ding te stellen met de hoofddirectie van de Speurwegen. Nietwaar, en dan leggen we gauw de telefoon neer en laten dien reserve-knul daar in Hagenburg maar aantobben met zijn platte wagens... Nou, in Utrecht waren ze vlotter: “Neemt u maar alle maatregelen, die u nodig acht; wij wensen, dat de treinen op tijd vertrekken”.’
‘Dat klinkt inderdaad vlot, maar zo had hij nog steeds geen platte wagens.’
‘Michel ging naar de werkplaats en vroeg, hoeveel branders er waren... Stomme verbazing. Bràn-ders?! Branders waren er... 'ns kijken: twaalf! Hij keek op zijn horloge en vond het nogal weinig. Weer ging hij telefoneren, ditmaal met de Machinefabriek Vulcanus. Daar hadden ze vijf-en-twintig branders en die werden door Michel meteen gevorderd.’
‘Wat was hij in hemelsnaam met die branders van plan?’
‘Heel eenvoudig, maar je moet op 't idee komen. Hij ging naar buiten, wees op een eindeloze rij hoge wagens, die daar op een zijspoor stonden, en zei: “Zoekt er maar vijftig uit en brandt ze plat”. Met dezelfde overtuiging, of hij zou zeggen: Breng dien brief even naar de post... Je begrijpt, dat hij de eerste ogenblikken voor gevaarlijk waanzinnig werd aangezien. Michel zei niets meer en hield zich onledig met op zijn horloge te kijken. De autoriteiten staken de poppen bijeen, waarschijnlijk zullen ze Utrecht nog hebben opgebeld, maar het resultaat was toch, dat de wagens werden platgebrand en dat Hagenburg het enige station was, waar de treinen op tijd zijn vertrokken. Hij heeft zelfs nog een complimentje gekregen van het Algemeen Hoofdkwartier... Als ons zoiets gelukt was, zouden we toch een beetje de klok geluid hebben, is 't niet, Leo?’
‘Ja, eerlijk gezegd wel. En dan in goed-gehuichelde bescheidenheid. Als je zelf niet in 't zonnetje gaat staan, zal niemand je erin zetten.’