant... Ja, er was toch sprake van, dat hij en zijn ploeg nu met Sinterklaas halsoverkop sergeant-majoor zouden worden. Neen kapitein, het kon hem geen bliksem schelen; hij hoopte het alleen nog voor zijn kinderen, want die werden op school uitgelachen, omdat hun vader te stom was om het verder te schoppen. Och, hij deed precies zijn dienst en daarmee uit; het zou zijn kop wel duren. Zijn ambitie lag al zeker vijftien jaar op het kerkhof; daar hadden al die brave regeringen wel voor gezorgd. Maar het ging langzaam, bij beetjes. De laatste hoop gaf hij op, toen hij belast was met het tentmaterieel. Had de kapitein nog even tijd, want dit was interessant. Nu dan, de socialisten vroegen ieder jaar tenten ter leen voor een jeugdkamp van de A.J.C. of zoiets. Ze kregen al wat hun hartje begeerde, prachtig nieuw materiaal, een waarde van duizenden guldens. En hij kreeg ze terug als ruïnes; de troep zelf kon ze in vijf jaar niet zo mishandelen als die lieve jeugd in één maand. Bovendien waren ze volgeklad met opschriften: Weg met het
leger! Weigert dienst! Geen man en geen cent! Kruipt er nu zelf maar in, moordenaars! Enfin, te veel om op te noemen. En dat bij voorkeur in aniline-potlood; je kon het er niet uitkrijgen. Den eersten keer zond hij al een rapport in van zes bladzijden. Den volgenden zomer kregen ze op eerste aanvraag nog meer tenten en dat heeft zo jaren geduurd. Hij kon zich blauw schrijven; het werd steeds erger... En nu met de mobilisatie, nu er wat aan den knikker was, nu verwachtten ze wonderen van het in mekaar getrapte rommel- | |
| |
tje. Haha, in geen twintig jaar kregen ze 'n fatsoenlijk leger bij mekaar, in geen vijf en twintig! En wat ging er gebeuren, als deze rotzooi ook 'n jaar of vier moest duren? Dan hadden de heren in Den Haag er wéér genoeg van en werd hij aan den dijk gezet met een pensioentje van fatsoenlijk bedelaar. Na de vorige mobilisatie werd hij net op 't kantje af niet op straat geschopt, omdat hij toen nog een uitblinker was. Toen zag je oud-collega's, heel behoorlijke onderofficieren, de paardenmoppen van de straat vegen bij den vullisdienst van de gemeente... Maar had de kapitein ooit zo'n kluchtspel gezien als deze mobilisatie? Ze konden verdomme niet eens geweren verstrekken. En hadden ze hèm maar thuis gelaten. Hij werkte al jaren op een kledingmagazijn, maar in Augustus moest hij daar alles neergooien en naar den troep. Resultaat: twee dagen later lag het magazijn zó overhoop, dat honderd rijksaccountants er in honderd jaar niet wijs uit werden. Die er nu zaten, wisten op geen stukken na, wat ze hadden of wat ze nodig hadden, en de aanvragen waren opgestapeld tot een berg, waar ze niet meer overheen konden kijken. En waarvoor hadden ze den sergeant Slotboom uit zijn werk gehaald? Om hem tachtig kilometer van huis in een soldatenkeuken te planten; ruikt u maar, hij stonk nog naar de witte kool. En er moest langs alle kanten geld bij; je kwam niet uit met je toelagen. Thuis vijf opgeschoten kinderen, waarvan twee op
de H.B.S., en een sukkelende vrouw, die geen baas kon blijven over die losgelaten bende. Ze verwilderden met den dag, nu zij zonder vaderlijk toezicht waren. En hoelang dacht de kapitein, dat het nog zou duren?...
Het was akelig om te zien. De taaie, vurige Slotboom van weleer was een vettig, vroeg-oud burgermannetje geworden, met flauwe ogen en een grijns...
Geen opwekkend gemijmer voor een compagniescom- | |
| |
mandant, die aanstonds een poging gaat doen om iets van zijn eigen soldatengeest in te enten op een troepje burgerjongens. Hij zou beter zijn toespraakje nog eens kunnen herkauwen, want aan den borrel heeft hij praats genoeg, maar een groot redenaar is hij nooit geweest. Te laat, daar gaan we...
Maar Quinten komt met een andere boodschap: ‘Kapitein, u leest de wanhoop in mijn wijdgeopende ogen. 't Is bijna half vier en er sijn nog geen lepels en forke!’
Beumke schrikt ervan. In al deze beslommeringen was hij het mankerende eetgerei glad vergeten.
Het bataljonsbureau weet geen raad, zegt Quinten. Ze bellen heel het land plat, maar dat is onzin, want om vijf uur eten we. De majoor is een uur geleden bij den overste geroepen voor een bespreking.
Wat nu? In de orders staat, dat de lichting terstond moet worden ingelijfd door den kapitein Beumke. Maar lepels en vorken zijn zoveel belangrijker. Een prachtig begin voor een brief naar huis: Lieve ouders, het begon al goed. Den eersten dag moesten we de boerenkool uit de hand eten, net als de apen... Ja, je kunt die grappenmakers niet beter overtuigen, dat ze vanaf heden in den gribus leven. Dien eersten indruk neem je met den besten wil niet meer weg. Met de handen eten? Het ontbreekt er nog aan, dat er vandaag dikke erwtensoep is...
Er is snert, weet Quinten. Moord-snert met gala-kluiven en spek en pudding na.
Beumke wordt rood en begint te schreeuwen van prulleboel en rotbende. Natuurlijk ligt die blikken rommel hoog opgetast in een of ander vergeten magazijn. Maar als rubriek A is ingevuld in plaats van A sub 1, wordt op grond van punt 11 paragraaf dertien niets afgegeven... Zal hij gaan vorderen in de winkels van Balkerken? Dat mag niet,
| |
| |
dan moet hij later heel den uitzet uit eigen beurze betalen. Machtiging vragen aan den overste?
Daar scheurt een claxon. Lanslot heeft zijn auto voor het venster gereden en wenkt hem door even zijn neus op te lichten. Beumke trekt een stalen raampje open. ‘Weet je, dat er -’
‘Kom mee. Proberen in een of ander magazijn in Hagenburg.’
‘Ik moet nog inlijven.’
‘Vlug dan. 't Is half vier.’
Hij schiet in zijn overjas en draaft de gang in... O, daar is Jol. Jol moet dadelijk de recruten bijeentrommelen, hier in de vestibule; de vertoning is in 't water gevallen.
En de vertoning was zo mooi voorbereid. Op 't ogenblik zijn ze nog bezig alle banken naar een der zalen te sjouwen, waar de compagnie zou worden verzameld. Officieren en onderofficieren opgesteld met het gezicht naar den troep om een voorbeeld van stramheid te geven. De sergeant van de week op den uitkijk om met een soort eerbiedige ontsteltenis de nadering van den kapitein aan te kondigen, waarna Jol schielijk stilte en opstaan zou commanderen, hem zeer plechtig de compagnie presenteren. Daarstraks hebben zij zich nog vrolijk gemaakt, toen Jol repeteerde, welk een schok er door zijn lang, mager corpus zou gaan. Maar bij dat al weten zij zeer goed, hoe belangrijk, zo'n kleine comedie wel is.
Maar nu is het omgekeerd, nu staat de kapitein op de derde trede van den stenen trap te wachten, tot alle schapen bijeen zijn gedreven.
‘Zijn we d'r allemaal? Even luisteren! Vanaf dit ogenblik staan jullie onder de krijgstucht. Ik zeg dat niet om jullie bang te maken; het is een formaliteit, die voorgeschreven is, en hiermee zijn jullie ingelijfd...’
Buiten moppert een claxon.
| |
| |
‘Wat dat zeggen wil, zullen we morgen behandelen. Overigens heet ik jullie van harte welkom bij de compagnie en wens je smakelijk eten.’
De deur uit en den wagen in.
‘Jij bent de oudste, jij hebt de leiding,’ zegt Michel. ‘Hou je grootsten bek maar gereed.’
‘Wat doet Langeveld?’
‘Hij heeft de handen vol aan die uitvoering van O. en O., vanavond in de kantine. Hij heeft 180 stel nodig en ik heb gezegd, dat we ze meebrengen.’
Aan de wacht worden enkele armen opgestoken en Michel stopt. Wat nu weer?
De sergeant Quinten komt op een sukkeldrafje aanzetten met den linkerhandschoen van Beumke.
In Hagenburg worden zij van het ene magazijn naar het andere gestuurd. Hiervoor moeten zij om de hele stad rijden, want de twee gebouwen liggen zo ver van elkaar, als de gemeentegrenzen maar toelaten. Daar treffen zij in een halfduister kantoortje een slaperigen burger-werkman.
Ja kaptein, hij gelooft haast zeker te weten, dat op die-en-die zolder nog ergens lepels en vorkens moeten liggen. Een voorlopige bon is ook goed, kaptein.
‘Maak er maar zeshonderd stel van,’ zegt Beumke, verbijsterd door den eenvoud van het geval. ‘Dat is voor drie compagnieën. Ik teken voor den bataljonscommandant.’
Als de dozen in den wagen zijn gestouwd, krijgt de werkman een sigaret. En kan hij misschien ook verklaren, waarom we in vier weken tijd niet één vork konden losmaken?
Tja. Kijk ziet u. 't Zijn niet alleen de lepels en vorken; ze zitten met alles omhoog. Vroeger stond elk magazijn onder een adjudant met nog de nodige onderofficieren en burgerwerklui en die wisten precies wat er te koop was. Maar met al die bezuinigingen kreeg één adjudant twee of
| |
| |
drie magazijnen na te lopen en dan nog met veel minder personeel. In gewonen tijd ging dat al beroerd genoeg, maar nu is 't pas 'n echt soepie. 't Most er van komen...
Zij kijken tegelijk op hun horloges en stijgen vlug in. De wagen rammelt als een collecte-bus.
‘'t Most er van kome,’ herhaalt Beumke. ‘Maar wij hebben eindelijk ons tafelzilver en daarom heffen wij aan het schoonste lied van deze tijden: Chacun se fout, se fout, se fout; Des petites misères; De son voison du tout.’
Wanneer zij de kazernepoort binnenzwaaien staat een radeloze Mr. Langeveld hen al op te wachten als een levend vraagteeken.
En zo is op dezen eersten dag het aanzien der Koninklijke Landmacht nog op het uiterste randje gered, want vijf minuten later blaast de tamboer het aloude lied van den kok in de keuken.
Moordsnert met gala-kluiven...
|
|