| |
| |
| |
[VI]
Overmorgen komen de recruten.
Quinten heeft de laatste dagen hard gewerkt om alles gereed te hebben voor de ontvangst van zijn ‘karbouwtjes’. De vloeren blinken, de ramen zijn gelapt, de bedden staan netjes gericht, de strozakken zijn gevuld, de dekens gevouwen. Schurfie is gewassen en heeft een nieuwen halsband.
Op het bureau liggen etiketten gereed en Quinten voelt zijn vingers jeuken van verlangen om er in fraaie letters de namen op te tekenen. Kwamen de indelingslijsten nu maar, dan kon er een hoop werk worden afgedaan, vóór de troep er is. En dan die kasten!
De nieuwe kazernes schijnen gebouwd in het vooruitzicht op een tweede eeuw van ongestoorden vrede. Alles is even geriefelijk en hygiënisch, maar als er één man meer gelegerd wordt dan voorzien is, valt heel de vernuftige inrichting in duigen en levert zelfs grote bezwaren op. Zo staat er naast iedere krib een hoge kast, stevig in den vloer geschroefd, en voor de ouderwetse hangende kastjes is er geen plaats aan de wanden. Maar nu zijn de paviljoens dubbel belegd; in de meeste kamers staan de bedden twee hoog. Gebrek aan bergruimte brengt gedwongen wanorde en fnuikt de opvoeding van den jongen soldaat.
Beumke breekt zich het hoofd. Waar blijven de jongens met hun spullen? Er zijn enkele oude kastjes en misschien zijn er meer te krijgen. Hij heeft ze tegen het voeteinde
| |
| |
der bedden laten zetten. Neen, dan was er geen plaats meer voor de tafels en banken; de kamers zijn namelijk te smal...
Nutteloos foetert hij tegen Koen over grond, die hier in de wildernis misschien twaalf cent den vierkanten kilometer kost, over werkloze metselaars, over architecten, die geen verantwoording schuldig zijn, omdat niemand hun naam kent. Wel heten zij allen tezamen ‘departement’ of ‘genie’ en gelijk overal spreekt de oudste pruik het laatste woord over de plannen, al is het daags vóór zijn pensioen. Waarom niet een of andere Dudok, die tenminste zijn naam te verliezen heeft?...
‘Kom maar 'ns bij mij kijken’, zegt Koen beschermend en neemt hem mee naar zijn kamers. ‘Zie je, ik had uit Bolrijk 'n hoop hout meegebracht van een afgebroken keuken. Nu hebben die staande kasten van boven een gelukkig richeltje, waarop je van kast tot kast planken kunt leggen. Laat ze precies op maat zagen, dan kunnen ze tamelijk vast tussen de kasten worden geklemd, steunend op de richels. Want haal het niet in je hoofd om te gaan spijkeren! De genie inspecteert regelmatig de gebouwen en is gewapend met vergrootglazen. Als ze één spijkergaatje vinden, hebben ze 't recht om je zowat het hele paviljoen te laten betalen... Wel, alle beetjes helpen. Het is niet ideaal, maar je ziet, dat er toch enige orde heerst.’
‘Jouw kamers zijn magnifiek,’ geeft Beumke toe. ‘Het mogelijke is bereikt. 't Is 'n nette uitdragerswinkel. Dank je voor den tip. Maar hoe kom ik aan hout?’
‘Vinden of kopen of stelen.’
‘Eerst 'n studiecommissie en 'n begroting,’ zegt Beumke en gaat er haastig van door. Op het kazerneplein onderschept hij den kapitein de Ridder van de zevende compagnie, verzamelplaats der oude, overgeschoten manschappen.
| |
| |
‘De Ridder, heb jij 'n timmermannetje voor me?’
‘Natuurlijk. Zoals mijn firma gesorteerd is... Timmerman is 'n heel gewoon massa-artikel. Heb je geen interesse voor een slangenmens, tevens hypnotiseur? Uit beperkten voorraad direct leverbaar.’
‘De Ridder, jij bent 'n ware verfrissing.’
Er komt een korporaal-timmerman met een duimstok en hij berekent hoeveel voet er nodig zal zijn.
‘Jij als vakman,’ zegt Beumke, ‘jij ziet hout, waar gewone mensen het niet zien. Weet jij hier in de buurt hout te vinden? Je hoeft het maar aan te wijzen; ik zal het wel gappen.’
‘O, daar in die grote loods ligt hout genoeg, kapitein. Maar het zijn banken, die meegekomen zijn uit Bolrijk, en die zullen wel geteld zijn.’
‘Die zijn geïnventariseerd door den officier van materieel, kapitein,’ zegt de administrateur de Wit.
‘Hoeveel zou het kosten?’ vraagt Beumke aan den korporaal. Deze begint met zijn timmermanspotlood te cijferen in een glimmend zwart notitieboekje, rood op snee. Als uitkomst krijgt hij om en bij de dertig gulden.
Op gevaar van een ontploffing telefoneert Beumke voor de zoveelste maal met den B.C.
‘Dertig gulden voor hout?’ roept de majoor Vorster. ‘Er is een strikt bevel, dat in deze prachtige, fonkelnieuwe kazerne geen cent mag worden uitgegeven voor de legering. En dat is zeer goed te begrijpen, want iedere verandering is een persoonlijke belediging aan het adres van de geniale bouwmeesters. Officieel staat vast, dat dit bouwwerk onberispelijk is. Bovendien zou je heel de staatsbegroting in de war sturen met je dertig gulden, je zou de regering ten val brengen.’
‘O, dat maakt geen verschil, majoor... En majoor, hebt u -?’
| |
| |
‘Ik heb niets en houd in godsnaam op met vragen. Ik weet, dat er geen kleding is, geen wapens, geen richtmiddelen, geen karren, geen seinmiddelen, geen lepels en geen vorken. Al twee nachten heb ik ààkelig gedroomd van lepels en vorken. Er is zelfs een brief, waarin staat, dat we moeten ophouden met vragen!’
‘Dat is het eenvoudigste van alles.’
‘En voor ik het vergeet: er mogen geen geweerrekken bijgeplaatst worden.’
‘Prachtig, majoor. Ik heb plaats voor de helft van m'n karabijnen. Met de andere helft verhogen we op verblijdende manier de rotzooi.’
‘Ja, niets aan te doen. De genie schijnt te hebben ontdekt, dat hier en daar de buitenmodel-rekken tegen de kamerschotten waren gespijkerd.’
‘Ik was helemaal niet van plan om te spijkeren, majoor.’
‘Er wordt niet gesproken van spijkers maar van geweerrekken, meneer Beumke. Ze zijn sluw genoeg om te vermoeden, dat je losse rekken vroeg of laat toch vastgenageld worden. En overigens kan het den heren in Den Haag geen bal schelen, waar we met de geweren blijven.’
‘Juist majoor, maar dit geldt waarschijnlijk niet voor de geweerrekken, die er al staan? Koen en Ludanus en Langeveld hebben namelijk van die mooie, ongespijkerde rekken, die tamelijk stabiel tegen de schotten leunen.’
‘O - 'ns kijken!’ Aan den anderen kant wordt een krakende brief in onverstaanbaar neuriën doorgelezen. ‘Nee, er staat alleen, dat er geen rekken bijgeplaatst mogen worden. Maar dat -’
‘Dànk u wel, majoor, dan zal ik u niet langer lastig vallen. Dag majoor.’
‘Uh... wacht 'ns even!’
| |
| |
Maar Beumke heeft snel de telefoon neergelegd... ‘Hout, sacré-mille, hoe kom ik aan hout?’
‘Kapitein, er zijn drie hoofdkussens verdwenen tijdens het vullen,’ meldt de sergeant Verdaasdonk.
‘O kapitein!’ onderbreekt de luitenant Jol. ‘Het bataljon heeft al drie keer gevraagd om het tableau van de eerste oefenweek.’
‘Kapitein, telefoon voor u.’
‘Hallo? Ja Karel?’
‘Zeg, misschien kun je hout krijgen van onzen weldoener.’
‘Van onzen wie?’
‘Ja, het bataljon heeft hier in de stad een soort ere-president of beschermheer. Dat is een meneer Vriesdonck, directeur van de gist-en-spiritus. Een zeldzaamheid, die wat over heeft voor Jan Soldaat. Hij heeft ook de grondstoffen geleverd voor het sintelbaantje op het sportterrein achter de kazerne. Als de sneeuw gesmolten is, kun je 't zien.’
‘Dan wordt hij onverwijld besprongen. Dank je wel. Daag!’
Beumke kijkt op zijn horloge... Die fabriek is een vervloekt eind weg, aan den anderen kant van de stad. Telefoneren is wel wat astrant voor een bedelaar. Er zal niets anders opzitten...
‘En wat voor nieuws heeft de foerier?’
Hoedekenskerke stond onbeweeglijk te wachten. Nu licht hij zijn neus een centimeter hoger. ‘Ik ben weer naar het kledingmagazijn geweest, kapitein, maar ik heb niets kunnen krijgen en ik vrees, dat er zelfs geen overalls genoeg zijn.’
De administrateur de Wit leunt achterover in zijn stoel. ‘En het bataljonsbureau heeft nog steeds geen indelingslijsten, kapitein. Nu zitten we duimen te draaien en als de lichting hier is, moet alles ineens gebeuren.’
| |
| |
‘Jullie krijgen me toch niet gek. Eerst moet ik hout hebben. Wààr zijn m'n handschoenen? Quinten, als de majoor naar me vraagt, ben ik aan 't hout sprokkelen. Verdaasdonk, wat was dat met die vullingsbussen?’
‘Vullingsbussen, kapitein? Hóófdkussens! D'r zijn er drie verdwenen bij het vullen.’
‘Gestolen? Schrijf dan 'n proces-verbaal... Quinten, houd de kamers op slot en anders laat je de korporaals toezicht houden. Wij zijn een volk van strandjutters en gauwdieven, van jongsaf opgeleid met rijwielplaatjes en missiebusjes als leermiddelen... Jol, wees zo goed en timmer dat tableau in elkaar. Wie heeft er 'n fiets voor me?’
Het is een krampachtige tocht. Er zit dooi in de lucht en de wegen schijnen nog gladder. Twee maal schuift zijn achterwiel weg, maar hij komt gelukkig op zijn voeten terecht. Het aandoenlijke praatje voor den directeur heeft hij al gereed en nu moet hij denken aan een oud verhaal van zijn oom Leonard-zaliger, die gezagvoerder was op een Indië-boot. Eens lag hij ergens in een haven vlak naast een Turks oorlogsschip en de commandant, een soort admiraal met veel goud op zijn mouw, kwam eens bij de Hollanders aan boord geklommen. Zij dachten, dat het een beleefdheidsvisite was en zetten hun beste beentje voor. Neen, hij kwam enkel vragen, of ze misschien een beetje witte lak konden missen, nam het potje dankbaar in ontvangst en marcheerde eigenhandig ermee af. Even later liet de admiraal als dank een halve staaf ijs bezorgen, niet vermoedend, dat de Hollanders toen al een ijsmachine aan boord hadden.
Wat heeft hij als opgeschoten jongen gelachen om die koddige Turkse marine!
‘Mijn kop eraf; hij heb hout,’ zegt Quinten, als hij
| |
| |
door het venster den kapitein ziet terugkomen. ‘Sijn gelaat fertoont een grijnslach fan foldaanheid. Ooit so'n stoommachientje gesien? Ik foor mij find hem 'n echten sjentelm'n.’
‘Hoe zo?’ vraagt de administrateur de Wit.
‘Nou, hij is al haast 'n maand hier en hij heb nog niet één keer Quinten Matsijs tegen me gezegd. Al die andere geleerden seggen 't solang, tot se d'r self ferfelend fan worden. En se denken allemaal, dat sij die olijke set foor 't eerst ontdekt hebben. 't Begon al op de kakschool.’
De jonge sergeant-majoor de Wit is zijn eigen schuld bewust en gaat er niet verder op in.
Beumke komt binnen, opgewekt pratend met den luitenant Jol, en gaat direct op de verwarming zitten. ‘Kijk, dat zijn pleizierige mensen. Ik hoefde niet te wachten. Die man had geen mooi pak aan, hij sprak niet met zo'n grote, opgeschroefde stam en had helemaal geen toneel-requisieten nodig. Je zag met één arendsblik, dat hij tòch 'n heer was. Liet me nauwelijks uitpraten, greep de telefoon en de zaak was in orde... En helemaal geen dank, meneer Beumke, het had niets te betekenen. Iedere fabriek kreeg op den duur zoveel overgeschoten materieel bijeen, dat de rommelzolders al gauw te klein werden. Als we de weermacht 'n genoegen konden doen: heel graag zelfs... Ik kreeg nog een fraaie sigaar, maar die is gesneuveld. Bij die fabrieken was een rotte plek van een of andere warmwaterlozing; ik schoof uit en kwam op m'n zuidpool in 'n plas gesmolten sneeuw terecht. Beetje kinderachtig gevoel... En op de Hagenburgse straat trof ik den vrachtauto van het bataljon, ik stuurde hem rechtsomkeert naar de fabriek om te laden en over 'n uurtje kunnen ze al hier zijn. Maar dan is het te laat om nog te gaan timmeren. Quinten, jij bent de moeder van de compagnie. Ga eens naar den kapitein de Ridder met de complimenten van pa
| |
| |
en of hij wil zorgen, dat alle beschikbare timmerlieden morgen om half acht staan aangetreden op drie gelederen, zwaaiend met hamers en zagen.’
Beumke is zeer tevreden over zichzelf en geraakt in een menslievende stemming... Die arme Michel heeft natuurlijk aan niets gedacht. We zullen hem even uit den brand helpen. Er blijft hout genoeg over en dat mag hij hebben. Even opbellen...
Hij maakt er een schoon verhaal van. ‘Ik heb er nog een natte broek bij opgelopen’, besluit hij trots.
‘'t Is heel vriendelijk,’ zegt Lanslot. ‘Maar ik ben al aan 't timmeren.’
‘Aan 't timmeren?! Waarmee?’
‘Ja, ik heb je nog opgebeld, maar je was er niet.’
‘Maar hoe ben je dan aan hout gekomen?’
‘De majoor heeft daarstraks goedgevonden, dat die banken uit Bolrijk ervoor gebruikt worden.’
‘De moord! Altijd hetzelfde liedje. In dienst wordt de luiheid beloond en elk initiatief onverbiddelijk gestraft. Je zou -’
‘Tja! Waarom makkelijk, als het moeilijk kan, hè?’
‘Stik.’
‘M - m.’
Den volgenden dag heerst er een koortsachtige drukte. Nu drie compagnieën tegelijk gaan timmeren, zijn er strubbelingen over het aantal werklieden. De Ridder houdt zich vertwijfeld en ontroostbaar: Ja, hij is een coulant huis, hij gelooft aan service. De klant is koning en zo meer. Als van ouds wil hij iedereen graag prompt bedienen en daarom houdt hij altijd grote kwantums voorradig, maar een dergelijken rush op één en hetzelfde artikel uit zijn veelzijdig assortiment kon hij onmogelijk voorzien. Beumke krijgt dus maar drie en een halven timmerman. De halve heeft
| |
| |
twee jaar getimmerd, is toen werkloos geworden en overgegaan naar de afdeling petroleumventers...
Beumke beent door de kamers. Schurfie draaft voor hem uit, één oor binnenste-buiten en zijn dwazen staart als een vaandel in de hoogte... O, daar zijn de timmerlui. Kijk eens jongens, morgen komen de recruten en we doen ons best om ze fatsoenlijk te ontvangen, anders krijgen ze de eerste vijf minuten al heimwee. Laten we afspreken, dat vandaag alles aan kant is. De tijd is krap, maar als we ernstig willen, spelen we 't klaar. Zo gauw de laatste plank gelegd is, gaan we naar de kantine. Hoe eer hoe liever, want er moet nog gepoetst worden.’
‘O, dat doen wij wel, kapitein,’ zegt de korporaal. ‘Mij is geleerd, dat we geen rotzooi achterlaten op 'n karwei.’
De anderen brommen instemmend.
Als de eerste kamer klaar is, komt de kapitein kijken. Hij overtuigt zich, dat de planken vast liggen, prijst het werk en kijkt op zijn stalen horloge. ‘Goed zo, jongens. Dat is mannenwerk.’
Kees Drost hanteert vlijtig den bezem. Hij is overgeplaatst, maar kleeft als korveeër aan de oude compagnie. En niet zonder reden.
Want Quinten heeft den kapitein op een gunstig moment aangesproken. Of we Drost niet bij de compagnie konden houden. Maar Beumke schudde mismoedig het hoofd. Neen, dan zouden we Mijnlief of Almekinders moeten wegsturen en dat zou niet eerlijk zijn, want ze doen behoorlijk hun dienst. Trouwens aan Drost als baantjesgast hebben we niets. Hij is een man des velds, hij hoort bij den troep...
‘We hebben veel te weinig korporaals, kapitein,’ zei toen Quinten en Beumke smeet zijn ve dmuts hard op de tafel... Hemelse vader, daar had hij niet aan gedacht. En Quinten was een schrander dier, een uitgeslapen jon- | |
| |
gen. Had hij dat alleen bedacht? Natuurlijk, Drost moest staandebeens worden verheven tot korporaal en het majoortje moest dadelijk de paperassen gereed maken, met zijn beste pen. Overmorgen zou het te laat zijn geweest. En zodra Drost benoemd is, wordt hij in triomf teruggehaald van de zevende compagnie. Dat was goed, Quinten, dat was héél goed!...
‘Nog niets gehoord, Drost?’ vraagt Beumke.
‘Nee, kapitein, maar op het bataljonsbureau zeggen ze, dat het ieder ogenblik kan afkomen.’
Als Beumke tegen half twee terugkomt van de koffie, vertelt Quinten, dat zijn timmermannetjes maar een kwartier hebben genomen om te eten en weer dadelijk aan den slag zijn gegaan. En op het bataljonsbureau hebben ze gezworen bij het gebeente van hun foorsaten, dat de lepels en vorken vandaag nog komen. Ook de indelingspapieren zijn eindelijk binnengelopen en het bataljon is al druk bezig met de verdeling.
Een uur later krijgt de compagnie haar stapel. De drie luitenants: Jol van de mitrailleurs, Schipper van de mortieristen en Brinkman van de verbinding, zijn heel den dag bezig hun sergeanten bij te werken. De jonge Brinkman stond juist een beetje te staan op het bureau en neemt zijn kans waar. Hij zoekt voor zijn afdeeling uit, wat van zijn gading is, en kijkt alleen naar de punten. Want voorlopig hebben de aanstaande soldaten nog geen gezicht, ook hun naam is van generlei belang, heel hun persoonlijkheid is uitgedrukt in het cijfer van de punten, behaald bij het psychotechnisch onderzoek.
Even later zijn Jol en Schipper gewaarschuwd, zij hollen de trappen af en gaan in vliegende vaart door den overgebleven stapel onder kreten van verontwaardiging. Voor de infanterie, en nog wel specialisten, is alles goed genoeg!
Brinkman is het hiermee volkomen eens en zegt, dat hij
| |
| |
van halve analphabeten geen telegrafisten kan maken. Maar hij maakt zich verdacht, doordat hij zijn kaarten zo krampachtig vasthoudt en de anderen vragen met sarcastische beleefdheid, of zij - enkel uit belangstelling - eens mogen zien, wat voor cijfers die analphabeten wel mogen hebben. Als zij na lang wringen het stapeltje uit zijn handen gepraat hebben, staan zij verstomd van zulk een atavistische hebzucht.
‘Hij heeft niets dan aanstaande professoren,’ meent Schipper.
‘Nobelprijzen’, verbetert Jol. ‘En allemaal voor dat stomme gesein.’
Hij begint uit te weiden over zijn zoontje van dertien jaar, dat bij de padvinders is en iederen vakman van de sokken seint, waarop Brinkman toegeeft, dat niet iedereen wonderkinderen ter wereld kan brengen.
Er komt geen eind aan het gekibbel. Quinten sluipt op zijn tenen de deur uit, steekt zijn hoofd in het hokje van Beumke en vraagt, of de kapitein gauw even wil komen.
‘Is er brand?’
‘Nee kapitein, maar de luitenants sijn mekaar aan 't ferslinden en als u nog langer wacht, findt u alleen nog de staartjes terug.’
De kapitein komt en tracht den vrede te herstellen. Brinkman moet alle geroofde metaalbewerkers afstaan, want zij zijn officieel de aangewezen mitrailleurs en mortieristen. En dan is het zijn beurt om te brullen, want uit wraak geven de anderen hem het onderste uit den zak ervoor terug.
Nu is 't gedaan. Beumke zal zelf den koek verdelen en jaagt hen als een echte bovenmeester terug naar hun klassen.
Om vier uur is het timmerwerk al klaar en - niet verder vertellen! - er zijn zelfs clandestiene geweerrekken ge- | |
| |
maakt, die verborgen worden op de rustkamer, tot het verbod zal zijn afgekoeld of vergeten. Quinten heeft bier en sigaretten uit de kantine gehaald en de ambachtslieden krijgen nog een uitgebreid bedankje van den kapitein. Wat zij hier gedaan hebben is een belangrijk werk, want het was voor de gemeenschap, in dit geval voor de aanstaande jonge kameraden, voor wie het zeer ongezellig zou zijn geweest, als ze recht van huis in een overhoop rommeltje waren terecht gekomen. Hij is niet alleen blij, dat het werk zo snel klaar was, maar ook omdat het in een sportieven geest van kameraadschap is uitgevoerd. Zij zijn kerels, die wat klaar maken.
Daar gaan de kerels; Beumke kijkt hen na door het venster van zijn bureautje. Zij dragen het hoofd in den nek, blazen grote pluimen rook en adem in de lucht. Zij zetten den rug hol en lopen met losse lijven, als dansers. Eén jongleert met zijn hamer. Heel hun houding zegt: Huh, die kapitein was bang, dat we 't vandaag niet meer zouden mannen.
Ook Beumke voelt zich wat verheven. Wordt hier nu werkelijk een nieuwe weermacht gebouwd? Morgen krijgt hij ruim honderd en vijftig jongens en waarschijnlijk zijn ze nog niet erg aangevreten door onze verkiezingspropaganda. Want sedert onze partijgenoten in Duitsland er zo lelijk zijn afgekomen, zijn we 180 graden gezwaaid en beginnen we van lieverlee den leeuwenmoed te preken in plaats van de lafheid...
Ja, hij begint te geloven, dat er wat vorm komt in deze soldatenschool. En Lange Willem staat aan 't hoofd; dat kon slechter. Hij is altijd een knap officier geweest, een fijn soldaat. Maar alles opbouwen, wat de laatste twintig jaar zorgvuldig is afgebroken, vormt een levenstaak en daarvoor nemen we volgens onze heilige beginselen iemand, die op den normalen tijd generaal is geworden en dus het
| |
| |
einde van zijn loopbaan heeft bereikt. Aflossing voor! De opvolger staat al te trappelen en acht zich aan zijn eigen oorspronkelijkheid verplicht alle stokpaardjes van Lange Willem - ook de beste - terstond op zolder te zetten...
En zo hebben geniale hervormers zich de laatste twintig jaar vermaakt met het wijzigen van wijzigingen, omdat er geen ernstig werk te doen was. Reserve-officieren moesten bij hun opkomst voor herhalingsoefeningen vragen, of het commando ‘Geeft - acht’ nog bestond. Om de twee of drie jaar kregen zij een stapel nieuwe reglementen, die op hun beurt geen drie jaar standhielden. Zelfs de ingeroeste bevelen van de eerbiedwaardige, oude soldatenschool werden om den haverklap veranderd. Het schoonste voorbeeld uit vele vindt hij het gesol rond het bevel: Op de plaats rust. Ten koste van de nodige schrijverij en drukwerk werd dit onverhoeds: ‘Op de plaats - rusten’. Maar het lijk van dezen dartelen grijsaard was nog niet koud, of het rusten werd weer rust. Toch zijn er rond deze principiële strijdvraag bloedige veldslagen geleverd op de Witte Sociëteit...
Zes maanden tijd om een ploeg recruten op te leiden. En zo vervolgens, ieder half jaar. Onwillekeurig ga je denken, dat alles weer moet verlopen volgens het program van '14-'18. Sedert Polen roeren de Duitsers zich niet en al zijn Franse kennissen schrijven van drôle de guerre. Maar zullen we tijd krijgen om één halve lichting af te werken?...
Het wordt donker. Ginds, boven de zwarte Balsche Bosschen, gloeit een gouden schijn en heel hoog in de bleke, koude lucht duikelt een jagertje van het naburige vliegkamp, speelt met de laatste zonnestralen, staat op zijn kop en haalt allerlei dwaze streken uit van louter pleizier. Hoe oud zijn deze popperige tweedekkertjes al? In '24 is hij nog op Gilze-Rijen geweest en toen zagen zij er juist eender uit als nu...
| |
| |
Verleden jaar was hij in Duitsland en stond zoals nu peinzend in de lucht te staren, uit het venster van zijn hooggelegen hotelkamer. Het was zo'n ogenblik van innerlijke stilte, waarop een mens denkt, dat hij verder ziet dan anders en het leven beter begrijpt. Opeens schoten er toen drie Messerschmidt's over het dak, fluitend van snelheid, als dolgeworden horzels uit een Lilliput-sprookje. En nu hij naar het aftandse jagertje kijkt, overvalt hem een harde rilling... Buitel maar met je speelgoed-vlindertje in de zon, jongen. Je bent een goed vliegertje en ongetwijfeld een branie, die wat meer durft dan zijn maats. Hoeveel tegenstanders heb je nu al vernietigd, als een onoverwinlijke Richthofen? Een heel eskader, en de laatste mag ontsnappen, omdat zijn mitrailleur onklaar is. Want zo staat het in de oorlogsverhalen. Geniet van je nieuwerwets riddersprookje, zolang het duurt. Je maakt een mooie looping en je verdient beter...
‘Kapitein, de B.C. voor u aan de telefoon.’
Het toestel staat in het grote bureaulokaal, waar iedereen zich een houding tracht te geven, alsof hij volstrekt niet meeluistert.
Beumke meldt zich, luistert en haalt diep adem. Dan zegt hij, overdreven model: ‘Ik verhuis naar paviljoen C, majoor!’
Quinten, die bezig is de ontelbare formulieren, die voor een recruut moeten worden ingevuld, te rangschikken in een wandkast, laat een zwaren stapel vallen. De Wit legt voorzichtig zijn penhouder neer, leunt achterover en kruist de armen op de manier van den man, die zegt: Maak het kort en pijnloos.
De bataljonscommandant schiet in een lach. ‘Ja, ik weet wat je denkt, Beumke... Organisatie van Piet Prik enzovoort, niet?’
‘Of woorden van gelijke strekking, majoor.’
| |
| |
‘Juist, laten we niet trachten onze gevoelens onder woorden te brengen. Maar ik wil je 't onheil even verklaren. Nu eerst hebben we kunnen becijferen, dat Lanslot sterker is dan jij, terwijl jij meer ruimte hebt. De lichting wordt pas na den middag verwacht, dus je werkt het makkelijk bol. Tot straks.’
‘Tot straks, majoor, ik houd me aanbevolen,’ zegt Beumke op verheugden toon, terwijl hij de verbinding verbreekt.
De anderen staren hem aan.
‘En wat zegt de gemeente?’
‘Het lefen is fol teleurstellingen en dès-illusies,’ antwoordt Quinten en hij probeert op zijn vingers uit te tellen, voor de hoeveelste maal we nu de vloeren aan 't dweilen zijn. Dan geeft hij opdracht aan den ordonnans Mijnlief om de pakkisten te halen. Nu is hij weer den halven nacht in touw, doch daarover wordt niet gesproken.
Beumke draait het nummer van de vierde compagnie.
‘Hallo, Michel. Je weet al, dat we moeten ruilen?... Dan moet je 'ns goed luisteren: Ik heb tersluiks van die verboden geweerrekken laten maken en -’
‘M-m. Ik laat die van mij hier staan. Jij doet hetzelfde en dan kunnen we allebei zweren, dat z'er al stonden toen we kwamen.’
‘Jij bent 'n onààngenaam mens. Ik dacht, dat ik alleen zo vernuftig was.’
Om half zes ontmoeten Beumke en Koen elkaar in het fietsenhok. Zouden zij na al deze wederwaardigheden niet een klein borreltje gaan kopen? Beumke is er nog een schuldig aan Greve voor de behandeling van Schurfie. Vooruit dan maar...
Zij treffen den paardenarts thuis en nemen hem mee naar De Zwarte Arend. Daar zit reeds Lanslot in gezel- | |
| |
schap van den beroepsluitenant Welter, die opgewonden het woord voert. Hij laat zijn felle ogen rollen en is zeer verontwaardigd.
‘Een schoon contrast’, zegt Koen bij wijze van groet. ‘De onweerstaanbare heeft zich losgelaten op den onverstoorbare. Wat voor schokkend nieuws?’
Welter begint opnieuw. Het wordt hoe langer hoe fraaier! Bij zijn compagnie is de kaderklasse samengesteld, precies volgens de boekjes en de cijfers; dat spreekt vanzelf. En nu is er waarachtig door de geestelijkheid aanmerking gemaakt, dat er te weinig katholieken zijn uitverkoren om opgeleid te worden tot onderofficier. Een sergeant-majoor, die altijd achter de rokken van de priesters loopt, heeft waarschijnlijk een goede beurt willen maken bij den aalmoezenier en de zaak aan 't rollen gebracht. Het gevolg is, dat de overste zich alle gegevens zoals puntenlijsten, klasse-cahiers en schriftelijk werk heeft laten voorleggen. Toen wist Welter niet beter te doen dan den veldprediker te waarschuwen, dan konden de godgeleerden het onderling uitvechten.
‘Juist!’ zegt Beumke. ‘Als bekwaam soldaat moet je de wip van het partijenstelsel in evenwicht houden, anders ben je nergens in tel. Maar om volledig te zijn moet je nu nog een socialistischen voorman in den arm nemen, dan wordt het pas goed ingewikkeld. En vóór de zaak is doorgedrongen tot de tweede kamer, is die kaderklasse van jou allang afgestudeerd.’
Maar wat de heren wel zeggen van zo'n schandaal, stormt Welter. Hij heeft negen dienstjaren en bij alle kaderklassen, die hij heeft helpen samenstellen, is het nooit in iemands hoofd opgekomen om te vragen in welk politiek hokje een candidaat thuishoorde...
En dat is volgens Beumke juist de grote fout. Ons leger is in dit opzicht jaren ten achter, het sukkelt voort, alsof
| |
| |
er geen evenredige vertegenwoordiging bestond. Onze jeugdige Nederlander mag niet met jongens van een andere kleur in hetzelfde arbeidskamp en zelfs niet in de tennisclub. Maar wèl zouden ze samen in één kazerne worden gestopt en straks samen vechten? Belachelijk! Wacht maar, als die mobilisatie wat langer duurt, zal de kwestie gauw genoeg zijn opgelost, en grondig. Het is nu de tijd! Dan wordt het leger een zuivere afspiegeling van den verkiezingsuitslag, met roomse infanterie, christelijke artillerie...
‘Rooie huzaren,’ helpt Koen.
Beumke geraakt in vuur. Ha, hij ziet al advertenties in de Staatscourant: Bij het 6de Regiment R.K. Infanterie kunnen geplaatst worden één adjudant-onderofficier en twee sergeant-majoors. Zonder getuigschrift van parochie-geestelijke onnodig zich aan te melden. Na benoeming kan uit het Pieter-Jong-van-Lutjebroek-fonds een toelage ter beschikking -’
‘Wie is Pieter?’ onderbreekt de paardenarts Greve.
‘Dat is hier in Nederland de enige roomse oorlogsheld, dien ik zo gauw kan laten opdraven.’
‘Nooit van gehoord. Was dat een held uit den tiendaagsen veldtocht?’
‘We hebben het over een róómsen held, onnozele! Hij vocht voor den Paus.’
‘O-o!’
‘Greve, jij en ik worden dan ingedeeld bij een soort légion des damnés, waarin het schuim der natie, de politieke daklozen, worden bijeengedreven en onschadelijk gemaakt. Dit zijn de nieuwerwetse klassianen, ze worden gelegerd ergens in den Achterhoek en bij het uitbreken van den oorlog komen zij in de voorste linie om den eersten stoot op te vangen... Een soldaat, die bij een gereformeerd korps niet braaf genoeg is, wordt naar ons overge- | |
| |
plaatst en dat is de zwaarste straf uit het nieuwe reglement van krijgstucht. Als ik dan de straflijst van zo'n knaap inkijk, zie ik, dat de kapitein Koen, die natuurlijk bij een rooms regiment dient en snel promotie maakt, den soldaat Jansen J. heeft gestraft om de volgende reden: Tijdens het dienstbiechten op onkrijgstuchtelijke wijze geknipoogd in de richting van een bejaarde, doch ongehuwde zélatrice van de Congregatie der Onnozele Kinderen, of zoiets. De straf is: vijf dagen verzwaard arrest, vijf onze-vaders en vijf wees-gegroeten, alsmede inhouding van soldij gedurende den gehelen straftijd, te storten in het offerblok voor de Missie op Borneo - Hallo Jol! Ga zitten. 'n Borrel?’
‘Graag, kapitein... Nou, de heren schijnen niet onder den indruk van het grote nieuws. Zo'n uitbundige vrolijkheid -’
‘Wat is er nu weer?’
‘Heeft u dan niet gehoord, dat de opperbevelhebber ontslagen is?’
Even blijft het stil en dan slaat Beumke op de tafel.
‘Wat heb ik je gezegd? Daar hèb je 't al. Die man stond de grote reorganisatie op grondslag van het partijenstelsel in den weg. Hij was volkomen kleurenblind en saboteerde naar alle kanten, zonder aanzien van partij. Ja, ik weet er alles van, want ik kom vrij geregeld op De Witte. Zo eisten bijvoorbeeld de katholieken, dat het eerste uur van het tableau steeds beschikbaar was voor het bijwonen van de mis. Hiervoor moesten de lichamelijke oefeningen dan maar vervallen. De generaal zei, dat hij geen bezwaar had tegen missen, maar hij moest en zou lichaamsoefeningen hebben, de stijfkop. Verder wenste de staatspartij één wierookvat per compagnie. Hij wou maar een wierookvat per bataljon toestaan onder voorwendsel, dat die apparaten toch veel te zwak waren om er een fatsoenlijk rookscherm
| |
| |
mee te trekken... Stel je voor! De protestantse fracties eisten onder meer bij elke groep infanterie één veldbijbel van middelbaar kaliber, uitgevoerd in gewapend beton of nikkelstaal. Dus één exemplaar per lichten mitrailleur en hiervoor zou dan één patroontrommel komen te vervallen. Maar Reynders beweerde, dat de vuurkracht van de groep, dan te zeer werd aangetast. Hij moet zelfs aan de regering hebben geantwoord, dat hij met bijbelteksten den vijand niet uit het land kon houden... Schrijf op, Karel. Dat is een historisch woord.’
‘Komt me bekend voor,’ zegt Koen.
‘Nou, die brutaliteit heeft ongetwijfeld de deur dicht gedaan. Ze dachten het al, op De Witte.’
‘Wat eisten de socialisten, kapitein?’ lacht Jol.
‘Och, die waren vrij schappelijk. Ze hadden voor Reynders al afstand gedaan van politieke commissarissen en soldatenraden. Ze eisten alleen nog, dat het partij-program zou worden afgedrukt in het zakboekje van den man, verder een dienstweek van vijf dagen, mobilisatie-clubs en kosjere veldkeukens... Zo-zo, is Reynders de woestijn ingejaagd?’
‘Wie van de heren nog 'n borrel?’ vraagt Lanslot.
Nadat eindelijk de papiervracht ordelijk is ingepakt, besteedt Quinten de rest van den nacht aan het tekenen der grote etiketten voor de kribben. Eerst maakt hij een schets in potlood, den naam zuiver in het midden, en dan trekt hij met een bijzondere pen de fraaie blokletters. Als er een niet naar zijn smaak gelukt is, begint hij opnieuw. Daar heeft hij pleizier in en de compagnie moet goed voor den dag komen. Bij de vierde bestaat een vakman, reclame-letterzetter, tegen wien hij moet opwerken. Die dingen moeten er uitzien als naamplaatjes op de voordeur.
Voor tijdverdrijf tracht hij zich achter iederen naam het
| |
| |
gezicht van den drager in te beelden. Zo te zien, lijkt het een opgewekte compagnie; er is een Jolijt, een Leeflang, een Pleizier, een Niemantsverdriet en zelfs een Jan Maat. Daartegenover staan slechts een Doodewaard en een Grafmaker, maar die kunnen we misschien wel overplaatsen...
Schurfie houdt hem gezelschap, slapend op een kokosmat bij de verwarming. Nu en dan rekt hij zich uit, geeuwt onder een rechten hoek en komt op stijve benen aansluipen. Dan legt hij zijn voorpoten op Quinten's knie en houdt zijn kop schuin, bedelend om een stukje suiker uit het laatje.
‘Nou, dat is de laatste keer. Ga slapen, Smokie. Ferhinder niet den freedsamen arbeid fan een geplaagd mens.’
Zo wordt het half vier, eer de laatste der 163 namen is getekend. Hij laat Schurfie nog eens uit en kijkt in den kouden sterrenhemel, luisterend naar het plasje. Zijn benen prikken, maar de etiketten zijn klaar... Zo bedoelde het de dokter met het witte baardje, bij wien hij maar één keer geweest is; hoe lang is dat al weer geleden? Na alle medicijnen, bestralingen, kuren en baden is hij op aanraden van Ome Piet, den portier van het kantoor, naar den ouden dokter Vonk gegaan. Die zei: ‘Jongeman, je bent zwaar gestraft. Maar blijf je steeds verzetten, anders ben je na twee jaar 'n onbeweeglijk wrak. Je kunt veel meer, dan je denkt, en zolang je blijft vechten, sta je op je benen.’ De anderen spraken alleen over inachtnemen, over rust, dit niet eten en dat niet drinken, alleen ademhalen kon nog, maar niet overdadig... Wat een vuil pesterijtje, die rheumatiek. Belachelijk ouwe-herenkwaaltje, staat rijk en deftig. In zijn recrutentijd was hij nog haantje-voorop bij de gymnastiek, nummer één van heel de compagnie bij polshoog. Als hij nu een klas van die jongens bezig ziet, vreet hij zijn hart op. Maar Vonk die zei: ‘Als je medelijden met jezelf gaat krijgen, ben je zó weg.’
| |
| |
Neen, hij mag niet klagen. Ook bij dezen kapitein is hij goed onderdak. Onze drukke Beumke heeft de vliegende varkenspest aan papier en wil hebben, dat hem ‘in twee woorden’ verteld wordt, wat er in een brief van vier bladzijden staat. Meestal kan dat ook. Dan staat Quinten naast hem, over den stapel gebogen, en geeft uitleg. En juist op zo'n ogenblik kreeg hij voor een week of wat een aanval. Een gloeiend stuk prikkeldraad werd door zijn been gewrongen. Hij kon het niet uithouden en vroeg, of hij mocht gaan zitten. Ja, toen moest de moord wel aan het licht komen. Sindsdien staan er twee stoelen achter het schrijftafeltje en als Quinten binnenkomt met den bundel, slaat Beumke met de vlakke hand op de zitting. Ook heeft de luitenant Jol verklapt, dat de kapitein zei: We moeten Quinten veilig stellen, den dokter aanspreken om afkeuring voor het Veldleger...
Maar dat is al gebeurd.
Kom Schurfie, 't is kinderbedtijd. Over twee uur speelt de toethoorn. We kunnen de troebelen van de verhuizing niet beginnen met een krakend chassis.
|
|