| |
| |
| |
[42]
Als Van der Kalck naar de vergadering van de Voogdijraad gaat, loopt hij een kwartiertje te voren bij Stein aan om de laatste nieuwtjes op te doen.
Het deftige, oude huis ligt een tiental meters van de straat af achter een traliehek, waarvan de spijlen in vroeger tijden vergulde piekpunten hebben gehad, dat herinnert de wethouder zich nog uit zijn schooljeugd. Nu is er van goud niets meer te bespeuren; alles zit egaal onder stof en roest. Achter en door het hek heen groeien de verwilderde heesters manshoog. Kil en donker ligt daar het huis, verstikt tussen veel te veel rommelig groen. Het onkruid schiet uit op een pad, dat waarschijnlijk eens met grind verhard is geweest.
Met zijn wandelstok duwt hij het roestige hek open en zet bij voorbaat de tanden opeen tegen het hartverscheurende gepiep, dat nu volgt. En telkens trekt hij zijn neus op voor de rottende kelderlucht van het dichtgegroeide voortuintje zonder licht... Hoe is 't mogelijk, dat Stein het zo volhoudt, dat hij die rimboe niet eens laat opruimen? Twee volwassen kastanjebomen vlak voor het huis en van de straat af zie je nauwelijks de voordeur. Cachemisère? Ook onveranderlijk...
De hoge zijgevels van de buren verdwijnen geheel onder stoffige klimop. De zon schijnt, maar in de gang is het al halfduister. Het is er wel kraakzindelijk, maar het ruikt er altijd bedderig... Wie wil er nu leven onder al dat muffe, rottende groen? Om doodziek te worden. Hier
| |
| |
zou de Gezondheidscommissie tussenbeide moeten komen, maar dat gebeurt natuurlijk niet...
Telkens krijgt hij even een zwaar gevoel in zijn benen, wanneer hij dit verval ziet, maar het neemt niet weg, dat Stein verschrikkelijk op zijn lachspieren werkt en dat is gevaarlijk, want de oude heer is verwaand, neemt zichzelf hoogst ernstig en de vergadering van de Voogdijraad is geen gelegenheid, waar je verondersteld wordt te lachen.. Bij al dat gemier in sexuële gruwelen past slechts een uitgestreken tronie...
‘Ja Karel, ik ga met je mee!’ zegt Stein bij wijze van groet... Altijd hetzelfde in al die jaren. Het klinkt half ongeduldig, half toegeeflijk.
‘Mogge meneer Stein! Hoe is 't met u?’ Hierop gromt Stein iets onverstaanbaars door zijn neus.
Van der Kalck is nu zeven en veertig jaar en hij is voor Stein, die al drie en zeventig wordt, steeds een soort eerste-communicantje gebleven. Want met zijn eerste communie kwam ‘Meneer Stein’ de familie feliciteren en zei: ‘Allemachtig, wat wordt die jongen groot! Vincent, als jij niet oppast groeit die kerel je nog over de kop... Zo, en leer jij al latijn? Hè? Amo-amas-amat. Ik kreeg 'ns voor m'n gat? Hè, ken je dat al? Volo-visvult. En 't was w'n eigen schuld?... Ja natuurlijk, dat is het eerste wat ze kennen!’ Hij bracht toen ook een communie-geschenk mee, dat Kareltje dadelijk moest afgeven en achter slot zag verdwijnen. ‘Als je groot bent, hoor!’ zei Papa. Het was een luxe-doos sigaretten van honderd stuks met een glazen deksel en langs de randen van het glas was een ‘festonneke’ geplakt van zijdepapier, zo'n kantje als er zaten aan de onderrokken van zijn moeder, maar dan smaller... En hij vond het toen erg gemeen, want de andere communicanten mochten wèl roken in die tijd. De meesten gingen trouwens na hun eerste communie dadelijk naar de fabriek als draadmaker- | |
| |
tjes op de weverijen, werkten van 's morgens zes tot 's avonds acht en waren wèl groot... Jaren later, kort voordat hij naar Utrecht ging studeren, kwam de doos van Meneer Stein met de schoonmaak weer eens voor den dag en toen waren de sigaretten niet meer te roken...
Zo komt het, dat de voorzitter door den secretaris getutoyeerd wordt, terwijl ‘Kareltje’ van der Kalck eerbiedig de oude afstand bewaart en het zelfs niet in zijn hoofd zal halen ook maar te zinspelen op de rottende voortuin, die wel eens mag worden gedund.
‘Is er nog iets -’
‘Ja, dinges... de rijksveearts heeft 'n brief geschreven. Bedankt voor de eer. Lees maar 'ns. Nog niet zo stom.’
‘Slechts ten overstaan van den bevoegden rechter’, leest Van der Kalck voor en hij weet onmiddellijk, dat het geen slechte mop is van Dacka. ‘Daar kunnen we 't voorlopig mee doen.’
‘Ja, hij zet ze even op d'r plaatsje. Nonsens, die oproepingen. Eén mijl op zeven. Werk voor de prins. Vent heeft groot gelijk.’
Zo denkt Van der Kalck er ook over... Vroeger begon zo'n zaakje met het request aan den kantonrechter, opgemaakt door den secretaris aan de hand van de verklaringen door het meisje aan hem afgelegd. Dan riep de kantonrechter den vermoedelijken vader op, gaf zijn beschikking en de zaak was aan 't rollen. Dat was de eenvoudigste en de kortste weg. Opeens werd ‘uit den boezem’ van de voogdijraad het voorstel ‘naar voren gebracht’ om eerst zelf een beetje rechtertje te spelen, de partijen op te roepen en te ‘horen’. Zulks ‘naar analogie’ van andere Voogdijraden in den lande... Stein en hij waren er mordicus tegen, maar ze moesten ten slotte den vooraanstaanden Dombergenaren het pretje toch gunnen... De eerste malen mankeerde er geen enkel lid. De heren trokken een gezicht of ze de Hooge Raad waren en
| |
| |
het was me niet even animerend, zo'n Huilerig meisje, dat precies moest vertellen, hoe ze aan haar kindje was geraakt. En als de jongen zo gek was om te verschijnen, was het feest compleet. Volgens de notulen eindigde de vertoning steeds in een ‘woordenwisseling’ tussen de jongelui... Maar op den duur begon de attractie te vervelen en kwam de raad weer op het gewone aantal absentie's, zodat hoofdzakelijk de voorzitter en de secretaris met de last bleven zitten...
‘Die brief lees ik voor!’, zegt Stein en kijkt hem boos aan van onder zijn dreigende wenkbrauwen. ‘Dan is er nog die ontzetting-ouderlijke macht uit het woonwagenkamp. De officier heeft nadere inlichtingen gevraagd. Aan ons! Alsof hij in Dombergen nog niet genoeg veldwachters heeft rondlopen. Ik geef die stomme vragen gewoon door aan de commissaris van politie. Ik zal daar op mijn leeftijd een beetje de speurhond gaan uithangen in het woonwagenkamp! Zullen we maar gaan?’
Nu volgt als altijd het zelfde gekibbel, wie de dikke aktentas met dossiers zal dragen. Tenslotte maakt Van der Kalck er zich meester van, ofschoon hem voor de voeten wordt geworpen, dat hij het vrachtje de vorige keer ook al gedragen heeft (zoals alle vorige keren in de laatste twaalf jaren) en Stein trekt de eerste ogenblikken een zeer beledigd gezicht.
Onderweg vertelt Van der Kalck, dat het een duister zaakje schijnt te zijn met dien veearts en dat hij van het meidje enkele ophelderingen verwacht.
Stein blaast een paar maal minachtend door zijn neus .. Wat kun je verwachten tegenwoordig? Kerels staan voor niks meer. Dienstmeiden kleden zich als volmaakte hoeren en dat is niet te verwonderen, nu de mevrouwen het voorbeeld geven. Laatst belde hij aan bij familie van hem in Hagenburg en daar werd hem de deur opengemaakt door 'n vleesvlieg, die gedecolleteerd was tot aan de Zuidpool
| |
| |
en die gewoon tegen hem stond te lonken! ‘Is er iets te lachen?’, had hij gevraagd... Dat was bij zijn nichtje, die met dien jongen van Piet Meerland getrouwd is; Karel zou ze wel kennen...
Karel knikt... Het nichtje en haar ‘jongen’ zullen samen zowat negentig jaar oud zijn en bij elkaar wegen ze minstens 400 pond...
Stein begrijpt niet, dat behoorlijke mensen zoiets tolereren en dat ze zelf meedoen. ‘Karel, als ze me lieten zweren, dat m'n moeder op twee benen liep, verdomd ik zou 't niet kunnen. Er staat me iets van voor, dat ze knooplaarsjes droeg, maar zeker ben ik er niet van. Nú moet je ze zien, de moeders van volwassen kinders! De zaak gaat naar de verdommenis, daar kun je staat op maken. Niet, dat het me iets kan schelen. Het zal mijn kop wel duren en ik ben blij, dat ik geen kinderen heb.’
‘Och’, sust de ander, ‘er zijn wel tijden geweest, dat ze nog minder kleren droegen en de reactie is niet uitgebleven. Op 't ogenblik komen de lange rokken weer. U denkt toch niet, dat u het beestje verandert met het warm aan te kleden?’
Stein bromt als een beer. ‘'t Zijn niet alleen de kleren! De rest is navenant. Op 't ogenblik is er uiterlijk al niet het geringste verschil meer tussen de eerbare vrouw en de knalhoer van vroeger, die je 'n straat ver zag aankomen. Jonge dames uit de beste kringen hebben zich aangepast in de richting van de erkende publieke vrouw, die vroeger officieel ingeschreven en gecontroleerd werd. Ook 'n grote stommiteit om dat af te schaffen! Dat is die jongen van Regout, die 'em dat zo handig geleverd heeft... En als je zo iets zegt, ben je 'n ouwe pruik, dat weet ik wel, maar even zo vrolijk gaat de zaak naar de bliksem; let maar op! Jij bent nog jong genoeg en je zult het beleven. Als de getrouwde vrouw een soort oneerlijke concurrentie gaat voeren tegen de beroepsprostituee, ben je
| |
| |
in de juiste richting... Er bestaat al geen spatje respect meer voor de vrouw, of voor wàt ook. Eigen schuld! Voor de oorlog zag je op de fabriekskantoren van Dombergen niet één vrouw. Daar zaten klerken en ze hadden allemaal 'n huisgezin, of ze konden na verloop van tijd trouwen. Als je nu op 'n kantoor komt, dan stinkt het er als 'n hele scheerwinkel van de tik-rneiden. En ze nemen zoveel werk weg, dat de klerken niet meer aan de beurt komen. Trouwen kunnen ze niet meer, maar dat hoeft niet; 't gaat zo ook en wij sjouwen dan wel met de dossiers... De enkele centen, die zo'n taart op kantoor verdient, worden verknoeid aan poeier en hoedjes en zijje kousen. Karel, nou kun jij zo modern zijn als je wilt, (Karel schrikt er hevig van) maar je zult toch moeten toegeven, dat het dezelfde centen zijn, waarmee vroeger de klerk z'n vrouw en kinderen te eten gaf. Ik heb gelezen, dat er op 't ogenblik in Duitsland 'n vent is, 'n zekere Hetler of Hitler, die aan dergelijke verwildering 'n eind wil maken, en hij moet succes hebben ook. 't Zou me niets verwonderen, want het loopt de spuigaten uit en je moet wel stekeblind zijn, Karel, als je dàt niet inziet!’
Van der Kalck heeft last met zijn wangen en het vervelende is, dat Stein hem telkens aankijkt, om te zien wat voor indruk hij wel maakt. Het heeft twaalf uur geslagen en de straat is vol van fietsende kantoormeisjes, die hun korte rokjes laten waaien tot over de knie.
‘Moet je daar zo'n spektakel zien aankomen’, moppert Stein verder. ‘Dààr! Op die fiets! Die lange dragonder!’
‘Ja-ja’, kalmeert Van der Kalck een beetje nerveus. ‘Ik zie 't wel!’ Hij vindt zich nog veel te jong om zo brutaal naar de meisjes te kijken.
Stein is op het trottoir blijven staan om de fietsende jonge vrouwen van Dombergen te bekijken. ‘Dat zijn onze nette meisjes en ze laten d'r broek zien als 'n wijf
| |
| |
van de tingel-tangel.’ Van der Kalck draait verschrikt het hoofd om en loopt door, want de oude heer begint met de punt van zijn paraplu naar de broeken te wijzen...
‘Geloof me, Karel’, zegt hij voorlopende, ‘ik ben nooit 'n heilige geweest en ik zal het nooit worden. Maar in mijn jonge tijd heb ik zoiets nooit kunnen dromen. Toen de eerste fietsen kwamen, sloeg de pastoor de stukken van de preekstoel. Een vrouw met échte lange rokken, die toen op 'n fiets dorst te klimmen, drukte daarmee haar eigen naamkaartje. Op 't ogenblik fietsen de nonnen! En de kapelaans zitten godbetert op de stoomfiets, net als die laatste meneer, die er van door getrokken is met die bizondere-schooljuffrouw... Heeft 'r zeker achter op de stoomfiets gezet. Aan zulke acrobaten moet je je zonden biechten.’
Het wordt moeielijk, vindt Van der Kalck en ziet, dat de oude heer zich veel te veel heeft opgewonden. Het witte gezicht is opgelopen tot een ongezond steenrood. Gelukkig zijn ze er bijna...
De vergadering wordt gehouden in het kantongerechtsgebouw en als zij de binnenplaats oversteken, zien zij door de ramen van het zaaltje, dat het er ongewoon vol is.
‘Tjonge, wat 'n drukte!’, zegt Van der Kalck zonder zijn lippen te bewegen en tegelijkertijd beantwoord hij vriendelijk de groet van den ondervoorzitter Jaspers, die voor het raam staat.
‘Tuurlijk! Ze hebben bloed geroken voor vandaag.’
Binnengekomen drukt de voorzitter enkele handen, speciaal van de leden, die hij al in een tijdje niet meer gezien heeft, wat hen een beetje in de war brengt. Stein doet er nooit aan mee, hij heeft in de gang zijn aktentas overgenomen, loopt gedecideerd naar zijn plaats naast de stoel van den voorzitter en slaat hard met de tas op tafel,
| |
| |
dat het klinkt alsof hij met een hamerslag de vergadering al opent. Nooit zal hij deelnemen aan de inleidende praatjes en vriendelijkheidjes. Wanneer hem iets van dien aard gezegd wordt, heeft hij de onaangename gewoonte zeer verbaasd op te kijken en het gezegde te laten herhalen. Voor iemand, die ontdekt heeft, dat het weer er niet beter op wordt, is zoiets erg ontmoedigend...
|
|