| |
| |
| |
[III]
Naar de nieuwe kazerne loopt een toepaadje, dat de troep verkiest boven den pas-voltooiden klinkerweg, omdat het wel een halve minuut winst geeft. En bij het avondappèl kan deze halve minuut een verschil maken van acht of veertien dagen. Deze weg is nog onbestraat en leidt langs de laatste huizen van een nieuwe wijk met middenstandswoningen, waarvan ettelijke nog in de grondverf staan. Dan houdt de straatverlichting op en begint het stille karrespoor, waarlangs zich een soort fietspad heeft gevormd.
Vanavond suist er een kwade noordooster en niet ver van den laatsten lantaarn zit een hondje in de sneeuw. Het jankt hoog en ijl, als een kind dat niet durft doorhuilen uit angst voor nog meer klappen. Dit is een zeer mislukte spaniel, aan den lagen kant, en zijn ongeschreven stamboom verkondigt den invloed van taksen, kezen en foksen. Hij heeft allerlei zotte kleuren op de verkeerde plaatsen.
Langs de huizen is as gestrooid, maar het midden van de straat ligt onder een spiegelgladde sneeuwkorst. Sergeant Quinten komt als een koorddanser van den overkant en buigt zich over het hondje.
‘Ja, Schurfie, het lefen is fol teleurstellingen en dès-illusies’, zegt hij troostend. ‘Maar ik sal foor je bellen.’ Als hij het dier over den nek strijkt, voelt hij de hevige rillingen. ‘Je eigen schuld, buurman! Je was natuurlijk te laat op 't afondappel.’
| |
| |
In de voordeur wordt een luikje geopend en een opgewonden vrouwenstem vraagt, wie daar is.
‘Juffrouw, uw hondje sit hier nog te rille.’
Hier maakt Quinten een fout. Hij had ‘mevrouw’ moeten zeggen. Dit is het huis van mijnheer Jansen-van der Aa, dat wil zeggen: mevrouw is een geboren van der Aa, destijds een gezeten blekersdochter. En mijnheer is vertegenwoordiger van de firma Hertog in puddingpoeder en siropen. Hij is geen gewone reiziger, o neen, hij heeft reizigers onder zich en ‘bestrijkt’ de hele provincie. Van hem zal men zelden uitdrukkingen horen als: ‘Mijn naam is Haas’ of: ‘Mij niet gezien.’ Hij draagt een zitbuik en een aktentas, nooit een koffer, hij reist tweede klasse, maar zou eigenlijk eerste moeten reizen. Hieraan voegt hij meestal toe, dat hij de beschikking over een auto zou hebben gekregen, als die vervloekte mobilisatie er niet tussengekomen was.
Wanneer Mevrouw Jansen van der Aa over ‘de reizigers van mijn man’ spreekt, krijgt zij een dubbele kin. En nu heeft zij gezien, dat het maar een soldaat is, zonder goud op zijn pet.
‘Ja, dat weet ik wel,’ zegt zij driftig. ‘Maar hij moet buiten blijven, want hij is ziek.’
Dit moet Quinten even verwerken. Hij doet het snel, hij is van 'Msterd'm.
‘Maar u laat 'n sieke stakkerd fan 'n hond toch niet in die bittere kou sitte! 't Is seker tien grade in de schaduw!’
‘Hij spuwt alles onder en ik ben niet van plan heel den dag bezig te blijven!’
‘Maar me liefe goeie -’
Pats. Het ovale kanten gordijntje stelt een cherubijn voor en Quinten staat er ongelovig naar te kijken. ‘Ik wens u 'n huis fol booie’, mompelt hij werktuiglijk. Nu eerst
| |
| |
beziet hij het huis en weet, dat hij geen ‘juffrouw’ had mogen zeggen. Dit gebouw is wat breder, het heeft een zijpoortje, haast even mooi als de gelakte huisdeur met den cherubijn. Ook is het geen middenstandswoning in de strikte betekenis van het woord, dit is een geval van eigenbouw onder een amortiseerbare hypotheek en het woord amortiseren wordt in de familie uitsluitend gebruikt in plaats van afbetalen.
Nu gaat Quinten een licht op. De hond zal door het poortje worden binnengehaald. Hij streelt het dier ten afscheid en Schurfie likt zijn handen. Ja, hij is braaf en nou gaat Ome Jen maar verder. Dat zal voor alle partijen het beste zijn, want hij staat met die tante in het teken van een onferbiddelijken strijd, hij is tekort geschoten aan eerbewijsingen. Dag Schurfiiie!
Een eind verder staat hij stil en luistert. De hond is aan het braken, moeilijk en krampachtig, uit een lege maag. Het is een hartverscheurend geluid. Quinten wacht en krijgt het koud. Hij zou vanavond vroeg naar bed gaan, want zijn been begint weer lelijk te doen. Zeg, komt er nog wat van?
Weer hoort hij dat mesdunne gepiep en hij vindt het kinderachtig voor een groten jongen, maar het werkt op zijn senuwe-gestel. Al twee maal heeft hij op zijn horloge gekeken...
Er komt niets van.
Hij probeert zich kwaad te maken en loopt terug. ‘Ben je de crisis te bofe, broeder?’ Na enig aarzelen licht hij het dier op. ‘Kom dan maar mee. Fastberaden greep hij sijn ros bij den teugel. En als je wat doen moet, seg je 't bijtijds, hoor Smokie. Dat fordert de moderne beschafing.’
Hij gaat, scheldend op zijn eigen dwaasheid, op die malle griet achter den bloten sier-engel, die het moord-suur kan krijgen, op de oorlogvoerende machten en op het barre
| |
| |
weer. Aan het eind van de huizenrij slaat de storm hem lijfelijk om de oren. Schurfie rilt onophoudelijk. Zo'n hond is zwaarder dan Ome Jen dacht en het is nog een kwartier lopen, of liever balanceren. Goed om een stijven nek te krijgen. Telkens moet hij van het pad af om fietsers te laten passeren.
Het duurt niet lang, of hij zet het dier neer, knoopt zijn overjas los, stopt het dier onder zijn oksel en tracht het vast te houden met de hand in den zak. Ja, zo is 't beter, zo is 't knus. Kwam er maar iemand van de compagnie. Bij elk gerinkel van een fietsbel draait hij zijn hoofd naar het lantaarnlicht om zich te laten herkennen.
Nu zijn boosheid is geweken, vraagt hij zich af, waar hij met dit dier moet blijven. Waarschijnlijk bestaat er wel een koninklijk besluit of ministeriële beschikking, waarbij het houden van Schurfies binnen de kwartieren moet worden tegengegaan. En als het niet verboden is, zal het eerstdaags wel gebeuren. De papiermolen moet blijven draaien en straks zullen we moeten zoeken, naar wat er nog verboden kan worden. De nieuwe kapitein is gelukkig niet van de pietepeuterige soort. Vuur-en-vlam bij den dienst, maar niet kinderachtig en veel maling aan papier. Tegen honden kan hij ook niet veel hebben, want op zijn schrijftafel staat een oud, mishandeld zilveren lijstje met een kiekje van zijn vrouw, twee aankomende dochters en maar liefst drie honden. Laatst was het onder de papieren geraakt en vroeg hij, waar zijn harem was gebleven. Toen lachte Quinten natuurlijk. Hahaha, me harem, zegt de kapitein. En bestond heel de familie uit de vrouwelijke sectie, als Quinten zo vrijpostig mocht zijn? Ja, behalve de honden, dat waren tenminste mannen. Nou, dan was de kapitein door het noodlot achterfolgd... Kijk, het is een heel ding, dat je den C.C. op tijd aan 't lachen kunt krijgen...
| |
| |
‘Hé, sergeant Quinten!’ De schim stapt van de fiets. ‘Loop u te sjouwe? Kan ik 'n handje helpen?’
Dit is Kees Drost, een soldaat van de compagnie. Zij zijn van dezelfde lichting.
Ja, Drost kan helpen, hij heeft een groten bagagezak aan zijn rijwiel... Wat dat is? De inboorlingen noemen het een koningswaffie, maar de geleerde naam is Schurfianus Balkerkius en hij is ternauwernood gered van de ijsschotsen. Beest is ziek. Moet je horen...
‘Doodslaan, zukke dierenbeulen’, moppert Drost.
‘Tja, hier botsen twee weltaansjouwingen tegen mekaar. Maar wat gaan we doen met deze ferstoteling van edelen bloede?’ Al babbelend verdeelt hij zijn zorgen over Drost en Schurfie. Want straks is Kees ook ferstoteling, verdwijnt hij met de rest van de oude tijgers naar het Veldleger of naar de zevende compagnie. Heel het magazijn wordt uitverkocht en schoongemaakt, tegen dat de recruten komen; alleen onderofficieren en korporaals blijven. En wat we aan soldaten mogen houden, is op een half ons afgewogen: één ordonnans en één oppasser-rustkamer. Drost is een kerel, waar je wat aan hebt...
Misschien voelt de nieuwe kapitein wel iets voor een compagnieshond, meent Drost. Hij lijkt nogal een sportman.
‘Ja. Hij ziet er uit als de eensame wolf fan de hoogflakte en de winden rond de rotsen hebben sijn foormalige schoonheid fernietigd, maar we kunnen een beroep doen op sijn betere gefoelens’, bazelt Quinten. Tegelijk begint hij een plannetje te vormen om Drost bij de compagnie te houden. Want Kees is al opgevallen bij den baas.
Dat was tijdens dien langen mars, waarover zo'n hoop gekanker is geweest. Die stond al twee weken op het tableau, maar was telkens afgelast en ook nu was iedereen overtuigd, dat zo'n halsbrekende pooltocht niet zou door- | |
| |
gaan. Alle wegen lagen onder een gladgevroren sneeuwlaag en aan manschappen was de compagniezowat twee dozijn sterk, allen in afwachting van hun overplaatsing. Maar om kwart over zeven kwam de ordonnans Mijnlief op de onderofficierskamer om te waarschuwen, dat de nieuwe er al was, zich van top tot teen had opgetuigd en nu op de kaart stond te koekeloeren met zijn helm op. Toen geloofden zij het nog niet. Maar zoodra hem de compagnie gepresenteerd was, trok de kapitein Beumke zijn blauw mes, liet den luitenant Jol en den sergeant-majoor uittreden en marcheerde rechts uit de flank de poort uit, eigenwijs of hij een legerkorps achter zich had in plaats van een handvol zwaarbeledigde lijntrekkers.
Eerst bij drieën kwamen zij thuis en Quinten moest zijn lach houden, toen hij die martelaarsgezichten zag. Ons opperhoofd liep nog even verwaand en salueerde met zijn klewang, dat het schemerde voor je ogen. Als de gewoonste zaak van de wereld liet hij de geweren afzetten, presenteren en in den arm nemen, tot er niets meer aan mankeerde. Het kazerneplein galmde ervan en achter alle ramen zag je stomverbaasde gezichten. En Quinten gelooft vast, dat hij de zaak effenaf stond te vernaggelen, toen hij riep: ‘Ik ben zeer tevreden over het verloop van deze marsoefening!’ Toen vielen alle monden open.
Na het inrukken was er groot getier op de onderofficierskamer. Uit den brand waren ze met dien wereldreiziger, die loopeend, dat Pietje-Tippel, dien rustelozen zwerver, dien dienstklopper...
Op het compagniesbureau stond Pietje-Tippel zwaar te redeneren over het diensttableau, dat intussen door den luitenant Jol en den sergeant-majoor in elkaar was gezet. Quinten droeg een stoel aan en vroeg, of de kapitein niet moe was.
Moe?! 't Was 'n marsje voor 'n zieke kip, nog niet hele- | |
| |
maal vier-en-twintig kilometer. 'n Beetje glad, maar overigens heel aardig. Vorige mobilisatie liepen we...
O, wat kunnen die ouwe knapen vervelend worden met hun vorige mobilisatie!
En toen vroeg hij opeens den naam van den soldaat, die langs heel den weg zo stug op zijn mondharmonica geblazen had. O, was dat Drost C.A. en deed hij dat altijd?
‘Op 't laatst dacht ik, dat het ding aan zijn mond was gevroren en dat hij wel móést blazen. En hij kreeg ze waarachtig nog aan 't zingen. Reuzenkerel.’
Dat was volgens Quinten geen slechte oeferture voor Kees Drost.
Wanneer iemand Almekinders heet, is hij ongetwijfeld een Zeeuw. De oppasser-rustkamer van de 3de compagnie heet Almekinders. En een Zeeuw bewaart altijd iets van den geboren edelman, ook als hij door Quinten en Drost wordt verrast in zijn onderbroek, een lange, heldere modelbroek, die zeer gespannen zit, want aan Almekinders is de rust der rustkamer welbesteed. Hij verliest zijn waardigheid zelfs niet wanneer Quinten gewag maakt van een dubbel balletmeisje met een bril op.
Krachtens gewoonterecht slaapt Almekinders op de rustkamer. Dit stamt uit den tijd, dat de compagnie in scholen legerde, waar niet altijd een inbraakvrije stapelplaats voor compagniesgoederen te krijgen was. Zowel de oppasser als zijn chef, de foerier Hoedekenskerke, bewaken hun schatten als vrekken en wensen niet, dat hun rust gestoord wordt. Ook maken zij er geen geheim van, dat zij niemand vertrouwen, en dit mogen zij doen, omdat zij zelf boven alle verdenking verheven zijn. Zelfs wanneer de kapitein op de rustkamer komt, weten zij een houding aan te nemen van beleefd verlangen naar zijn spoedig vertrek. En tegenover de onderofficieren, die bij hem binnendringen veroorlooft
| |
| |
de foerier zich het eeuwig-olijke grapje: Handen in de zakken en fluiten! De bemanning van deze rustkamer past zeer goed bijeen, beiden zijn zwaar, voornaam en anti-revolutionnair. Zij hebben de gewoonte over een hogen neus langs iemand heen te kijken. Bij de compagnie is rondverteld, dat de kapitein reeds den eersten dag tegen den luitenant Jol moet hebben gesproken over ‘die twee bisschoppen van de rustkamer’.
Almekinders buigt zich een ogenblik over het dier, steekt zijn neus op en kijkt door zijn rechtzinnige brilleglazen een halven centimeter langs Quinten heen.
‘Deze hond is hard ziek, sergeant. Moet hij híér blijven?’ Het klinkt als een vorstelijk verwijt.
‘Je foorkomt mijn furigste wensen,’ zegt Quinten met een buiging. Er volgt een pijnlijke stilte.
‘De foerier Hoedekenskerke...’ begint dan Almekinders op somberen toon.
‘Seg dat wel, Smokie. Nou is sijn geluk folmaakt. Daar in dat roesemoesige bureau fan ons ben ik faak heen en weer geslingerd door de gedachte, dat jullie het hier so eensaam hadden... Aha, jullie hebben 'n kookstelletje! Dan ga ik gauw wat melk halen voor Schurfie.’
‘Hier stààt melk, sergeant,’ klinkt het stijf.
Zij gaan aan het werk, maar Schurfie heeft geen trek in lauwe melk. Zij doen er suiker bij en ook dit helpt niet. Onder deze teleurstellingen wordt Almekinders toch wat ijveriger. Eindelijk steekt het hondje een paar maal de tong in de vloeistof, doch alleen om van het gezanik af te zijn. Dan wordt hij bij de verwarming gelegd op een nest van lege strozakken, die toch in de was moeten. Bij het weggaan denkt Kees Drost een ogenblik, dat de laatste slag aan Almekinders zal zijn:
‘Als de toestand vannacht ernstiger wordt, moet ik u dan roepen, sergeant?’
| |
| |
Zij kijken elkaar ernstig in de ogen.
‘Graag!’ roept Quinten. ‘En dan roep ik den foerier wel.’
Zo begint het drama rond Schurfie van mijnheer Jansen van der Aa.
Den volgenden dag zit Beumke in zijn bureau-hokje en knarst de tanden over den dagelijksen papierstapel, als Quinten binnenkomt met de boodschap, dat de foerier vijftig kilo poetslappen heeft ontvangen.
‘Prachtig,’ zegt hij zonder opzien. ‘Als we nu nog vorken, lepels en kleding krijgen, kunnen we den eersten stoot opvangen.’
‘Wil u effe kome kijke, kapitein?’
Beumke leunt achterover. ‘Iets bizonders aan die poetslappen?’
‘Kapitein!’ roept Quinten opeens verwilderd. ‘De leek begrijpt er niets fan en selfs een erfaren fakman staat ferstomd!’
Beumke neemt muts en handschoenen. Quinten zwaait de deur open en spant zich in om bij te blijven... Eigenwijze lange passen neemt die man. En dadelijk op de hoogste versnelling.
In de rustkamer heerst een ongewoon rumoer, dat schielijk verstomt. Behalve de twee bisschoppen staan er vier onderofficieren en Beumke voelt, dat er een ondeugende spanning hangt. Zij gluren uit hun ooghoeken, zoals mannen dat doen wanneer er spraak is van onkuisheden, en hun gezichten staan in plooien van geveinsden ernst. Op de withouten tafel liggen grote pakken in glanzend bruin papier. Als Beumke vraagt, wat er toch aan de hand mag zijn met die stomme poetslappen, doet de sergeant-capitulant Verdaasdonk een greep, slaat een der lappen breed uit de plooien en houdt hem tussen verwijfde vingertoppen een
| |
| |
eind van zich af. Hij probeert winkeljuffersmanieren na te bootsen en slaakt verwijfde gilletjes.
‘Stik,’ zegt de kapitein en het opgekropte lawaai breekt los. Het is een witkatoenen vrouwenbroek van het model, dat twintig jaar geleden damespantalon genoemd werd, met kanten stroken aan de pijpen en vier lange linten. Zo zijn er vijftig kilo damespantalons, belegen en vergeeld, maar ongebruikt.
‘Beelden uit mijn kinderjaren,’ zucht Beumke, waarop de geestigheden elkaar overstemmen. De atmosfeer wordt hem al gauw te vettig. ‘Foerier, scheur die wulpse kledingstukken tot onherkenbare poetslappen. Foei! Jonge recruten nog wel.’
‘Seg u dat wel, kapitein. Die karbouwtjes souwen aan hefige gemoedsbewegingen ten prooi sijn.’
‘En dat onder een christelijke regering.’
Hoedekenskerke is geabonneerd op De Standaard. ‘Pardon, kapitein, we hèbben geen christelijke regering. De anti-revolutionnairen -’
‘Och ja, dat is zo. De ware christenen zijn op 't ogenblik in de contramine... Nou, Hoedekenskerke, je zult dit zedenschandaal moeten rapporteren aan den veldprediker. Die is gereformeerd en anti-revolutionnair. Maar dan moet je vlug zijn, anders is Dominee Kersten hem voor met vragen-stellen: Is het den minister bekend, dat bij een troepenonderdeel ergens in Nederland aan jonge recruten, meerendeels van christelijken huize, poetslappen werden verstrekt in een voor de eerbaarheid aanstotelijken vorm, waarvan de nadere aanduiding mij zou doen blo - Héé! Bezit onze compagnie 'n hond?’
Het klinkt nogal verheugd en Quinten voelt zijn hart zwellen. Hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de kennismaking uit te lokken en de poetslappen zouden wel voor de juiste stemming zorgen.
| |
| |
In drie schreden staat Beumke boven het hondje. ‘Jasses, dat beest is zo ziek als een aap!’ Hij richt zich op en kijkt boos rond, als zocht hij den schuldige. En nu hij hier in de rustkamer is, wendt hij zich uiteindelijk tot den foerier, wiens ogen beginnen te puilen.
‘Ja, kapitein,’ zegt Quinten bij wijze van afleiding, ‘en hij kotst als een schorrevaar.’
‘Mooi is hij nooit geweest,’ vindt Beumke. ‘Maar hij is niet slecht gecamoufleerd. Wat 'n prentenboek.’
Kijk toch eens aan. De baas trekt zijn handschoen uit en bevoelt het voorhoofd van Schurfie, die roerloos blijft liggen. ‘Hij heeft duizend graden. Je moet hem beter warm houden. Heb je niet een dekje?’
Over den gebogen rug van den C.C. kijkt Quinten zegevierend naar den foerier. Zij hebben grote onenigheid gehad over het onderbrengen van den hond op de rustkamer. Hoedekenskerke dreigde met beklag en vergat zich zo ver, dat hij sprak van een miserabel pesthondje, waarop Quinten hem aanraadde steeds in 't klein te beginnen en niet dadelijk te gaan dwingen om een jongen olifant.
‘De foerier zal wel iets hebben, kapitein.’
Maar als de kapitein wil weten, hoe de hond heet, staren zij allen naar Quinten. Hij kucht.
‘Wij noemen hem Schurfie, kapitein, maar hij luistert ook naar Wolfgang.’ De anderen kunnen zich niet goed houden, vooral niet nu Quinten hen met gloeiende ogen tracht te bedwingen. Gelukkig staat de kapitein over den hond gebukt en toont het gezelschap zijn achterste.
Het kruisverhoor gaat verder. Of hij al lang bij de compagnie is?
Nu wordt het moeilijk, nu schitteren de ogen van den foerier. Maar het antwoord komt zonder haperen, in grafstem:
‘Ik frees, dat ie se langste tijd gehad heb.’
| |
| |
Het schijnt, dat Beumke zich ook verantwoordelijk voelt voor den compagnieshond. Hij zal den dokter laten komen, want het treft, dat hij den paardenarts van de artillerie heel goed kent. Die is in betere tijden een soort hondenspecialist. Aanstonds even opbellen... Hoelang is hij al ziek?
Nu valt er niet meer aan te ontkomen. Quinten had het roerende verhaal liever op een andere plaats voorgedragen, niet in dit uitgelaten gezelschap. En juist nu voelt hij weer de pijnscheuten door zijn been trekken. Maar hij begint en noemt voorlopig geen datum, want hij weet, dat men niet van vandaag op morgen compagnieshond kan worden. Het is een functie, die langzaam en haast ongemerkt moet groeien. De dag van inlijving is op geen maand na te bepalen...
‘In die felle kou?’ roept de kapitein.
Het gaat goed, denkt Quinten. Toch zou hij een kwartje geven, als hij even op dien stoel kon gaan zitten.
‘Wat was het voor een soort dame?’
Quinten heeft haar niet goed gezien, maar het leek hem een uitgebloeide hangplant der safannah's... Verdaasdonk heeft bijval met het voorstel om zo'n wijf ook een uurtje in de sneeuw te zetten, en wel op haar poetslap.
De kapitein besluit, dat we moeten proberen Schurfie in leven te houden, en tot ieders vreugde richt hij zich weer tot den foerier. Wel aardig voor de jonge lichting: een compagnieshond. En Quinten moet eens onderzoeken, waar die poetslappen eigenlijk vandaan komen.
‘Ik stel 'n ondersoek in, kapitein,’ herhaalt hij model.
Na drie vergeefse pogingen krijgt Beumke den paardenarts Greve aan de telefoon. Hij belooft hem een borrel en een plaats in de coöperatieve infanterie-taxi, waarmee de officieren bij dit slechte weer naar de kazerne gaan.
| |
| |
Greve is niet geestdriftig. ‘Op 't ogenblik ben ik paardendokter en borrels krijg ik genoeg.’
‘Dat is dan afgesproken. Ik kom je kwart over één halen. En denk eraan: het is de compagnieshond, een gemeenschapsbelang.’
‘Wat is eraan te zien?’
‘Hij brengt zijn tijd door met braken en volgens de laatste berichten gaat hij bloed af. Eerst was hij heet, nu is hij koud.’
‘O, strychnine.’
‘Wat bedoel je; zou hij strychnine hebben geslikt?’
‘Nog niet.’
‘Doe niet zo harteloos tegenover de naaste bloedverwanten en kom eerst kijken.’
Greve komt op de rustkamer en schudt het hoofd. Schurfie krijgt druppels uit een flesje, dat de paardenarts al heeft meegebracht.
‘Als hij morgen nog leeft, is er een klein kansje, dat hij het haalt. Eigenlijk ligt hij hier niet warm genoeg. Zo, en is dàt hier bij de infanterie het model van een compagnieshond?’
Quinten stuurt den ordonnans Mijnlief naar de stad om een lap dik hospitaallinnen van zoveel bij zoveel. Hiervan wordt op de naaimachine van de kleermakerij een zak gemaakt voor het electrische kussen, dat Quinten 's nachts wel eens tegen zijn zere been legt. Op zijn kamer wordt hij met grote meerderheid van stemmen krankzinnig verklaard.
Den volgenden dag in alle vroegte, nog voor hij zijn mond kan opendoen, wordt aan Beumke gerapporteerd, dat Schurfie nog leeft en al veel kwieker uit zijn ogen kijkt.
Het is de foerier Hoedekenskerke, die het bericht geeft.
|
|