| |
| |
| |
[II]
Terwijl aldus zijn doopceel wordt gelicht, loopt Leonard Beumke langs den stadssingel, met geknepen ogen turend naar de oude kazerne over de verblindende witheid van het exercitie-veld. En bij het zien van dit overbekende panorama voelt hij de zoete pijn van ieder mensenkind, dat na lange jaren terugkomt op de plaats, waar zijn ontvankelijke jeugd leefde in een roes, die door den tijd tot een sprookje is gemaakt. Want na den eindelozen tredmolen van huis en school, voelde hij hier voor het eerst, dat het leven toch iets met hem van plan scheen te zijn.
En hoe scherp staan alle beelden nog in zijn geheugen... Het wijde veld, blakerend in de Julizon. Achter het brede kazerne-gebouw de grijze kathedraalstoren, zijn gloeiendgouden uurwerk met de weerbarstige wijzers, waar je veel te vaak naar keek, van zeven tot twaalf, van half twee tot vijf... Over het terrein, een kijk ver naar links en rechts, ontelbare groepjes in blauw of in witte werkkleding. Daar, aan den kant van het hospitaal, de uitverkorenen van de compagnie-wielrijders in fonkelnieuw grijsgroen. Eigenlijk wist je niet goed, of je jaloers moest zijn op die branies, want blauwe uniformen schenen toen nog altijd veel krijgshaftiger... Ver-dragende tenorstemmen van instructeurs, gillende tirailleurfluiten, het eentonige tam-tam van de opleiding der tamboers. Ginds op den klinkerweg langs den gevel der kazerne honderd geweerkolven, krakend op de stenen. Dat was goed, dat was één klap...
| |
| |
Hij kent nog de namen van alle jongens uit de groep. Op den rechtervleugel de lange, blonde Brandsma. Nooit weergezien, niets meer van gehoord... Hijzelf tussen Michel Lanslot en Kareltje Koen. Wij, grootsprakige helden uit het onaanzienlijke Deuzeldonk, kleefden in deze wereldse, vijandige omgeving van Balkerken op leven en dood aan elkaar...
Tegen den rug der bakkerij staat nog de oude loods, waaronder zij hebben geschuild voor de enige stortbui in deze tien dagen van spanning, heftig kibbelend over de kans op oorlog en de kans van Madame Caillaux op vrijspraak. Toen zaten er richtpunten tegen den muur, voor aanslagoefeningen. Een kwartier lang met één knie op de stenen, zittend op den scherpen, ijzeren hak van je kistjes. Aàn!... Zet - àf! Bij ‘zet’ oog open en vinger gestrekt langs de beugelkrop. Tot je niets meer kon denken dan: Stik! En na het verlossende opstaan werd je nog voor den gek gehouden door den kleinen sergeant Stims: ‘Jàà, ouwe juffers zouwen om 'n voetenkussentje vragen, net als de kwezels in de kerk. Maar wij zijn mànne! Nog zo'n paar lichte oefeningetjes en we hebben knieën van nikkelstaal!’ En op dien leeftijd lachte je weer, want dat was taal naar je hart. En Stims, hoe klein ook, was een groot man: de beroemde midden-voor van B.V.C. Dit jaar zou hij vast en zeker in het Nederlands elftal komen. Knieën van nikkelstaal! Het deed je denken aan Buffalo Bill en aan Mucius Scaevola...
Doch dan komt de oude sergeant-majoor Bakker, groot en zwaar, glinsterend van gepoetst koperwerk, geen smetje op al zijn vierkante meters blauw laken, maar heimelijk pruimend. Hij komt aanbenen met die bedrieglijke, lange schreden van den politie-agent, die zich haasten moet, doch zijn waardigheid niet wenst te verliezen. In het voorbijgaan mompelt hij tersluiks iets tegen Stims, die met een verschrikten ruk over het terrein kijkt en onmiddellijk geeft- | |
| |
acht commandeert. Te laat, we hebben het al gezien. Midden op het terrein staan twee ruiters; er vonkte juist een zonnestraal op den gouden kraag van den almachtigen overste. Eigenlijk is het tijd voor de rust, maar Stims schreeuwt nu veel harder en de oude Bakker - volgende maand kan hij al met pensioen - loopt bedrijvig heen en weer achter het gelid, duwt de kolven in de schouders, de ellebogen omhoog en tikt met de punt van zijn schoen de voeten in den juisten stand. We zijn nog maar zes of zeven dagen bij den troep, maar we weten al, wat dit betekent. Het heet ‘dienst-huichelen’ en het gaat voort, tot de overste en zijn adjudant het hek zijn gepasseerd voor hun dagelijksen rit. Maar voor het goed fatsoen houden we dezelfde straffe drukte nog een poos vol, zwetend en hijgend, met geweren van lood in sidderende armen. Dan trekt Bakker schielijk zijn horloge, schrikt van wat hij ziet en commandeert haastig rust. Oude aansteller! Of de blinkende wijzerplaat van de Grote Kerk hem niet steeds voor ogen staat...
En op dit open stuk, waar 's avonds de kwartierarrestanten bijeenhurkten om over de gracht naar de meisjes te kijken, moet ergens dat houten bord gestaan hebben. Juist in die dagen kon iedereen woordelijk opzeggen, wat er in de orders had gestaan: H.H. Compagnies Commandanten worden verzocht alles in het werk te stellen om te ontdekken wie het bord met het opschrift verboden iets in het water te werpen in het water geworpen heeft...
En nu schrikt Beumke... Zijn dat die jonge boompjes, die toen nog in kasten van latwerk stonden? Wat voor bomen zijn dat, kastanjes? Die groeien immers veel sneller dan andere.
Maar het zijn geen kastanjes en hij krijgt het machteloze gevoel van den zakenman, die na een slecht jaar het hoge verliescijfer op zijn balans niet kan geloven en vruchteloos
| |
| |
naar fouten zoekt. Vijf-en-twintig jaar is een groot bedrag. Toen was hij even achttien, nu is hij drie-en-veertig. Het lijkt wel, dat zijn leven hem geniepig door de vingers is geglipt, dat er hier of daar een heimelijke lek is, schadelijk, doch onvindbaar. Die blauwe uniformen, de oude Bakker, sergeant Stims, alles lijkt hier zo wonderlijk dichtbij, aan den overkant van de gracht, haast onder het bereik van zijn handen. Dit gevoel van verslagenheid overvalt hem ook wel, wanneer hij thans oude kameraden van destijds ontmoet, die hem al dien tijd voor den geest hebben gestaan als jonge sportgestalten en die nu wat overdreven den middelbaren leeftijd verkondigen met hun omvang, hun grijze of kale hoofden, hun bedaagde manieren. Moet hij zich nu oud gaan voelen? Zijn lichaam is nog hard genoeg, zijn ribben zijn te tellen, zijn haren voltallig en vergeefs zoekt hij naar de eerste witte stoppels aan zijn slapen. Wel is zijn kop zeer verfomfaaid en gekerfd, maar ja, veel moois is hij nooit geweest... En zo wijs gaat hij nog niet met zijn krachten om. Hier loopt hij eenzaam door de sneeuw, heeft tijd genoeg en toch haast hij zich steeds meer, zodat hij zelfs in deze prikkende vorst al last krijgt van zijn overjas. Ten koste van een natten rug is hij bezig vijf minuten in te lopen op een marsje naar de nieuwe kazerne, naar een bataljonscommandant, die volstrekt niet op hem zit te wachten. En even goed zou hij zich na den middag kunnen melden. Hoelang zal het nog duren, voor hij genezen is van deze gejaagdheid en nutteloze slijtage? Maar misschien is het juist dit temperament, dat iemand jong houdt. Er zijn grijsaards van vijf-en-twintig en jonge kerels van vijftig jaar, hoorde hij eens beweren in een lezing over moderne opvoeding...
In den grond van zijn hart weet Leo Beumke zeer goed, waarom hij zo jakkert. Aan het eind van dezen weg lokt niet alleen de bekoring van een nieuwe omgeving, hij vindt
| |
| |
er ook een stukje van zijn jeugd terug. Karel Koen en Michel Lanslot.
Koen heeft hij nog onlangs gesproken. Die houdt zich goed, is nog hetzelfde kwieke, dunne kereltje, alleen krijgt hij ‘Geheimratsecken’ in zijn haar. Als jonge, behaagzieke luitenant is Beumke altijd wat afgunstig geweest op Karel Koen, om diens goed afgewerkt gezicht en die klare, zachtgrijze ogen, vol vriendelijk getintel. Ja, Karel heeft werkelijk een sculpturale kop, met die strakke lijnen en vlakken. De meisjes keken ook veel meer naar hem en dat was toen het belangrijkste van alles. Echter niet voor Karel Koen, want die had andere zorgen...
Nu gaan zijn gedachten naar de kamer der reservisten in de nieuwe kazerne van Harderwijk. Grote ramen en centrale verwarming, een ongekende weelde in die dagen. Een natgeregend geweer droogde zonder vlekken op de radiatoren, als het tevoren goed was ingevet... Dien dag, vooraan in Februari, was het koud en zonnig weer. Sergeant van der Glas liep al te donderen over de gang, want het was tijd om aan te treden voor den middagdienst. Toen kwam er een adjudant-onderofficier van het bataljonsbureau op de zaal. De reserve-korporaal Koen moest zich dadelijk gereedmaken om met verlof naar huis te gaan; er was een telegram gekomen, dat zijn vader ernstig ziek was... Nog ziet Beumke het verlaten gezicht van Karel, die op al hun bemoedigende praatjes slechts herhaalde: ‘Mijn vader is nooit ziek, mijn vader is nooit ziek.’ Van der Glas brulde van opschieten en aantreden en of de heren misschien naar buiten gedràgen moesten worden...
Den volgenden avond kwam er een brief met het opschrift ‘Beste Leo en Michel’, tegelijk met de gedrukte kennisgevingen. ‘Monsieur’ Koen, hoofd der voornaamste openbare school van Deuzeldonk, was verongelukt, terwijl hij de tennisballen van de jongens opzocht in de dakgoot
| |
| |
van de school. Michel en Leo hadden geen rust meer, zij wilden naar huis om bij te dragen tot de opschudding, die nu in hun dorpse stadje moest heersen, want monsieur Koen was een gezien burger, waarover steeds met lof werd gesproken. Overtuigd van hun onmisbaarheid, schreven zij een verzoek om verlof, zagen zich reeds in den begrafenisstoet, die in Deuzeldonk oudergewoonte nog tevoet door de straten trekt. Hoe zij de aandacht zouden trekken in hun hagelnieuwe, buiten-model uniformen. De mensen zouden elkaar aanstoten en uitleggen, dat die van Lanslot en die van Beumke samen met den oudsten zoon van Koen in dienst waren. Ja, eigenlijk zouden zij kunnen doorgaan voor een soort afvaardiging van het Nederlandse leger.
Maar bij het rapport voor den compagniescommandant kregen zij nog een zacht katje van den Indischen kapitein Smeets. Een reserve-korporaal in opleiding tot sergeant zou moeten weten, dat verlof voor het bijwonen van een begrafenis alleen kon worden verleend aan naaste familieleden. Punt zooveel van den Inwendigen Dienst. Vóór hun sergeantsexamen maar eens goed nakijken...
Buiten op de gang zeiden ze:
‘Pestpokkendienst.’
‘M - m.’
Nu deze droom van eigen glorie was vervlogen, raakten zij er spoedig aan gewend, dat monsieur Koen dood was. Eerst veel later hebben zij kunnen beseffen, wat het moet geweest zijn voor Karel, een der knapste koppen van de school, dat hij niet naar de universiteit mocht. Want tot den dag van de ramp was het een zekere zaak, dat hij letteren zou gaan studeren. Op 12-jarigen leeftijd kon hij het Oud-Nederlandse schrift lezen en schrijven, even snel als het gewone. Dit was een grote onderscheiding; dit kon geen enkele leraar! Hij had het geleerd van zijn vader, die al jaren werkte aan een boek over de geschiedenis van het
| |
| |
onderwijs in het Kwartier van Baarschot, en Karel mocht helpen zoeken in oude archiefstukken. Soms bracht hij een tijdschrift mee naar school, waarin reeds stukken waren opgenomen. Eens stond erin te lezen: ‘Door een gelukkig toeval vond mijn zoon Karel op de achterzijde van een gemeenterekening uit het jaar 1574 de navolgende aantekening.’ Dit stond gedrukt en was ondertekend met P. Koen.. Leuk van dien man om zijn jongen te vernoemen in een wetenschappelijk artikel. Mijn zoon Karel!
Zoon Karel heeft zelfs geen eindexamen meer gedaan, hij heeft de ene onderwijsacte op de andere gestapeld en is nu al enkele jaren hoofd van dezelfde school, een der twee openbare scholen, die in een groeiende stad van 70 duizend inwoners nog hebben standgehouden tegen het roomse onderwijs van Broeders en Zusters. In tijden als deze mag hij zeker niet klagen, maar toch is hij er vandaag nog niet overheen. Bij de laatste ontmoeting kwam de oude grief nog herhaaldelijk om den hoek kijken, zodat Beumke zich bijna begon te schamen voor zijn doctorsbul, al is het dan maar scheikunde...
Destijds werden er niet veel praatjes over gemaakt. Het was God's wil, zeiden ze, dus niemand was aansprakelijk en niemand behoefde zich aan te trekken, dat een begaafde jongen als die van Koen geen hoger onderwijs kreeg. Ieder voor zich en God voor ons allen. Streep eronder, volgende zaak.
Het is nu een jaar of zes geleden, dat hij Lanslot heeft gezien, en toen was Michel uiterlijk al zeer verouderd, zwaar, langzaam en kaal. Zo te zien heeft hij de onverschilligheid tot een kunst verheven, maar die slome Michel is altijd anders geweest, dan hij zich voordeed. Ook al was je met hem opgegroeid, telkens stond je voor een verrassing. Het waren kleinigheden, maar zij bleven in je geheugen. Zoals toen in Hoog-Moeren, dat zal begin '17 zijn geweest.
| |
| |
Ze waren samen ingekwartierd bij den postmeester en sliepen op één kamer. Dien avond waren beiden snipverkouden, hadden een heten cognacgroc gebrouwen en gingen vroeg naar bed. Michel trok juist de dekens over zich heen, toen de postmeester door de deur riep, dat het al zeven graden vroor en de thermometer hing nog wel uit den wind. En terwijl de hete drank nog stoofde in zijn lichaam, kwam Michel uit zijn bed en kleedde zich van top tot teen aan. Hij was dien dag officier van piket en zou maar even aan den wachtcommandant gaan zeggen, dat de posten om het uur moesten afgelost worden in plaats van om de twee uur. Die sergeant was er een, die nooit iets deed op zijn eigen houtje. Na de wandeling van een kwartier door een bitteren noordenwind kwam Michel terug, snoot uitvoerig zijn neus en zei, dat die sergeant toch uit zichzelf al zo wijs was geweest...
Overigens verstaat Michel de kunst zich te doen vergeten, want hoe zelden heeft Beumke in al die jaren aan hem gedacht... Laatsten zomer in de Ardennen stond hij een restaurant te monsteren en Liesbet wees op een paar bijzondere geslaagde truites-à-bleu, die voor het venster waren uitgestald op een versierde schaal. En opeens dacht hij daarbij aan Lanslot, want het ijskoude forellen-blauw was juist de kleur van Michel's ogen. Daarop heeft hij Liesbet doorgezaagd over Lanslot, een jongen, die alleen sprak, als hij moest, die niet opviel, nooit uitblonk, maar ook niet achterbleef. Vijf was het hoogste cijfer op het gym en Michel haalde voor alles meestal een drie, hoogstzelden meer, maar ook nooit minder... Het liep nog op gekibbel uit, want Liesbet vond een dergelijk individu onmenselijk en begreep niet, hoe een vrouw kon leven met zo'n nimmerfalend brandblusapparaat...
En hier ligt de nieuwe kazerne, midden in de wildernis. Nog verder van de stad kon het niet en goedkoper ook niet.
| |
| |
De gemeente heeft graag garnizoen, maar berg dan alstublieft het vuiltje achteraan op de achterste plank. Maak den dienst zo onaantrekkelijk mogelijk, leg de kazerne vooral niet als van ouds in een gezellig, warm buurtje. Geen marsjes door de stad met montere dienstmeisjes langs de straat; hier kan twee passen buiten de kazernepoort de oefening beginnen... Hoofdgebouw en paviljoens van het gelijke patroon als alle andere nieuwe kazernes, hygiënisch en karakterloos. Later, als de bonzen niet meer bang zijn voor hun baantje, kan dit nog voor alles dienen: tuchtschool, zwakzinnigengesticht, de Graal... Wat schreef die strijdbare bruine pater uit Deuzeldonk? De rooms-katholieke staatspartij mag niet rusten, voordat zij de kazerne heeft uitgeroeid als een maatschappelijke pest...
Die schildwacht neemt zijn geweer heel behoorlijk in den arm, vindt Beumke. De jongen heeft houding, dus we groeten terug als voor een generaal. Overdreven, volgens de gangbare Hollandse begrippen. Maar alle beetjes helpen, wanneer je van een goedwillenden recruut een soldaat wilt maken, en niets is onbelangrijk...
Hij glimlacht, nu hij hoort, dat het resultaat niet op zich laat wachten. Achter zijn hielen wordt het geweer met klappende handgrepen afgezet. Dit bataljon heeft een goeden naam en hier is de kantine.
Karel Koen springt op, stoot allerlei verheugde klanken uit en laat zijn ogen tintelen. Michel leunt tevreden achterover en zoemt: ‘M - m!’, maar het klinkt zeer prettig voor zijn doen. En de kleur was goed gezien: forellenblauw.
Zij zijn alleen in de kantine en bij dit huiselijk samenzijn vallen de jaren met tientallen weg. Ja, ze maken het alle drie best, thuis ook alles wel en zij moeten om beurten de groeten hebben. Er is geen haast bij, want de majoor zal er niet zijn. Even langs de huistelefoon aan Stuurman zeggen,
| |
| |
dat de kapitein Beumke er is om zich te melden. Er moet koffie komen en stroopwafels. Zie-zo, nu is alles net als in veertien, alleen vraten zij er toen ieder minstens vier. Karel zal hem wel even wegwijs maken bij dit bataljon.
Wel, de B.C. is een reserve-majoor en pas een dikke maand hier. Aanvankelijk hield hij zich wild, als alle nieuwe commandanten, maar nu eet hij al uit je hand en drinkt uit je glas. Dat wil zeggen: na den dienst. Van zeven tot zeventien-dertig niet kietelen. Hij heeft zijn zwakke kanten, staat onder andere om tien voor half acht dood of levend bij de wacht. Dat is immoreel vroeg voor een majoor en die kwaal slaat vanzelf over op de kapiteins. Dus laat je wekker maar vastsolderen op zes uur. Overigens een heel geschikte kerel, helpt je graag uit den strik, maar ja, hij is ook maar amateur net als wij. Niet dadelijk op schieten; de man doet zijn best. Hij heet Vorster met een V, maar de nette lui van het bataljon kunnen niet uitstaan, dat hij ietwat pro-duits is en noemen hem Förster. Dat is onzin; hij kan het niet helpen, want zijn vrouw heeft blonde ogen en heet Else...
‘Jouw vrouw toch ook,’ zegt Beumke en Koen houdt zich beledigd.
‘Pardon! Mijn vrouw heet Els-je!’
‘Moet je mij vertellen. Je bent toch niet vergeten, dat Elsje eerst van mij was?’
In de eerste klas wist iedereen, dat Elsje van Hooydonk het meisje was van Leo Beumke. Zijzelf was hierover niet geraadpleegd, maar Leo liet zich deze verhouding grootsig aanleunen, omdat Elsje veruit het knapste meisje was van de nonnen-mulo-school. Uitgedaagd door een weddenschap, had hij haar gevraagd op de ijsbaan, had een zeer klein baantje met haar gereden en was zegevierend, doch sidderend bij zijn vriendjes teruggekeerd. Dien dag was hij haast bang van zichzelf, want dit was destijds in Deuzeldonk een
| |
| |
hachelijk waagstuk. Toen nu Karel Koen als eerste van de klas overging, achtte hij zich aan zijn stand verplicht ook een meisje te hebben, al was het louter theoretisch, maar hij kon niemand anders bedenken dan Elsje van Hooydonk. Na enig loven en bieden heeft Leo haar toen geruild voor twee postzegels van Nicaragua en een van Brazilië. Het waren van die grote, met landschappen erop.
En nu wordt Karel kwaad. ‘Eerst van jou? Ze heeft dàdelijk gezegd, dat ze nooit iets te doen zou willen hebben met zo'n halven darwinist!’
‘Zeg, leer mij Elsje van Hooydonk kennen!’ Beumke gluurt hem gemeen aan. ‘Als ik één keer had geknipoogd, had je weer buitengelegen.’
‘Ooit zo'n stuk verwaandheid gezien? Man, je hebt er één keer drie minuten mee geschaatst en je barstte van verlegenheid en later heb je d'r nooit meer aan durven kijken. Je hebt me toen gewoon opgelicht, je wou er een slaatje uit slaan!’
‘Nou goed, als het zo'n slechte ruil is geweest en als meneer zich zo bekocht voelt, zal ik die postzegels -’
‘Nee!’ zegt Michel beslist. ‘Het moet nu maar eens gedaan zijn met dat ruilen en tuitelen.’
Nu moeten zij toch even lachen, want ‘ruilen en tuitelen’ is een oude Deuzeldonkse uitdrukking, die zij bijna vergeten waren.
‘Dus mevrouw Vorster heet Else,’ gaat Beumke voort. ‘Heeft hij nog meer stokpaardjes?’
‘Lichte angostura,’ zegt Koen onbehulpzaam. Hij is nog niet bekoeld.
Straks zijn ze weer aan den gang, denkt Lanslot en wordt ongewoon spraakzaam: ‘Doe maar simpel je dienst en als 't niet goed is, zal hij 't wel zeggen. Er zijn geen voetangels en klemmen; hij is een bedaard man.’
‘Krijg ik 'n compagnie?’
| |
| |
‘Wat dacht je dan: een escadron?’ snauwt Karel. ‘Je krijgt de derde compagnie.’
‘Specialisten?’
‘Ja, mitrailleurs, seiners en mortieristen.’
‘Dacht ik het niet? Heel mijn leven ben ik overtuigd infanterist geweest, ik heb nooit een van die fantasie-cursussen gevolgd en nu kom ik aan het hoofd van een universiteit met allerlei faculteiten, behalve mijn eigen faculteit.’
‘Eigenlijk zou je gas-officier moeten zijn. Dat brengt je vak mee.’
‘Alsjeblieft geen baantje! Jullie weten heel goed, dat ik van kindsbeen af de eenvoud zelve ben geweest. Al wat ik verlang, is een compagnie doodgewone boeren-infanterie zonder zware wapens en andere fratsen... Zijn er wapens?’
‘Je bent nauwelijks hier en je hebt al pretenties. Er zijn twee zware mitrailleurs bij het bataljon, oer-oude knarren mèt de nodige storingen, maar dat is altijd leerzaam. Ze zijn nu in gebruik bij de zesde compagnie, maar misschien mag je ze wel eens lenen van Ludanus. Maar dan moet je niet te veel den goddeloze uithangen, want hij is gereformeerd.’
‘En mortieren?’
‘Bij jouw compagnie moet er een bestaan.’
‘Ah!’
‘Ja, we werden allemaal uitgenodigd om hem te bezichtigen, want je voorganger Van Heusden was er bijzonder trots op. Hij heeft hem namelijk zelf laten bouwen uit een kachelpijp en een houten knobbel, die past in een grondplaat van triplex, bekleed met het beste zink. Het is inderdaad bedrieglijk nagebootst - vooral de verf is goed getroffen - en op 't eerste gezicht deinst iedere vijand achteruit. Maar ik zou er niet op klaarlichten dag mee door Balkerken marcheren. Het voordeel is, dat je dezen vuur- | |
| |
mond waarschijnlijk niet hoeft af te staan, als het weer eens Legerdag is op het Malieveld.’
‘En heeft die derde compagnie al recruten?’
‘Die komen begin Februari... Tenzij we voor dien datum een nieuwe regering krijgen, die van oordeel is, dat ze beter thuis in hun vrijen tijd kunnen oefenen, net als destijds bij den landstorm. Ik heb daar zelf aan meegedaan, weet je, in de jaren twee-en-twintig en volgende. Alle Woensdagen en Zaterdagen fietste ik naar Wolfslaar om de aanstaande landsverdedigers soldaat te maken. Bij regenachtig weer velddienst op den zolder van de openbare school. We mochten niet te veel in de gaten lopen, anders staakten de arbeiders van de leerfabriek.’
‘Dus tot Februari heb ik niets te doen? Dag heren!’
‘Wacht even. Intussen ga je de dienstplichtige onderofficieren opleiden tot instructeurs.’
‘Die volgorde klopt niet helemaal. Ik zou moeten beginnen met mezelf op te leiden.’
‘Je zult wel naar de nodige cursussen gestuurd worden. Overigens mag je blij zijn, dat je tijd hebt om je kader bij te werken. Ik moest in October zonder enige voorbereiding beginnen met een grasgroen liefhebberij-gezelschap als instructeurs en een stuk of drie capitulanten.’
‘Maar je bleef tenminste in je eigen vak.’
‘Over 'n half jaar ben je den toestand volkomen meester.’
‘Dat is te laat.’
‘Michel, wat leefden we hier gelukkig en vreedzaam, voor die oorlogshitser -’
De luitenant-adjudant Stuurman komt binnen en stelt zich aan Beumke voor. De majoor is zo juist binnengelopen en zal hij den kapitein even aandienen?
Beumke trekt de handschoenen aan en laat de anderen lachen om zijn overdreven plechtige manier van doen.
| |
| |
‘Denk maar niet, dat de eerste klap een daalder waard is’, roept Koen hem na. ‘We hebben al twee dagen over je geroddeld en iedereen is gewaarschuwd.’
Het bataljonsbureau ligt naast de kantine, op den uitersten hoek van het hoofdgebouw. Het heeft ramen aan twee zijden en ziet er fris uit. Er staan nieuwe kantoormeubelen op een geboend vloerzeil zonder tapijt.
Beumke krijgt een hand, een stoel en een sigaret. De majoor hoopt op goede samenwerking en twijfelt er trouwens niet aan, want hij heeft al in de papieren gezien, dat mijnheer Beumke staat gesignaleerd als een goed reserve-officier.
‘Dank u, majoor,’ zegt de goede reserve-officier en denkt: Juist, dat is de methode. Dadelijk een beroep doen op je eergevoel. Het is een oud kneepje, maar je vliegt er steeds graag in. De meeste beroepsofficieren beginnen liever met je zo hoffelijk mogelijk te overdonderen. Systeem kleinhouden. Nu laten we ons nog eens vertellen, welke compagnie we krijgen en dan trekken we een bedenkelijk gezicht.
‘Ja, ik weet wat u zeggen wilt. U bent zelf geen specialist en u krijgt het bevel over een specialisten-compagnie. Dat geeft natuurlijk een onpleizierig gevoel van onzekerheid. Maar al hadt u de drie verschillende ambachten volkomen onder den knie, dan zou u toch niet op drie plaatsen tegelijk kunnen zijn. U zult de technische opleiding hoofdzakelijk aan uw officieren en kader moeten overlaten. Maar dan hebt u nog altijd een zeer belangrijke taak. U zet den boel aan 't draaien, houdt er den gang in en tast toe, waar het nodig is. En dan bent u belast met iets, wat ik nog belangrijker vind dan de technische opleiding, u moet bij uw recruten den waren soldatengeest zien aan te kweken. En voor het kweken van een oorlogssoldaat bestaat er maar één recept: Vang ze jong, klop ze recht en
| |
| |
maak ze hard. Jong zijn ze, maar er valt heel wat aan recht te kloppen, vooral bij onze losse Hollandse opvoeding. De tuchteloosheid van de jeugd is een periodiek onderwerp voor de krant, zoals u weet. Bovendien zijn ze baldadig, maar dat vind ik geen slecht teken; dat wijst op durf en op een teveel aan levenskracht. Die goede gaven gaat u exploiteren in 's lands belang. Doe bij elke oefening een beroep op hun sportief gevoel. Wie is de beste schutter, wie kan het hoogst springen, welke groep is het eerst met de karren over de sloot -’
‘Zijn er mitrailleurkarren, majoor?’ vraagt Beumke in goed-gehuichelde verrassing.
Nu zit Vorster een ogenblik scheel te kijken. Dan zakt hij weg in een berustend lachje. ‘Ja, dààr lopen mijn mooiste preken op dood... Eigenlijk gemeen van u; ik was juist zo goed op dreef.’
Dat is helemaal geen gekke majoor, vindt Beumke.
|
|