| |
| |
| |
Aan de Nagedachtenis van mijn korpskameraden, de Reserve-Kapiteins:
C.J. VAN DEN BERG,
Mr. P.J.A. BOOT en
J.C. BUWALDA,
die vielen in gevechten, als hier zijn beschreven.
| |
| |
| |
[I]
De barre winter wil maar niet wijken. Gisteren sprak men van dooi, maar vannacht heeft het weer hard gesneeuwd en het kazerneplein heeft nu voor de derde maal een schoon hemd gekregen, ofschoon het laatste nog niet vuil genoemd kon worden. De lucht ziet er uit als versgesmolten lood en hangt wonderlijk laag over de nieuwe kazerne aan den hogen rand der Balsche Bosschen. En bij deze volmaakte windstilte lijkt de wereld klein en huiselijk; er zweeft een gevoel van tevredenheid en het lijkt wel, of de vermoeide Tijd even stilhoudt op zijn lange, lange baan.
De troep heeft binnendienst en tussen de gebouwen hangt een onwezenlijke stilte. Van alle fraaie diensttableau's komt niets terecht. Gisteren heeft de vierde compagnie haar marsoefening halverwege moeten staken en is thuisgekomen met een gebroken geweer, een verstuikten enkel en een lichte hersenschudding. En volgens het voorschrift mag er niet geschoten worden, omdat de kogelvangers zijn bevroren... De bataljonscommandant heeft radeloos zijn armen opgestoken. ‘Maar hoe doen die Finnen het dan?’, riep hij. Zo het hoorde, keken zijn kapiteins toen zeer beteuterd, maar zij vonden geen passend antwoord.
De sergeant Quinten loopt behoedzaam langs den achterkant van het paviljoen, een bord met broodresten in de hand. Hij wordt vandaag weer fel geplaagd door zijn rheumatiek en nu hij daarginds twee kapiteins ziet voorbijgaan, moet hij op de tanden bijten om gewoon te lopen,
| |
| |
want hij weet, dat ook de Nederlandse Landmacht op den duur geen kreupelen onderofficier van 29 jaar kan handhaven. Hij is reeds afgekeurd voor het Veldleger en heeft een baantje op het compagnies-bureau. Een baantje, dat voortdurend in gevaar is... Ras Wenkiboe heeft immers bij andere depots al schrikkelijk huisgehouden onder de schrijvers. ‘Bureau's werken als magneten’, staat er in zijn laatsten bloedbrief.
Maar alleen op het bureau en als ‘sergeant van materieel’ is hij werkelijk van nut, verdient hij eerlijk zijn tractement. Tot dusver is het goed gegaan, maar vandaag komt de nieuwe kapitein. Als het op afkeuring uitloopt... Toen de mobilisatie uitbrak, gingen op de fabriek weer geruchten over inkrimping van personeel, zodat het vertrek der dienstplichtigen een opluchting was voor alle afdelingen. Opgestaan, plaats vergaan. En hoe kan hij als burger in deze tijden de jaarwedde verdienen van een sergeant met 9 dienstjaren?
Nu gaat hij de vogels voederen, op het oude plekje in het zicht van de bureau-ramen. Hij kan het niet laten, ook al waagt hij een paar natte voeten, zodat hij straks wellicht op de tanden moet bijten om niet te kreunen. Maar het is een fijn gezicht, het beurt hem op. Meeuwen zijn het brutaalst van al, gaan met de grootste brokken strijken. Roodborstjes zijn ook niet verlegen, eksters evenmin. Maar er moet wel grote hongersnood heersen in de Balsche Bosschen, want zelfs de vlaamse-gaaien hebben hun schuwheid overwonnen.
Niet bewust van een sergeant, die te hunner eer de tanden klemt om niet te hinken, wandelen Michel Lanslot en Karel Koen dwars over het plein naar de kantine. Zij lopen langzaam en genietend, hebben een mild, kwajongens-achtig plezier in het schenden van deze gave reinheid. Het doet denken aan den eersten kus van een jong meisje. Eigen- | |
| |
lijk zonde, het is iets onherstelbaars. Maar zij zijn de eersten!
‘Wanneer komt Leo Beumke?’
‘Vandaag zou hij er moeten zijn, volgens de orders. Ik denk, dat hij zich aan 't melden is bij den overste.’
‘Leo Veertien!’
Zij lachen stil en peinzend voor zich heen.
‘Toch wel sterk, dat w'elkaar na vijf en twintig jaar weer ontmoeten in hetzelfde gareeltje. Weet je nog -?’
Weet je nog...
Zo zouden zij lang bezig kunnen blijven, want de vroegste herinneringen van de kapiteins Beumke, Lanslot en Koen gaan terug naar dezelfde bank in de eerste klas van de lagere school. Dat jaar was hun Brabantse stadje een week lang bevlagd en naast de driekleur wapperden geelwitte wimpels. De gevel der Geenekantse kerk was fraai verlicht, niet met gewone vetpotjes maar veel moderner. Langs de spitsbogen waren gasbuizen getrokken, met gaatjes erin, en als het niet te hard woei, was het een machtig schoon gezicht, waarvoor de kinderen laat naar bed mochten.
Paus Leo de Dertiende vierde zijn dertigjarig jubileum.
Ook op de Ecole Saint-Louis werd het feest gevierd. De leerlingen kregen waterchocolade met krentebollen en hun was aangezegd, dat zij de zondagse plunje moesten aantrekken. Dat wilde wat zeggen, want ‘Senloewie’ was een rijke school, waar je Frans leerde en niet zonder schoenen werd toegelaten. Michel Lanslot was de mooiste van allen; zijn vader had een grote fabriek en hield een rijtuig met twee paarden. Ofschoon Michel voor zijn leeftijd bizonder groot en dik was, liep hij nog altijd met lange, blonde pijpkrullen. Daarbij droeg hij een schelblauw, fluwelen pak, vol gouden tierlantijntjes, en een witten kanten kraag, die hem tot over de schouders viel. Maar het ergst van al was
| |
| |
zijn hoofddeksel: een afhangende fluwelen baret met gouden biesjes en een steile blauwe veer, vastgehouden door een gesp, waarop schittersteentjes flonkerden. Alleen aan zijn broek was te zien, dat hij niet als meisje bedoeld was. (Er bestaat nog een fotografie van dit garnituur, zonder baret, doch met een strik in zijn haar, en zijn moeder is een tijd geleden dwaas genoeg geweest om het te laten zien aan zijn eigen jongens. Bijna moest hij klappen uitdelen om een eind te maken aan het gejoel.)
In de klas hing een groot, gekleurd portret van den Paus, een schraal, oud mannetje, dat er uitzag, of hij er meer van wist, maar lekker niets zei. Zijn sluwe oogjes keken schuin langs je heen en hij lachte zoet. Precies het oude joodje Polak van de vrijdagse markt! De meeste kinderen dachten het, maar het was weer Leo Beumke, die het hardop zei, en ondanks de feeststemming kreeg hij van Broeder Ambrosius een luiden draai om zijn oren. Karel Koen, die naast hem zat, dook half onder de bank, want hij had veel harder gelachen dan de anderen. Michel deed, of er niets bizonders gaande was. Hij had toen reeds de langzame, onverstoorbare manieren van nu.
Al was Leo nog maar zes jaar, hij huilde niet, werd alleen zeer rood. Ambrosius begon te stormen over de heiligheid van den Paus en over spotten met heilige zaken, zodat de stemming der kinderen omsloeg in zoet leedvermaak. Die van Beumke zou nu wel naar de hel gaan... Aan het eind van de vermaning, toen de broeder zich afwendde met een gebaar, of hij dezen verloren knaap aan Satan prijsgaf, hoorden verscheidene kinderen uit die buurt, dat Leo Beumke fluisterde: ‘En tóch lijkt ie sprekend op Joodje Polak.’ Toen dachten zij, dat de grond openscheurde en de vlammen van het eeuwig vuur voor hun ogen oplaaiden.
Nu zou ieder kind den Paus voortaan met rust gelaten
| |
| |
hebben als een hoogstgevaarlijke macht, waarover je niet gewoon kon praten, of je kreeg klappen. Maar den volgenden dag hing het portret van Leo XIII er nog en Beumke stak onder het spellen zijn vinger op.
‘Broeder, wie is 't hoogste: de paus of de koningin?’
En daar had je den aap in den garenwinkel. Ambrosius maakte zich weer driftig. Uit deze wazige verte van 36 verlopen jaren hebben zij geen juist begrip meer van hetgeen hij zei. Wel was zeker, dat Beumke weer oneerbiedig was geweest en dat nu de maat vol was. Leo Beumke had nog niet genoeg verstand om te begrijpen, hoe hoog de Paus als plaatsbekleder van Christus wel was, hoe heilig en hoe machtig. De Koningin kwam niet ter sprake, dus waarschijnlijk kwam het hierop neer, dat de Paus kon toveren en wonderen doen, de Koningin echter niet.
‘Begrepen?’, klonk de laatste snauw.
‘Nee’, zei Leo. ‘Ik zal het maar aan Pappie vragen.’
En wonderlijk genoeg had hij het laatste woord. De broeder stond hem een poos dreigend aan te staren en keerde zich met een ongeduldigen ruk weer naar het bord. Er viel een verbaasde stilte, want het leek wel een overwinning voor Beumke en zijn vader steeg zo mogelijk nog meer in aanzien. Deze was immers leraar aan de Rijks-H.B.S. en wel in de gymnastiek, een nieuwerwets vak, dat groten indruk maakte, omdat niemand goed begreep, waartoe het diende.
Na schooltijd noemde Karel Koen, die toen altijd grotemensachtig en komiek deed, Beumke opeens ‘Leo Veertien’ en de naam bleef haken tot in de eerste klassen van het gymnasium, waar ons drietal zich terugvond met nog enkele andere jongens van de Ecole Saint-Louis. Beumke was meegegaan vanwege zijn vriendjes en hij had er lang om moeten zeuren, want het was een veelbesproken gebeurtenis.
| |
| |
De oprichting van het Norbertijnen-gymnasium was immers het sein geweest tot een groot offensief tegen de H.B.S. Er werd hard op den preekstoel geslagen en weldra viel niet meer te betwijfelen, dat deze school een gevaar was voor geloof en zeden en dat de ouders van deze leerlingen zwaar zouden boeten, hier of hiernamaals. Hoe deze verschrikking zo plots was ontstaan, bleek niet overduidelijk, wel werd steeds in denzelfden adem het Sint-Norbertusgymnasium voorgesteld als een oord van deugd en gelukzaligheid, een soort wachtkamer des hemels, biedende vele voordelen. Want hier werd met grote kwistigheid de godsdienst onderwezen, bovendien Latijn en Grieks gedoceerd, terwijl op de H.B.S. leerlingen van beiderlei kunne werden toegelaten, met alle verderfelijke gevolgen van dien. Het verschil was frappant.
Toch leek het vreemd. Totnogtoe hadden de leraren der H.B.S. een hoog aanzien genoten. De meesten stonden te boek als regelmatige katholieken, terwijl trouwens heel de staf zich onderscheidde door een levenswandel, waaraan veel inheemse kopstukken een voorbeeld konden nemen.
Maar even later werd deze schijndeugd ontmaskerd. Er verschenen ingezonden stukken in de twee stedelijke kranten, waarbij de H.B.S. van darwinisme werd beschuldigd. En darwinisme was het toppunt van goddeloosheid, een duivelse ondermijning van het geloof in Adam en Eva. Deze stukken waren onbegrijpelijk van geleerdheid, vloeiden over van latijnse en schriftuurlijke aanhalingen, en waren meestal ondertekend met een pseudoniem, eveneens in het Latijn. Het zag er zeer overtuigend uit.
Enkele dagen later stortte juffrouw Borsten neer in het politiebureau en moest met water worden behandeld. Enigszins hersteld, deed zij aangifte, dat zij door haar buurman Scheefhals, met wien zij voortdurend ongenoegen had over een poortje, was uitgescholden voor hemelhoer en vuile
| |
| |
darwinist. Hemelhoer was tot daartoe, doch voor darwinist liet zij zich niet uitmaken, zeker niet door Toon Scheefhals.
Toen twee kinderen uit de eerste klas werden gehaald en naar het gymnasium gestuurd, zond Dr. Hiemstra, de directeur der Burgerschool, een gehectografeerd rondschrijven aan de ouders. Hierin werd, voor zoveel nodig, nogmaals verzekerd, dat op de H.B.S. geen enkele godsdienstige levensbeschouwing werd aangevallen, of als de enig juiste voorgesteld. Als van ouds werden de leerlingen met de grootste zorg opgeleid tot beschaafde en ontwikkelde staatsburgers. Wat het geschrijf over darwinisme betrof, was gebleken, dat de leraar - geheel overeenkomstig zijn taak - slechts een korte, elementaire beschrijving had gegeven van den inhoud dezer theorie, zich daarbij onthoudende van enige goedkeuring, er integendeel op wijzende, dat deze leer niet algemeen als wetenschappelijk bewezen werd aanvaard. De ouders zouden toch niet wensen, dat een leerling de school verliet zonder ook maar de betekenis van het woord darwinisme te kennen, gelijk dit klaarblijkelijk het geval was met scribenten, die zich niettemin geroepen achtten kolommenlange artikelen over dit onderwerp te schrijven in de plaatselijke pers.
Den volgenden dag stond dit ‘verwaand en misleidend pamflet’ vetgedrukt in de kranten, gevolgd door een lange tirade, waarin niet zozeer Charles Darwin dan wel de directeur der Rijks-H.B.S. te Deuzeldonk werd verketterd en met den grond gelijk gemaakt.
Er vormde zich zelfs een politieke ‘H.B.S.-partij’ van zogenaamde liberalen, die echter in het dagelijks gebruik even katholiek waren als hun tegenstanders. Maar tijdens de verkiezingen hadden deze lieden het zwaar te verduren.
De bui dreef over. De grote frontaanval werd gestaakt, doch binnenskamers werd om ieder zieltje gevochten en
| |
| |
alleen bij den aanvang van het schooljaar werd nog openlijk vanaf den kansel gewaarschuwd. Intussen waren immers alle wapens in het veld gebracht voor een ander oorlogsdoel. Het kapitaal van het dagblad De Maasbode was aanzienlijk uitgebreid en tot iederen prijs moest deze krant er bij de gelovigen worden ingehamerd. Het duurde niet lang, of de kwezels sloegen een kruis bij het zien van een Telegraaf, een Nieuwe Rotterdamsche Courant, of een Handelsblad.
Dr. Hiemstra had verder den storm onbewogen over zijn hoofd laten gaan. Zijn school had volstrekt niet te klagen over gebrek aan toeloop, integendeel. Maar toen hij vernam, dat de zoon van een zijner leraars naar de tegenpartij overliep, trok hij hoog de wenkbrauwen op en zweeg voorzichtig. Vader Beumke legde uit, dat Leo meer aanleg voor talen dan voor wiskunde-vakken aan den dag lei; een veelvoorkomend verschijnsel, nietwaar? En meteen konden die woeste monniken eens zien, hoe ver wij boven het relletje verheven waren... Ja, bij nader inzien vond de directeur het lang niet gek.
Zo werd Leo Beumke door het gymnasium binnengehaald als een trophee, op den vijand veroverd. Maar al was zijn komst een overwinning, hijzelf beantwoordde niet aan alle verwachtingen. Zijn cijfers waren mooi genoeg, maar zijn gedrag... Neen, gedrag kon het eigenlijk niet genoemd worden; hij was niet onbeleefder en wilder dan een andere jongen. Maar Leo Beumke deed ‘liberaal’, hij was oneerbiedig. In de godsdienstles stelde hij vragen, zó dom, dat zij veel hadden van ondeugende spotternij. Het begon al dadelijk in de eerste klas.
‘Pater, gaat de vader van Michel Lanslot naar de hel?’
Hoe kwam hij dààrbij, in hemelsnaam?
‘Ja, ik zag hem vanmorgen naar het station gaan met de Nieuwe Rotterdammer in zijn zak.’
Er volgden grote moeilijkheden over de ark van Noach,
| |
| |
over den walvis van Jonas, over de wonderen van Lourdes en herhaaldelijk werd hij uit de klas gestuurd.
Eens, toen hij een sprookje uit Duizend en Eén Nacht dooreenhaspelde met een bijbels verhaal, riep de godsdienstpater wanhopig: ‘Beumke, jij kent geen woord van den Bijbel, geen wóórd!’
‘Ik ken er wel twee,’ protesteerde hij. De leraar was niet op zijn hoede en vroeg, welke woorden dat wel mochten zijn.
‘Kaalkop! Kaalkop!’, citeerde Beumke.
Pater Hendriks was kaal en Leo moest eruit. Ofschoon er uitbundig gelachen werd, toonde hij zich zeer gekrenkt en verweerde zich in heiligen ernst: Dat was wèl uit den bijbel; hij wist het zeker! Ze riepen het tegen een profeet en meteen kwamen de beren uit het woud. Huh! Maar ja, hij had het altijd gedaan...
En in diep medelijden met zichzelf ging hij.
Straffen hielp niet; het werd steeds erger. Het volgende onheil kwam voor de andere jongens zeer onverwacht. De pater sprak van een tamelijk onbekenden heilige voor een zeer verstrooid gehoor. Het volgende uur zou proefwerk van meetkunde gedaan worden en sommige jongens keken tersluiks onder de bank nog stellingen na. Waarschijnlijk was Beumke de enige, die oplette. Het staat hun vaag voor den geest, dat de zeldzame heilige ter ere Gods een groot aantal jaren in een kist zou hebben gehuisd, achter het huis van zijn vader. En opeens waren allen klaarwakker.
‘Je hoort nou ook nooit van een heilige, of hij heeft zotte streken uitgehaald.’ Het was één lange zucht. Leo schudde het hoofd, wijs en berustend, als een geduldig, oud heertje. De pater was sprakeloos en Beumke ging verder: ‘Laten we eerlijk zijn, pater. Als vandaag zo iemand in Deuzeldonk bezig was, zou hij vroeg of laat naar het zothuis gebracht worden, even goed als iemand, die staat te
| |
| |
preken tegen de vissen of de veugeltjes. Zeg nou zelf, pater!’
Het klonk haast smekend, als een laatst en wanhopig beroep op gezond mensenverstand, doch het werd overklonken door een harde bons op den lessenaar.
Nu moest hij naar Zwart-van-de-Lamp, den pater-rector met het kogelronde hoofd, wiens haar even dof als donker was. Er werd reeds gesproken van wegjagen, maar het eindigde met een heel caput van Xenophon.
Ten slotte moesten historische gebeurtenissen verhinderen, dat ‘Leo Veertien’ formeel van de school werd gejaagd. En weer was het de Paus, die de aanleiding verschafte. In die hete Julidagen van het jaar '14 ging de godsdienstles over het Vaticaans Concilie, waarbij de onfeilbaarheid van den Paus is vastgesteld.
Leo Beumke wilde weten, of die kardinalen ook onfeilbaar waren.
Neen, natuurlijk niet. Alleen de Paus was onfeilbaar.
‘Dus feilbare mensen hebben uitgemaakt, dat de Paus onfeilbaar is!’
Dit was het einde. Men deed het zeer plechtig; er werd een vergadering van leraren belegd, een soort concilie, dat over het lot van Leo Veertien zou beschikken. Na afloop werd de beklaagde in het ‘praeceptorium’ geroepen. Dat ogenblik stond hij op de speelplaats tussen een handvol vriendjes, die onder hoge spanning zijn kansen afwogen. Bij het weggaan wees hij nog naar het dak en zei: ‘Letten jullie maar op den schoorsteen van de Sixtijnse kapel, of er witte of zwarte rook uitkomt.’ En ofschoon hij duidelijk wit om den neus was, werd dit staaltje van koelbloedigheid zeer gewaardeerd. Het gelach drong door tot het praeceptorium en verwekte daar niet weinig ergernis.
Zwart-van-de-Lamp hield een redevoering. Leo Beumke, met zijn goddeloze waanwijsheid, zijn verderfelijken
| |
| |
geest en zijn slecht voorbeeld, was een gevaar voor alle leerlingen van het rooms-katholiek gymnasium...
Hierin had de rector gelijk. Leo Beumke werd bewonderd om zijn durf en zijn geoefendheid in zwemmen en spelen. Jongere leerlingen trachtten hem in alles na te bootsen en allengs kreeg hij het aanzien van een leider.
Daarom was het hoog nodig, dat Leo Beumke wat meer christelijke deemoed werd bijgebracht. Nog één kans zou hem geschonken worden. Hier onmiddellijk op zijn knieën gaan zitten en vergiffenis vragen of anders voor schandaal van de school gejaagd, luidde het vonnis.
Of hij ook wat mocht zeggen, vroeg Leo. Op voorhand werden alle wenkbrauwen gefronst, maar hij raakte niet van zijn stuk en was van mening, dat het toch godsdienstles was geweest, nietwaar? En dan mocht verwacht worden, dat daarbij lastige vraagstukken zouden worden verduidelijkt. De pater had zelf gezegd, dat de kardinalen...
Van vier-vijf kanten riep men dooreen. Daar had je weer dat hoogmoedig en waanwijs geredeneer. Het was een geloofspunt! Hij had het te aanvaarden en daarmee uit! Zoals veel grotere geleerden dan de grote mijnheer Beumke het ook aanvaardden! Het was een geloofspunt en wist hij nu nòg niet, wat een geloofspunt was?
O, als er niet over te praten viel, zou Beumke eerst thuis eens willen praten over dat knielen enzovoort.
Hier had hij onfeilbaar het zwakke punt der procedure getroffen, want nu eerst ontdekte het concilie, dat het vaderlijk gezag nog niet in de zaak was gekend. Van deze verlegenheid maakte Leo gebruik om afscheid te nemen en niemand hield hem tegen. Hij liet zelfs een lichtelijk verwarde stilte achter.
Vader Beumke had eerst ontzettend gezwegen. Het incident viel juist in het overgangsexamen naar de vijfde klas en dit vond hij veel belangrijker dan duizend sluwe grapjes
| |
| |
over den Paus van Rome. En Leo was oud genoeg om te weten, dat hij net als iedereen op tijd zijn snater had te houden, vooral hier in Deuzeldonk. En was dat goed begrepen?
Vader Beumke was zelf van het vak en hij had zijn oordeel over onze verstandige ouders, die partij trekken voor hun zoon tegen de leraars, sinds jaren gevormd. Een straf van desnoods veertien dagen dwangarbeid aan een of anderen Xenophon zou hij gaarne met zijn vaderlijken zegen hebben gesteund. Maar het tafereel van de knielpartij gaf hem op voorhand reeds een gevoel van onpasselijkheid. Na lang gepeins besloot hij, dat Leo zelf moest uitmaken, wat hij zou doen. En dat hij in Godsnaam niets deed, waarvoor hij zichzelf wel kon trappen, telkens als hij eraan dacht!
Dit gebeurde op Zaterdag en den volgenden Maandag vertrokken de adspirant-vaandrigs Koen, Lanslot en Beumke naar het garnizoen Balkerken voor een eerste oefening van twee maanden. Hieraan hadden de paters in hun opwinding niet meer gedacht. De zaak bleef hangende, maar was niet zo urgent meer.
Tien dagen later luidden de klokken over stad en land. Voorlopig schenen noch de Paus, noch Leo Beumke van overwegend belang. En het Sint-Norbertusgymnasium heeft de drie jonge soldaatjes niet weergezien...
Zij stampen de sneeuw van hun schoenen op de mat voor de kantine-deur.
‘Is hij nog altijd zo vinnig?’ vraagt Michel.
‘Aan den buitenkant lijkt hij veel kalmer, maar bij gelegenheid laat hij nog dezelfde vuurpijlen op. Ik sprak hem enkele maanden geleden in Bolwerk en het duurde niet lang, of ik was volledig op de hoogte van den internationalen toestand. Hij heeft lang in Frankrijk gewoond en met één zwaai van zijn linkerhand was heel dat volk van de kaart
| |
| |
geveegd. Rot in den hoogsten graad en voor het Franse leger gaf hij geen vijf centiem... Toen ik vroeg, of hij niet een tikkeltje overdreef, schold hij me uit voor - wacht even - béate conformist. En hier in Holland zouden we gauw genoeg uit onze liefelijke dromen geholpen worden, want in het voorjaar is Nederland één groot bloedbad, je zult het zien. Toch is deze oorlog niet van groot belang, weet je. Een incidentje in de ontwikkeling van een historische fataliteit...’
‘Gunst!’
‘Ja, van dat manneke kunnen we nog veel plezier beleven. Dus een historische fataliteit, even onvermijdelijk als de Franse revolutie. Ruim tien jaar zit het wagentje muurvast en er móét iets gebeuren. En of Duitsland nu wint of niet, een nieuwe samenleving zal er komen. De afloop van dezen oorlog kan de omwenteling alleen vertragen, niet verhinderen. Was getekend Leo Veertien. Causa finita.’
‘Verdient hij nogal behoorlijk den kost?’
‘Wie op de keien zit, zwaait gewoonlijk met een of andere revolutie, bedoel je. Nou, hij maakt het tegenwoordig juist heel goed, geloof ik. Zijn loopbaan moet wel rumoerig zijn geweest; daarvoor heet hij Leo Beumke. Maar hij schijnt goed vakman te zijn en als hij van de ene fabriek kwaad wegliep, kon hij nogal vlot bij een andere terecht. Hij schijnt in die kringen naam te hebben gemaakt met een nieuwe kleurstof. Nu woont hij in een dorpje bij Gent, waar een grote fabriek staat van de Etablissements-Geoffroy. Hij is daar zelfs een soort mede-directeur, compleet met wagen en actentas en bolhoed. Hij bemoeit zich hoofdzakelijk met de fabricage en het laboratorium, maar zo weinig mogelijk met den commerciëlen kant van het bedrijf. En dat is volgens hem de enige manier om niet al te gauw ruzie te krijgen.’
| |
| |
‘En hoe is het met zijn beeldhouwerij?’
‘Na zijn Prix-de-Rome heeft hij niets meer laten zien. Hij knutselt alleen wat voor zichzelf en dan heel weinig. Als je voor een grote trust werkt, zegt hij, en de gemeenheden van het grote zakenleven je dagelijks brood zijn, laat je de kunst vanzelf met rust, uit beleefdheid. Om iets goeds te kunnen maken, iets opbouwends, moest je toch af en toe iets te zien krijgen, wat werkelijk mooi en eerlijk is, wat hoop geeft en waarvan je kunt geloven, dat het toekomst heeft. Wat hij nu maakte, was louter negatief gekanker. En hij had te veel eerbied voor de kunst om haar steeds te gebruiken als spuwbakje voor zijn gal.’
‘M - m.’
‘Overigens schijnt z'n humeur er niet onder te lijden. Mensen van zijn bataljon vertelden, dat hij daar op zijn bureau een spreuk boven zijn hoofd had gehangen: Waarom makkelijk, als het moeilijk kan? Bij het eerste gerucht, dat de generaal op komst was, heeft hij het moeten wegdoen van zijn bataljonscommandant. Maar toen Lange Willem bij hem binnenstapte, hing er een ander plakkaat: Verboden te fronsen!’
|
|