De vlam in de pan
(1943)–Anton Roothaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
[V]‘Het is een heel verhaal,’ begint Karel. ‘Wel, ik heb niet veel verstand van studenten, maar jij zult weten, dat zij er twee soorten verenigingen op nahouden: beheurlijke en ordinaire. Met de ordinaire hadden we daar in Bolwerk de eerste dagen van de mobilisatie al contact. Deze jongelui voelden zich namelijk niet te kostbaar om met gemene boerensoldaten te spelen, ze organiseerden wedstrijden in zwemmen, waterpolo en voetbal tussen hun clubs en ploegen van den troep. Onze depot-commandant was toen de overste Havinga, een gewezen beroepsofficier, al een jaar of wat gepensionneerd, maar nog zo goed als nieuw. Hij was zeer sportief aangelegd en bij zulke pretjes mankeerde hij nooit. We maakten den troep wat warm, zorgden, dat van elke compagnie minstens één mannetje meespeelde; alle rangen waren vertegenwoordigd en in dat doodse Bolwerk was het al gauw een gebeurtenis. Na afloop werden de deelnemers en de aanwezige officieren uitgenodigd op een kop thee in de studentensociëteit; de overste hield een vriendelijk praatje om te bedanken en de studenten gedroegen zich als mannen. 't Was telkens een heel aardig succes, want op deze manier hadden we zo'n taaien Zondagmiddag den troep van de straat gehouden... ‘Dat scheen niet naar den zin van het sjieke gezelschap; je weet wel, die dure heertjes van govvedomme-zag, proleten-zag -’ ‘Je bedoelt het eigenlijke corps.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Precies, en iets anders kan eenvoudig niet bestaan, wel? Nu, deze edelknapen hadden zich al dien tijd niets van de mobilisatie aangetrokken, maar op het laatste nippertje vonden ze 't nodig om den goeden indruk, dien we van de Bolrijkse studenten hadden, eens grondig in mekaar te hengsten. Hoh? Is dat niet de term?’ ‘Jawel, maar je moet er mij niet op aankijken, Karel. Ik ben maar doodgewoon in Amsterdam schoolgegaan.’ Koen krijgt een kleur, voelt zich betrapt op den ouden grief, die na zoveel jaren kinderachtig moet lijken. ‘Enfin, we zaten midden in de verhuizing naar hier en je weet, wat het betekent. De compagnieën waren bij de drie honderd man sterk en er was weer zo'n pleizierige, practische order, dat we al hetgeen er in die anderhalve maand was getimmerd aan keukens, waslokalen, latrines, tafels en banken, moesten inventariseeren in x-voud en meenemen. Wat bijvoorbeeld één compagnie hier in deze fonkelnieuwe kazerne met twee en vijftig waterkranen moest doen, werd niet uitgelegd -’ ‘Dat ging je trouwens ook geen lor aan, slecht soldaat die je bent.’ ‘Huh-huh. Intussen werden we die laatste dagen nog eens extra overstroomd met papier. Onophoudelijk moest je zoveel man overdoen aan dit onderdeel en zoveel overnemen van dat.’ ‘Juist. Eigenlijk had je niet zozeer een compagnie dan wel een soort ouwbakken jeugdherberg. Je kreeg niet de kans om ook maar twintig van je schapen beter te leren kennen.’ ‘Twee dagen vóór ons vertrek stond in de orders, dat de officieren waren uitgenodigd op een bieravond in de sociëteit van het Bolrijksch Studentencorps. Daar las je met een kwart oog vliegensvlug overheen, want je werd heel den dag zo afgedraafd, dat je 's avonds niets beters | |
[pagina 56]
| |
verlangde dan je bed. Haast iederen dag was er trouwens een of andere uitnodiging, die je dankbaar voor kennisgeving aannam, om te beginnen van de honderd-en-zoveel verschillende kerkgenootschappen. Maar die waren tenminste goed bedoeld... Destijds hadden we bij de vierde compagnie een jongen luitenant de Roo, een zeldzaamheid, want het schijnt, dat alle grijze luitenants van de vorige mobilisatie, die geen kapitein geworden zijn, elkaar rendez-vous hebben gegeven bij de depots. Die jonge de Roo was Bolrijks student van het oudste jaar, tevens corpslid, en hij had een klokje horen luiden. Hij voorzag, dat hij een tweeledig figuur ging slaan: met zijn studenten tegenover de officieren en met zijn officieren tegenover de studenten. De Roo zou dus zelf in geen geval van de partij zijn, had het veel te druk met inpakken, bovendien den weekdienst, en hij zei aan zijn baas: Als ik u was, zou ik ook niet gaan, kapitein, want ik vrees, dat het een spaanse bende gaat worden.... Onze brave, gereformeerde Ludanus was al zo niet van plan zich schuldig te maken aan welk drinkgelag ook en hij voelde zich niet geroepen de waarschuwing door te geven aan den overste. Zodoende circuleerde het bericht hoofdzakelijk onder de luitenants, die het geen van allen belangrijk genoeg vonden om er in al die drukte twee woorden aan te verspillen. Mij heeft het gerucht tenminste niet bereikt en Michel wist ook niet beter... En wat gebeurt? Dien avond trekt onze goeie, sportieve luitenant-kolonel Havinga zijn beste veldjas aan, speldt er al zijn Indische draagkruisjes op en met een vriendelijken glimlach op zijn gelaat stapt hij in het kroeglokaal van die jonge geleerden, overtuigd dat daarbinnen een dikke drom officieren in de houding zal springen. Hij wist niet beter, of studenten waren studenten, van die keurige, beschaafde | |
[pagina 57]
| |
jongelui, waarmee hij al vaker te doen had gehad. Zelf bezat hij een student als zoon en hij dacht, dat ze allemaal even best waren opgevoed... En hij kon zijn ogen niet geloven. Midden op den vloer stonden een paar vaten bier opgesteld; het wemelde van studenten, maar hij was de enige gast. De heren waren grotendeels al ver boven hun thee, maar dat viel niet dadelijk op. Tenminste, dat moet wel zo zijn, anders begrijp ik niet, hoe die overste zich zo kon vergalopperen. Hij begreep er niets van, ging zitten, probeerde een gesprek gaande te houden en kreeg al enkele vlegelachtigheden te horen. Al gauw had hij het zo benauwd, dat hij zijn bureau opbelde, waar de luitenant van de telefoonwacht hem wist te verzekeren, dat die order ongetwijfeld aan alle compagnieën was doorgegeven. “Nu dan: bericht aan alle officieren, die je kunt bereiken, dat ze onverwijld naar de studentensociëteit komen. Wat zijn dat voor manieren; ik zit hier bij-de-maagd moederzielalleen! Telefoneer en stuur ordonnansen uit. Tempo: drie kruisjes!”... Michel en ik waren in hetzelfde kwartier, druk bezig met de vuile was en de veldkoffers. We wensten, dat onze overste de pip kreeg met zijn studenten, maar omdat hij zo'n net kereltje was, smeten we alles neer en gingen, nog altijd van geen kwaad bewust... We werden met een barbaars gehuil ontvangen. “Wéér twee! Gut-meneer-zag, is u d'r ook? Aengenaem, bizonder aengenaem, gaet u maer rustig zitten, zag. Er is helemàèl geen gevaer bij. Drinkt u maer zo veel bier als u wil, zag”... Enzovoort, alles met die gééstige, overdreven strijkages en buigingen, je weet wel, dat zelfde gezuig als je vroeger wel had, wanneer je als officier in een tweede-klas-coupé met kaartspelers terechtkwam... Er was intussen zowat een dozijn officieren binnengedruppeld, die hun verbazing al wat meester waren, ter- | |
[pagina 58]
| |
wijl enkelen ook al van zich af begonnen te bijten. Toen eerst werd ons ingefluisterd, wat de bedoeling was van onze gastheren. Ze zouden vanavond met die officieren den vloer eens gaan zwabberen, zag. We moesten zo snel mogelijk worden afgelaeje en als we dan niet meer op de benen konden staan, zouden we buitengelaezerd worden, govvedomme-zag, die prolete met d'r starre... Eigenlijk was het zielig. Hoogstwaarschijnlijk hadden de jongelui in een overmoedige, dronken vlaag hun program opgemaakt en meteen de uitnodiging verzonden. Bij nader inzien zaten ze niet weinig verlegen met hun opgaaf, voelden zich minderwaardig en vooral onzeker. Uit angst dat ze bang zouden zijn, hadden ze veel te veel courage moeten drinken -’ ‘Je spreekt als een waar paedagoog.’ ‘Ze zouden ons dus even onder de tafel drinken, maar lang voor het spel begon, was een slordige meerderheid de kluts al volkomen kwijt. Lallerig, wit om den neus, verdraaide ogen en vooral dat uitzinnige lachen om niets. Vroeger op 't gym had Zwart-van-de-Lamp er een goed woord voor, weet je nog?’ ‘Kanaken-lach?’ ‘Kanaken-lach... Dat woord stond me dien avond steeds voor den geest. Het ergste was niet de vlegelachtigheid op zichzelf, maar wel de totale afwezigheid van ook maar het kleinste vonkje geestigheid. Wat je te horen kreeg was zo laf en lomp en platvloers, dat je tranen kon schreien. Maar op elke grofheid volgde zo'n eindelooze kanakenlach. Daarbij vergeleken is elke soldatenkamer een Parijse salon, die tintelt van esprit -’ ‘Heel mooi gezegd, Karel. Maar is dat niet de gewone kortsluiting tussen mensen, die dronken zijn, en mensen die het nog moeten worden?’ ‘Je had er bij moeten zijn. Ik wil het graag van alle | |
[pagina 59]
| |
kanten bekijken, ik wil zelfs niet aannemen, dat die snuiters stommer waren dan de middelmatige soldaat, al deden ze hun best om het te bewijzen. Maar van studenten verwacht je toch wat meer, is 't niet? Van kindsbeen af hebben we op elken scheurkalender en in elk nummer van de Fliegende Blätter kunnen lezen, hoe pienter en grappig die studenten wel zijn... En over dronkemansvreugde gesproken: ik weet zeer goed, dat je gaandeweg afschuwelijk goedlachs wordt. Maar bij elke fuif van mensen, die werkelijk pret kunnen hebben, onbezorgde pret, worden toch dingen geplaatst, waarom je later bij koelen hoofde wéér kunt lachen. Daar zat juist het verschil, geloof ik. De jongelui waren niet op hun gemak. In werkelijkheid waren ze zelfs zo nerveus als ouwe juffers en verlegen als pensionaat-meisjes. Die onplezierige gevoelens moesten op dronkemansmanier overdonderd worden... Maar laten we de algemene beschouwingen bewaren voor straks.’ ‘Ja, ik verwacht met spanning het optreden van Michel Lanslot.’ ‘Dan moet je even geduld hebben, want die komt pas in de laatste acte... Dus daar zaten we. Vóór de haan drie keer gekraaid had, stonden er vier glazen bier voor je neus en werd je onophoudelijk uitgedaagd om te drinken. Ad fundum! Ad fundum!... Dat we niet hoog aangeslagen werden, hadden we al ontdekt, maar ze hadden toch mogen berekenen, dat we voor zó'n splinternieuwe truc te oud waren geworden. Bovendien kon je dat sop eenvoudig niet door je keel krijgen. Bier, dat zo uit een vat komt geleuterd, staat misschien erg stoer op schilderijen van Jan Steen of Pieter Breugel en als je erover leest in een Vlaams boek, moet het ook heel lekker zijn, maar probeer het eens te drinken. Dan voel je pas hoe verwend we zijn door de moderne manier van tappen. 'n Smaak als een lauwe dweil om je oren!... | |
[pagina 60]
| |
Wel, op een gegeven ogenblik liep ik de gang in om iets uit mijn overjas te halen. Achter mij ging ineens een groot gehuil op, maar dat was niets bizonders; daar lette je niet meer op. Voor ik wist, wat er gebeurde, werd ik van achteren aangegrepen en lag ik uitgespreid over den vloer met een stuk of vier van de grootste lummels over me heen. Toch kon ik er één tegen zijn kaak schoppen en ik heb hem heel den avond niet meer gezien. Maar juist kwam mijn luitenant Blaauw binnen en die zit nogal grof in elkaar. “Blaauw, pak aan!”, riep ik, want hij stond verstijfd, kon het niet geloven. Hij informeerde gelukkig niet verder, begon te schoppen en te slaan, tot het kluwen zo ver uiteengeranseld was, dat ik kon opstaan en meemeppen. Het duurde trouwens maar heel kort, want meteen stak er een hartverscheurende kanakenlach op en heel de kloppartij was weer vergeten. Net als bij de krankzinnigen... Ik moest namelijk in al die opschudding toch even denken aan het verhaal van een verpleger, oud-leerling van me, die beweerde, dat je de meeste patiënten in hun gevaarlijkste buien met de kleinste futiliteit kunt afleiden. Komen ze bijvoorbeeld in razernij met een mes op je af, dan presenteer je 'n sigaar, of je wijst nadrukkelijk op iets in de lucht en onmiddellijk ben je weer de beste vrienden.’ ‘Zeg, laat dien verpleger dat voor zichzelf uitmaken! Wat was er eigenlijk gebeurd?’ ‘Heel de grappigheid bestond hierin, dat een andere ploeg intussen achter den rug van Blaauw de buitendeuren had dichtgesmeten en op slot gedaan. En uit de wartaal, die we te horen kregen, konden we ten slotte opmaken, wat de bedoeling was geweest. Ze hadden gedacht, dat ik er uit wou knijpen, en dat mocht niet. Er was zelfs een piket van de langste slungels aangewezen om zoiets te verhinderen. We probeerden maar niet te redeneren met | |
[pagina 61]
| |
dat gekkenhuis en gingen weer de zaal in, Blaauw met een bezeerden pols, waarvan hij nog een week last heeft gehad, en ik met twee knopen van m'n jas... O, ik ben blij, dat je 't leuk vindt, Leo.’ ‘Jullie hebben het glad verkeerd aangepakt,’ lacht Beumke. ‘Maar ga voort. Wat deed jullie overste eigenlijk?’ ‘Ja, die had zijn flater ingezien, nu het te laat was. Hij wachtte af, wilde het, zolang 't enigszins mogelijk was, niet tot ernstige incidenten laten komen. Zodoende waren we eenvoudig overgeleverd, we hadden een Nederlands uniform aan en dat wil zeggen, dat we op voorhand het grootste ongelijk hadden, bij al wat er kon gebeuren. Bovendien waren we veel te oud voor zo'n kwajongensrel; van de twintig officieren, die er zullen geweest zijn, waren er nauwelijks een stuk of vijf, die de veertig nog niet gepasseerd waren.’ ‘Waren er dan geen oud-studenten onder jullie luidjes?’ ‘'ns Kijken... Verhulst is van Wageningen, houtvester bij het staatsbosbeheer. Hij hield zich volkomen afwezig, gaf geen antwoord op het gelal en keek een anderen kant uit, als hij werd lastig gevallen. Ik heb niet voortdurend op hem gelet, kon ook niet horen wat er gezegd werd, maar zo op het oog leek het geen slechte methode. Langeveld is advocaat, maar hij was juist met verlof en dat was jammer, wat met zijn vluggen bek en zijn slecht Nederlands, had hij misschien de hele keet overdonderd en de leiding genomen... Ook de bataljonsartsen waren geen van allen verschenen... Het enige lichtpunt was Herckenraat, een luitenant van het andere bataljon. Hij is leraar, heeft letteren gestudeerd in Amsterdam, 'n eenvoudige, bescheiden Limburgse jongen. Je hebt de vorige mobilisatie toch ook | |
[pagina 62]
| |
gelegen in Horstenbroek aan de Maas? Weet je nog dien hogen molen aan den ingang van het dorp? Nou, daar komt hij vandaan, hij is de zoon van den molenaar. Maar met dat voorname diplomaten-gezicht heeft hij in ieder geval zijn uiterlijk mee. Hij zat niet ver van mij af, zodat ik een groot deel van zijn successen kon volgen... En ik herkende Herckenraat niet meer! In zijn gewone doen spreekt hij nogal gewestelijk en zangerig, maar nu had hij opeens nog meer pommade in zijn stem dan het duurste jochie van heel de bende... Wat ze wel dachten govvedomme-zag, met hun gasten van die paerdepes te offreren. Dat ze die zelf konden lurken, als ze niets beters gewend waren. Dat het bij ons in Amsterdam destijds ook wel 'ns 'n rotbende was, maar we kenden toch zoveel van de waereld, dat we voor beheurlijke consumptie zorgden, als we gasten hadden. En als hij hier rondkeek, werd hij stijf-misselijk; het leek hem een verrekte-armoedig zoodje hier in Bolrijk, 'n zwaar verlopen boeltje. Kon zich niet veurstellen, dat in die vijftien jaar het kôr-leven overàl zo gedegenereerd was -’ ‘Niet kwaad voor den zoon van den mulder!’ ‘Toen dacht ik: Herckenraat, jij hebt je roeping gemist, je had toneelspeler moeten worden. Hij lag daar als een geblaseerde lord in een clubzetel, zijn hoofd lager dan zijn knieën en wuifde met zijn schoenzool onder hun neuzen. Zijn houding alleen was al een belediging; je zou hem zó een schop gegeven hebben. Daarbij sprak hij zwaar vermoeid en vooral vaderlijk. Enfin, hij was veruit de grootste lammeling van heel het circus en dat was geen kleine prestatie... Dit soort bargoens scheen de enige taal te zijn, die verstaan werd. En het stak! De heren waren ernstig in de war, dat bleek uit alles: open monden en zeer domme tronies. Hij had al gauw een groten troep om zich heen en lieve | |
[pagina 63]
| |
hemel! wat een lawaai... Govvedomme-zag, hij kon bestellen wat hij wilde! Wou hij dan whisky hebben?... Machteloos hief hij zijn armen op en liet ze met een plof weer vallen: “Whisky! Goeie grut, niets minder dan whisky! Het einde der wijsheid van iederen prol: oe-whisky! Is dàt niet veurnaem? Vooral wanneer je dat geleerde weurd uitspreekt met 'n gezicht of er 'n aep uit je anis komt gekropen. Laet ik je dit zeggen, knaepjes: als jullie niet eens in staet zijn 'n beheurlijk glas bier te serveren, dan ben ik helemael niet nieuwsgierig naer het seurt vitriool, dat jullie oe-whisky gelieven te noemen, zag.”’ ‘Precies, dàt is de juiste stijl.’ ‘En voor ik het vergeet: na afloop verzekerde hij naar alle kanten, dat hij nooit corpslid was geweest.’ ‘Dat dacht ik al,’ knikt Beumke. ‘Toch was hij den toestand volkomen meester, begon zelfs den troep te drillen. Toen bijvoorbeeld eentje, die er al wat ouder uitzag, iets zei en daarbij overschreeuwd werd door een jongen met een zeer nuchter kindergezichtje, hield Herckenraat zijn oren dicht en riep: “Wat is dat hier veur 'n kôr? In mijn tijd hield de feutGa naar voetnoot1) zijn smoel, wanneer 'n ouwere-jaers aen 't weurd was!”... Ik kon in dat hels getier niet alles volgen, maar een keer hoorde ik hem zelfs zeggen: “In mijn tijd had 'n corpslid niet alleen lef maar ook duiten.” En in plaats van een raak antwoord of althans het gewone gebrul volgde dan een verslagen stilte. Zulke klein-burgerlijke stommiteiten schenen diep in hun eer te tasten. Nou, ons was het goed. Maar het enige gevolg was, dat de een na den ander afdroop om 'n eenvoudiger slachtoffer te vinden en dat Herckenraat met rust werd gelaten... | |
[pagina 64]
| |
En het gejudas ging verder. Ze waren al dadelijk begonnen met jijen en jouwen: “Zeg, denk je dat je hier bent gekomen om vliegen te vangen? Ad fundum, kerel ad fundum! Durf je niet? Met die pis-praetjes heb ik niks te maken, ad fundum govvedomme! Ik dacht, dat die officieren meer lef hadden, zag! Mag je niet van je moe? Op de kazerne hebben jullie praats genoeg, maar hier kun je niet eens drinken, zag!”... Hoger steeg de geest van onze élite niet. Hier viel onder luid hoera een tafeltje met glazen om, daar zwijmelde een exemplaar, kotsend van links naar rechts, de zaal uit; 't was hartverheffend... Een tijd later werd er gespeecht door een soort president, die duidelijk zijn praatje stevig van buiten had geleerd, maar nu, met zijn dronken hersens, toch kans zag om het dooreen te haspelen. Het jong zag lijkwit, had een vuile zenuwgrijns op zijn gezicht en verkocht hatelijkheden over landsverdedigers en leeuwenmoed en sneuvelen op het veld van eer. En hoe veilig wij, doodgewone burgers, ons voelden onder de bescherming van zulke vastberaden krijgslieden, die hun bloed veil hadden voor het vaderland enzovoort. Om de vijf woorden een kanakenlach en honend applaus, waarmee ze overigens bereikten, dat de spreker van de wijs raakte, want opeens begon hij woordelijk een deel van zijn lesje, dat allang gepasseerd was, voor de tweede maal op te dreunen en hield verschrikt stil, midden in een woord en met een harden schok. Dat was onze beurt om te lachen.... Na afloop van de redevoering schrok ik me lam, want de overste stond op en schraapte zijn keel. Ik dacht: man, ben je nog niet oud genoeg om beter te weten? Eerst was het een toer om de bende stil te krijgen en toen begon het: “Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik om met een enkel woord...” Hoeraaa!!... Maar de ouwe heer hield | |
[pagina 65]
| |
zich goed, sprak gewoon door en het werd warempel tamelijk stil. Ook in zijn speechje deed hij, of er niets bijzonders aan de hand was. Hij sprak van de Bolrijkse studenten, die reeds de eerste dagen van de mobilisatie blijk hadden gegeven van sociaal gevoel jegens den simpelen soldaat, hij wijdde er zelfs nogal over uit en toen kwam het: Wat er ook mocht gebeuren, hij en al zijn officieren zouden steeds een aangename herinnering bewaren aan de Bolrijkse studenten, met wie zij ten voordeel van den troep zo prettig en met zoveel succes hadden samengewerkt.’ ‘Dat was niet slecht geraakt van den overste. Als je weet, wat een haat en nijd er bestaat tussen die twee organisaties.’ ‘Het ging dan ook ver boven hun hoedje. Een poos bleef het akelig stil en je zag weer van die buitengewoon intelligente gezichten. Maar al gauw vluchtten ze weer weg in hun gehuil om aan de verwarring 'n eind te maken. Ad fundum! Allemaal ad fundum! Daar moet op gedronken worden hi-ha-hoe!... En nu komt eindelijk Michel Lanslot aan de beurt. Je weet, hoe hij er slag van heeft zichzelf weg te cijferen. Wel een half uur had hij ongestoord al die dwaasheden rustig bekeken en toen werd hij uitgedaagd om te drinken. Hij trok zijn tuitmondje en zei, dat het kon. Maar hij zag nauwkeurig toe, dat ze meedronken. Wanneer anderen er bij kwamen en de eersten wilden afdruipen, dan stopte Michel: “Nee, schalkaards, dat is geen spel. Hier blijven en doordrinken, als je zo flink wilt zijn”. Zo zat hij al gauw tussen een half dozijn discipelen en toen heb ik nog wat meer respect gekregen voor het ijzeren gestel van dien man. Gaandeweg nam hij zelf de leiding en het tempo in handen en in een uur tijd had hij al twee exemplaren zo ziek gemaakt, dat ze in zorgwekkenden toestand naar de W.C. werden geleid. Na achttien glazen was hij nog zo koel als de dageraad en toen was een van de jongens zijn hoofd zó | |
[pagina 66]
| |
ver kwijt, dat hij wilde vechten. Met Michel! Ja, wij weten beter, maar van dien knaap was het zeer goed verklaarbaar. Zo weerloos en onsportief als Michel daar zat in al zijn stijve dikte, leek hij van heel de groep officieren hèt aangewezen succesnummer voor een jongen virtuoos... Michel knikte toegeeflijk, dat het kon. “Maar laten we liever nog een biertje drinken”, adviseerde hij. Ja, dat was goed, maar zó kwam hij er niet af! Hij kon dan nog twee keer zo groot en dik zijn; Jan Durf dorst hem wel aan. Michel begon aan zijn negentiende glas en de jongen bleef drenzen. Bij het twintigste begon hij te sarren: “Je bent toch officier, hè? Je bent toch moedig, wàt? Of ben je 'n schijtlaers? Nou, heb dan 't lef om te vechten, dappere kapitein! En dat in eindeloze herhaling, steeds in dezelfde woorden, om ziek van te worden. Ik zat me te verbijten, telkens wou ik opstuiven en roepen: “Michel, heb niet zo'n geduld met dien kwal! Eén klap van jou en..” Hoe zeiden we dat in onzen recrutentijd? Eén slag op z'n gloeiende consciëntie en al z'n kiezen komen in sectie-kolonne uit z'n endeldarm defileren... Michel wist beter: “Goed jongeman, je zult je zin hebben. Maar ik wil je waarschuwen. Ik zal je eerst met twee pinken van den grond lichten. Als je dan nog vechten wilt, is de reparatie voor je eigen rekening...” Hé, dat was een fonkelnieuwe sensatie voor de kudde. Met twee pinken?! Ineens waren de bordjes verhangen; nu was de flinke vechtersbaas weerbarstig geworden: Huh, dat was natuurlijk maar 'n truukje! Michel schudde breedvoerig zijn hoofd: “Niks truukje. Met twee pinken licht ik je van den vloer, zo lang als je bent. Ga maar even op je rug liggen...” Het jongmens had niet den minsten lust, dacht waarschijnlijk aan zo'n flauw gezelschapsspelletje, waarbij zijnedelgeborene onvermijdelijk een mal figuur zou slaan en | |
[pagina 67]
| |
uitgelachen worden. Maar zijn kornuiten waren door het dolle heen; dàt moesten ze zien. Toe jô, ga dan liggen! Kon je begrijpen, hij zou zich door dien dikken vent laeten belaezeren zag... En daar kwam Herckenraat er tussen met zijn afstotelijk geluid: “Doe geen moeite, kapitein. U ziet toch wel dat die feut het zó al in z'n luier doet.” Nu was er blijkbaar volgens de heersende begrippen geen ontkomen meer aan. Het ging niet van harte, o nee, maar telangenleste lag de slungel toch op den vloer. En je kon goed zien, dat hij zich even prettig voelde als op een operatietafel. Michel trad gewichtig naar voren, zijn mollige pinken vooruitgestoken op de manier van den goochelaar, die laat zien, dat er geen dubbele bodems en geen Schwindel in het spel zijn. Het was een spannend ogenblik. Niemand begreep wat hij met die pinken van plan was, en ik dacht ook, dat het op een flauwe aardigheid zou uitlopen. Maar het was weer even eenvoudig als toen met die spoorwagens. Michel ging schrijlings over het jeugdige lijk staan, hij stak zijn pinken onder den broeksband van den knaap en hup! daar vloog het kadaver de lucht in, of het een stroopop was. Tegelijk brak de ceintuur en het jong kwam met een griezelige bons op zijn achterhoofd terecht. Het was een lelijke smak en het had verkeerd af kunnen lopen, maar toen, na al die bloedzuigerij, vond ik het lekker. De jongen lag ruim tien tellen knock-out en kwam nogal wrakkig overeind. Nu zou het aan Michel zijn geweest om liefjes te vragen, of meneer nog wou vechten, maar hij zei heel goedig: “Ga jij maar even 'n luchtje scheppen, baasje”, en het baasje dreef in allerlei rare kringen de zaal uit... Op dat ogenblik vond de overste zeer tactisch, dat hij van de verwarring moest gebruik maken. Hij stond op en wij volgden zeer gedecideerd de beweging, terwijl de studentjes zich nog vergaapten aan Michel, die het geval netjes afwerkte, nu hij toch eenmaal begonnen was. Hij | |
[pagina 68]
| |
stapte op het bleke voorzittertje toe en begon hem de hand te schudden. Waarschijnlijk bedankte hij nog eens extrahartelijk voor de fraaie redevoering, want het jongmens kromp in mekaar en kreunde. Weet je nog -’ ‘O, je bedoelt zeker dat frisse spelletje loe van de lagere school?’ ‘Juist, en als Michel dan je hand te pakken kreeg, was je ver van gelukkig.’ ‘Is dat manhaftige spel nog -?’ ‘Al jaren verboden.’ ‘Natuurlijk. Verwekelijking! Montessori!’ ‘Dat is weer een ander vraagstuk en praat asjeblieft over dingen, waar je verstand van hebt, Leo Beumke... Maar laten we verder gaan. Michel zag even rond, of hij nog meer handen moest drukken, maar heel de voorste lijn week achteruit, en zo verliep onze zegevierende terugtocht zonder incidenten, met Michel als rugdekking. Toch bleven van ons een stuk of vier hardgekookte fuifnummers achter, zelfs tot het ochtendappel. Daar rapporteerden ze, dat de jongelui steeds makker en zieker waren geworden, tot er nog een klein plukje verbleef, dat met zware slagzij was blijven liggen en als verloren kon worden beschouwd. In ieder geval hadden de officieren de kaarsjes uitgeblazen en daarop waren onze nachtpitten niet weinig trots... Den avond zelf, toen we op straat stonden, was de overste erg fatsoenlijk: “Heren, 't is mijn schuld; ik had eerder moeten inzien, wat die smakkers van plan waren. En toen het eenmaal zo was, wou ik zo lang mogelijk het decorum bewaren. Het spijt me, dat ik de heren voor zulke kwajongensstreken heb lastig gevallen”... Michel liep even rustig als ooit met mij naar huis, terwijl ik luisterde, of ik die twintig glazen bier niet hoorde klotsen in zijn reservoir. Je weet, dat hij lang niet iederen dag een borreltje drinkt en zeker niet zulke hoeveelheden gewend is. | |
[pagina 69]
| |
Maar het deed hem niets; je zag niet het geringste verschil. Alleen zocht hij thuis naar een restje cognac om den smaak van dat blote-voeten-bier kwijt te raken. Ik zie hem nog staan, met de fles en een piepklein glaasje, dat hij langzaam en zonder één trilling volschonk, tot er 'n grote kop op stond, en hij zei: “Er is geen glas zo vol, of er kan nog 'n rozenblaadje bij”.’ ‘Ja, dat zei vroeger in 't Veldleger onze goeie kapitein Brusse altijd.’ ‘Wel, den volgenden dag ging het praatje door Bolrijk, dat de officieren op 'n ongehoorde manier het beest hadden gespeeld in de studentenkroeg, alles hadden stukgeslagen en als lijken in de taxi's waren weggesleept. Over die zoete, lieve studenten geen woord... Och, het incident op zichzelf is van geen belang en het Bolrijkse kôr evenmin. Je hoeft het niet zo tragisch op te nemen...’ ‘Nee, maar wat een mentaliteit! Dat zoiets nog voorkomt in tijden van oorlogsgevaar en in een land, dat officieel van plan is zich te verweren. Het doet je denken aan die schone verhalen over den ondergang van het oude Rome, of over het leven aan het Franse Hof, kort vóór de revolutie. Op het gym hebben we toch geleerd, “dat Zeus verdwaast wie hij verderven wil”.’ ‘Quos vult perdere, Jupiter dementat.’ ‘Heel goed, Karel! Ik heb dat alles zo veel en zo snel mogelijk vergeten.’ ‘Jij hebt eindexamen gedaan, dus je hoeft geen Latijn meer te kennen. Ik wel.’ Het oude zeer is diep ingevreten, denkt Beumke en zwijgt. ‘Eerlijk gezegd,’ gaat Koen dan voort, ‘vroeg ik me dien avond in allen ernst af: Leven we dan werkelijk onder een systeem, dat op zijn laatste benen loopt? Hoe bij jullie bataljon de bazar draaide, weet ik niet, maar in die dagen was ik voortdurend de wanhoop nabij.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Man houd op, want ik word er nog duizelig van. Voor mij was het nog een grotere deceptie dan voor jou. Hoe langer je in 't buitenland woont, en vooral in Frankrijk, hoe mooier en beter je eigen land wordt. Nos travaux du Zuyderzée, cher monsieur! Notre K.L.M., mon cher ami! Spoorwegen, P.T.T., gas, water, electriciteit, alle modelbedrijven, die voor niets ter wereld onderdoen... Tot je de statistiek van de werkloosheid onder je neus krijgt en dan zing je weer 'n octaafje lager. Of je wordt vrij onverwacht bij halve kennissen op 'n glas wijn gevraagd en daar ontmoet je zeer toevallig een Hollandsen ingenieur, die zeven jaar geleden met uitstekende papieren is afgestudeerd in Delft, maar nog steeds geen slag werk heeft verricht. Wel viert hij eerstdaags zijn koperen verlovingsfeest en het Hollandse meisje is er ook, ze begint al een aardig moeke te worden. En nu ik hem hier toch zo toevallig ontmoet: of er misschien bij de Etablissements-Geoffroy iets voor hem te doen zou zijn; je kunt nooit weten... Om niet harteloos te schijnen moet je dan zo'n armen drommel nog eens breeduit gaan vertellen, hoeveel moeite we hebben met al die volontairs van de deur te houden. En het ergst van al is wel dat akelig-geduldige gezicht van het koperen moeke. Geen spoor van teleurstelling meer... Maar dat zijn uitzonderingen; over 't algemeen hoor je van Holland geen kwaad woord. De dagelijkse tekenen van verval en verarming gaan je neus voorbij. Die beleef je in Parijs en je vindt het daar terecht een bende, niet te vergelijken met Nederland. Dus bij de voormobilisatie kom ik halsoverkop naar hier, overtuigd, dat de zaak zal kloppen als bij de P.T.T. Elke minuut en elke staartstukborstel zijn verantwoord. Il ne manque pas un bouton de guêtre!... Nu, na ruim vier maanden, begint er een klein beetje vorm te komen in de depots. De ouwe rakkers ben je kwijt, je krijgt een compagnie recruten op te leiden en je doet het graag goed...’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, maar toen! Ruim tweehonderd-en-vijftig man, geen wapens en zo goed als geen kleding. Na tien dagen kreeg ik ten koste van veel gewring en kwaad bloed voor heel mijn troepenmacht zestig karabijnen in drie verschillende soorten: infanterie, cavalerie en wielrijders. Een compagniescommandant, die aan kleding kon komen, was een soort tovenaar.’ ‘En we hadden het toch al één keer voor onze ogen zien gebeuren, Karel. Je weet precies, hoe vlot het verliep in veertien. Zondagsmiddags kwamen we in Delft aan en denzelfden dag had iedere man zijn wapens, kleding en uitrusting. 's Maandags stond hij in 't gelid en de instructie begon op volle toeren te draaien. Dat is vijf-en-twintig jaar geleden, in de duistere middeleeuwen, zonder radio, luchtpost, toonfilm, etcetera. Over vooruitgang gesproken... Nu kun je zeggen: we zijn geen strijdbaar onderdeel, we zijn maar depot, een weerloze onderwijsinrichting, tevens rommelzolder van het Veldleger...’ ‘Paedagogisch bekeken, een funeste combinatie.’ ‘O ja! Maar uit dat strijdbare Veldleger kreeg je verhalen te horen, die aan je laatste illusies een eind maakten... Durf jij je voor ogen stellen, Karel, dat er midden in dien janboel 'n vijandelijke inval was gekomen? Eén groot hoenderhok, vol kippen-zonder-kop. Je had er met al je heldenmoed machteloos tegenover gestaan, je had geen schot kunnen lossen. Heel den dag vocht je tegen wanorde, onzindelijkheid en gebrek aan tucht. Het waren geen slechte kerels; integendeel, je beleefde zelfs roerende staaltjes van offervaardigheid en goeden wil. Maar ze hadden nu eenmaal niet de schimmigste voorstelling van het begrip soldaat.’ ‘Hoe kon dat ook? 'n Groot deel van die oudere lichtingen had zes weken in de kazerne gelegen. Zowat alles had gediend in den tijd van de afbraak-manie, toen de laf- | |
[pagina 72]
| |
heid werd gepreekt als een deugd, met het recht op dienstweigering bij de wet geregeld.’ ‘Ja, achteraf bekeken is het duidelijk genoeg. Maar we hadden de vorige mobilisatie gezien en daarom waren we veel te optimistisch. De vaklui wisten wel beter. Twee jaar geleden was ik op een cursus in Hagenburg, en daar zei de majoor-leider in allen ernst: “Vergeet niet, heren, dat de voormalige schutterij een geducht wapen moet zijn geweest, vergeleken met de troepen, waarmee ons land op 't ogenblik de mobilisatie zou beginnen”. Toen lachten we, vonden het een goeie, zure mop. Dat lachen is ons gauw genoeg vergaan.’ ‘En terwijl je voortdurend te kampen had met je eigen moedeloosheid, vond de spes patriae van het Bolrijkse corps het nodig om...’ ‘Zeg Karel! Kun jij het verklaren? We hebben vier jaar aan een stuk gediend en daarna zijn we steeds trouw opgekomen. In een land, dat haast geen militaire plichten kende, hebben we toch meer dan ons deel gehad. We zijn nu drie-en-veertig, we hebben onze bezigheden en ons gezin. Michel kost het dagelijks handen vol geld en wij, loonslaven, gaan er zeker niet op vooruit. Hoe het gewaardeerd wordt, heb je zojuist heel vaardig geïllustreerd. En jullie doen wel, of je 't niet gelooft, maar ik ben overtuigd, dat in een paar maanden tijd onze pels ermee gemoeid is. Vertel jij nu eens, waarom wij eigenlijk nog in dienst zijn.’ ‘Heel eenvoudig: om onze schitterende uniformen te laten bewonderen door de buurvrouw.’ ‘Ik hèb geen buurvrouw, Karel Koen! En mijn eigen vrouw zegt, dat die hoge, stijve boorden van ons alleen nog door bejaarde notarisklerken worden gedragen. Bovendien vindt ze dien hogen hoed - dat is onze fraaie kepi - en die kinderachtige draaikousen een combinatie om te gillen.’ ‘Tja, dan wordt het minder eenvoudig... In die jaren van totalen uitverkoop, van anderhalven man en ander- | |
[pagina 73]
| |
halven cent, bijzonderen landstorm en Zeven Provinciën, heb ik wel eens gedacht: Houdt op met die triestige klucht! Het is veel waardiger helemaal geen weermacht te hebben, dan zo'n droevige karikatuur van 'n leger. En geef zelf het voorbeeld, meneer Koen. Toen kon je nog staandebeens ontslag krijgen, desgewenst telegrafisch... Het is er nooit van gekomen. Waarom, is niet in twee woorden te zeggen. Vier jaar hebben we meegelopen, juist in den tijd dat we man gingen worden. Gelukkig kunnen we ons nu niet meer voorstellen, als wat voor ongelikte, jonge beren uit Deuzeldonk we den twintigsten Juli in Balkerken aankwamen. Verwaand en eigenwijs - we kenden Latijn! - en even geborneerd. In Deuzeldonk mochten we niet met protestantse jongens omgaan. Van Willem den Zwijger wisten we, dat hij een ketter was, die ons land had losgerukt van die brave, roomse koningen van Spanje en overgeleverd aan de beeldstormers...’ ‘Hij huilde met de wolven, stond er in het boekje van de broeders.’ ‘Eigenlijk kregen we bij den troep onze eerste maatschappelijke opvoeding, de beste die destijds in heel 't land te vinden was. Eerst toen ging de wereld voor ons open. Volgens het roomse onderwijs wisten wij het alleen en wie anders dachten, waren kwaadwilligen of in het gunstigste geval dwalende dwazen, waarvoor je moest bidden. Sociaal gevoel werd in Deuzeldonk vrij nauwkeurig de kop ingedrukt. Aalmoezen geven was braaf, je kwam er hoger door in den hemel, maar als Jantje's vader een kwartje minder verdiende dan je eigen vader, was Jantje geen gezelschap voor je. En hoe werden deftige kinderen niet voorgetrokken door de broeders! Michel was niet toegankelijk voor de liefde, jij was veel te ondeugend en ik had wel geen fabriek en zelfs geen H.B.S. achter me, maar toch stond ik weer een stoepje hoger dan gewone jongens. Denk eens aan dat afstotelijk gefleem tegen de zoete gebroeders | |
[pagina 74]
| |
Van Elshout, tegen Smits van de flanelfabriek en zo meer... Intussen is het peil van de broeders en hun onderwijs belangrijk gestegen, maar het systeem is er nog lang niet uit. Trouwens de ouders werken het zelf in de hand. Als een aangeklede juffrouw over haar zoontje komt praten, is de klacht meestal: “Hij gaat ook met zulke gewone jongens om”. Neem je de moeite om het geval nader te bekijken, dan ontdek je dikwijls, dat je met een bankwerkersfamilie te doen hebt, terwijl de vader van de gewone jongens maar autogenisch lasser is, of omgekeerd... En bij de nonnen is het nog even erg als ooit tevoren; die leven nog compleet in het feodale tijdperk. Mijn oudste dochtertje is op het nonnengymnasium en zit nu in de tweede klas, bij een achternichtje van den bisschop van Hagenburg, bij kinderen van fabrikanten en andere dorpsgroten. Ik hoor die kleuter niet uit, ik laat maar praten en in alle onschuld vertelt ze dingen, waarvan de muren bont en blauw uitslaan. Het is afschuwelijk, zoveel eieren er worden gelegd onder het nichtje van monseigneur en de andere prinsessen, hoe stelselmatig ze over het paardje worden getild. En dat met duizenden kleinigheden, zó futiel, dat je over één voorvalletje uit dien lopenden band niet kunt vallen, of je maakt je belachelijk. Als die wurmen uit zichzelf niet ongenaakbaar zijn, zullen de eerwaarde zusters wel zorgen, dat ze 't worden. Die kinderen moeten van nature wel een zeer sterk karakter hebben, of ze groeien op tot die grove egoisten, die we wel eens communistenkwekers noemen.’ ‘Een onderwijzer komt altijd in zijn eigen winkeltje terecht. Waar hadden we 't over?’ ‘Je gaat op in je vak, of je doet 't niet, Leo Beumke.’ ‘Dus die vier jaren dienst, of opvoeding als je wilt, zijn in je huid gekropen. Dat is volkomen juist. Maar hoeveel lui van veertien-achttien hebben bijtijds ontslag genomen, al of niet telegrafisch?’ | |
[pagina 75]
| |
‘Ik noem het ook niet de enige reden.’ ‘Goed, laten we voortgaan met onszelf te overtuigen, dat we niet zulke grote dwazen zijn, als waarvoor de gemiddelde Nederlander ons verslijt.’ ‘Soms bekijk ik de zaak zo: Als er oorlog komt, ben ik als compagniescommandant verantwoordelijk voor ruim honderd en vijftig jonge mensenlevens. Misschien doe ik het helemaal niet goed, maar als oprecht schoolmeester ben ik verwaand genoeg om te geloven, dat ik het niet slechter zal doen dan een ander reserve-officier van middelbaar kaliber... Onze Deuzeldonkse opvoeding was weinig maatschappelijk en vooral niet soldatesk, maar je aanleg en afstamming zijn ongetwijfeld van invloed. Schoolmeesters beoefenen toch een zeer sociaal beroep en onwillekeurig moeten ze wel maatschappelijk gaan denken, als ze geen prullen of enkel maar machines zijn. Ik heb de zaak nagepluisd en ben blijven haken bij een Koenraad Koenraads, die rond vijftien-dertig al koster-schoolmeester van Brakkenhorst was. Met twee of drie hiaten vind ik een gesloten reeks van schoolmeesters in mijn stamboom, zelfs vier stuks van vader op zoon... Mijn vader is gesneuveld, toen hij de tennisballen van de jongens uit de dakgoot haalde. Stom, niet? Hij had kunnen wachten, tot er werklui kwamen, die toch op het dak moesten zijn. Maar hij wilde het aan niemand overlaten. Wanneer de voorraad sjotballetjes onder de jongens opraakte, klom hij in de goot, vond er gewoonlijk een half dozijn en liet ze drogen bij de kachel of in de zon. De leerlingen mochten er niets van weten en de volgende dagen wachtte hij tot het ogenblik, dat er niet gespeeld werd, dat ze met de handen in de zakken stonden te kleumen of te kletsen. Dat komt regelmatig voor, weet je wel, ook als er balletjes genoeg zijn. Opeens deed hij dan het raam open, smeet de ballen hard over de speelplaats en riep: “Hier, luiaards!” Dat gaf een onmenselijk gehuil en het spel | |
[pagina 76]
| |
was weer aan den gang. Dan stond hij nog even te grinniken aan het raam, kaarsrecht en fier als een haan. Verder was hij heel den dag bijzonder goedgemutst, floot de trappen op en thuis deed hij met ons allerlei lollige spelletjes... Wel, je kent het verhaal. Op den grond was de ijzel gesmolten, maar in de dakgoot waren nog harde, gladde plekken. Toen ze hem vonden, was hij al dood en één tennisbal zat stijf in zijn hand geklemd.’ ‘Hoe oud was je vader toen?’ ‘Drie-en-veertig.’ ‘Zo oud als wij, dat is haast ondenkbaar.. Je hebt gelijk: het had hem geen dubbeltje hoeven te kosten om iemand anders in die goot te laten klimmen. Maar dat zou de pret bedorven hebben, niet voor de jongens, maar voor hemzelf. Het lijkt veel op ons eigen kwaaltje, het is dom en onvoordelig. We zijn te oud om er nog romantische kuren op na te houden. De gezeten dikbuikjes van Deuzeldonk hebben toen wijs het hoofd geschud: “Wa doet 'ne verstandige mens als mesjeu Koen ook in die geut? Voetballekens vur de jong! Wa verdient ie ermee?” Maar jij bent trots op je vader en ik zou het ook zijn. Jij kunt inderdaad zeggen: mijn vader is gesneuveld. Dat is 'n nalatenschap, die verder gaat dan geld, tenminste volgens onze waanzinnige begrippen. Nu het zo heeft moeten zijn en al het leed geleden is, zou jij je vader toch niet willen ruilen tegen een verstandigen egoïst, die steeds langs de kantjes heeft gelopen, maar een handvol geld nalaat, wanneer hij eindelijk aan hartvervetting succumbeert.’ ‘Neem me niet kwalijk, ik kan me den man niet voorstellen in die gedaante... Ja, achteraf bekeken is het zeer eenvoudig, maar toen zou de keus moeilijker zijn geweest. Je kunt je niet indenken, hoe erg het was. Mijn moeder werd verondersteld met vier kinderen te leven van een vooroorlogs weduwenpensioentje en dat in een tijd, toen | |
[pagina 77]
| |
het land één grote oefenschool was voor dieven en woekeraars met vrije jacht op weduwen en wezen. We moesten ons mooie schoolhuis vaarwel zeggen en heel kleintjes gaan wonen op dat bovenhuisje, weet je wel, in het Leerstraatje. Er was gespaard voor mijn studie en naar de begrippen van het jaar veertien zou ik tot mijn candidaatsexamen onder dak zijn geweest. Met een beetje geluk zou ik dan een leraarsplaats hebben gekregen en had ik buiten bezwaar voor de schatkist kunnen doorstuderen. Het sommetje was al verdwenen, toen de dure tijd pas goed begon... Voor geen enkel examen heb ik zo gezweet als voor dat van reserve-sergeant, want dat gaf vijf-en-veertig gulden in de maand! Ik moest aan de onderofficiersmenage deelnemen, maar veel liever had ik uit de soldatenkeuken gegeten, omdat ze thuis iederen cent nodig hadden. In dien tijd had de armste soldaat meer zakgeld dan ik. Zo ging het ook in mijn luitenantstijd. Met allerlei listen moest ik me aan ieder gezamelijk pretje, dat een paar gulden kostte, zien te onttrekken. Dat was op dien leeftijd helemaal niet aardig, Leo, maar thuis was het nog minder leuk. Toch was ik nog iets bijzonders: verreweg de kaalste luitenant van zee- en landmacht... Maar ja, we zijn er doorgeroeid en als ik denk aan dien ingenieur van jou met zijn koperen verlovingsfeest, mag ik nog van geluk spreken. Mijn voorganger aan de school, de opvolger van mijn vader, was een zeer fatsoenlijk man, die vrij vroeg ontslag heeft genomen, toen hij zeker wist, dat ik in zijn plaats hoofd zou worden. De man kon het doen, hij had een paar duiten en geen kinderen. Ik woon weer in het ouderlijk huis, als ik 't zo mag noemen, en op 't ogenblik spaar ik voor de studie van Pieter. Hij is nu twaalf jaar...’ ‘Kent hij ook het oud-nederlandse handschrift?’ ‘O ja, hij is even fanatiek historicus als zijn voorvaderen.’ ‘En wordt de traditie van de sjotballetjes in ere gehouden?’ | |
[pagina 78]
| |
Koen krijgt een kleur. ‘Ja - ja,’ mompelt hij in gemaakte verstrooidheid en probeert er snel overheen te praten. Maar Beumke schiet in een lach en geeft hem een harden stomp. ‘Ik had erop durven wedden!’ ‘Overigens moet ik toegeven, dat het telkens een kleine zelfoverwinning kost. Bij die bezigheid staat het drama me levendig voor den geest.’ ‘Ik zou het ook doen,’ zegt Leo beslist. ‘Maar dan uit pure dwarsheid,’ knikt Karel en krijgt een tweeden stomp. ‘Weet je, wat zo grappig is?’ vraagt Beumke na een poosje. ‘Wat dan?’ ‘Dat we hier twee-man-sterk in de sneeuw lopen te zoeken naar een excuus voor de dwaasheid, dat wij in tijden van oorlog in Nederland soldaat zijn.’ Zij hebben den spoordijk beklommen en blijven plotseling staan, als op een bevel. Aan den westelijken horizont van dezen laten winterhemel, stapelen de kleuren zich op. Door een effen wolkendek van parelgrijs gloeien lange scheuren van hel rosa, koud groen en vlammend violet. Haast onwerkelijk, als tegen een bont theaterdoek, verrijst de donkere schim van het oude Balkerken, gevat in een ruig nest door de hoge bomen langs den stadssingel. In het midden ligt de kathedraal als een reusachtige moedervogel te broeden op het stadje... ‘Kijk,’ zegt Koen. ‘Uit dezen hoek gezien, is Balkerken nog bijna ongerept. De wallen zijn weg, maar met den singel houdt de stad op, net als in de zestiende eeuw. De uitbreiding met al die lelijke fabrieksschoorstenen ligt netjes gemaskeerd aan den anderen kant. 't Is een ware verrukking... En als je zoiets ziet, lijkt ons vraagstuk opeens veel eenvoudiger.’ |
|