| |
| |
| |
[35]
Jan Vlimmen is nu in de hoogste bloei van zijn leven. Hij staat één meter-drie en tachtig in zijn schoenen, een hecht samenstel van sterke botten en harde, soepele spieren, zonder één lood vet. In zijn borst slaat zijn hart als een gong in een kathedraal, plechtig, hol en zuiver. Soms luistert hij ernaar voor zijn plezier, met de phonendoscoop. Zijn lichaam is een prachtige machine, met pijnlijke nauwkeurigheid ineengepast, het loopt licht en geruisloos als op vers-geoliede kogellagers. Geen enkel onderdeel vraagt zijn aandacht; hij voelt niet, dat hij een maag heeft, een lever, longen, nieren of wat nog. Hij eet goed, slaapt als een kind, zweet gemakkelijk door zijn flanel heen, heeft de gezondheid voor het uitdelen.
Zo iemand als Vlimmen telt mee onder de beste eenheden van het ras, zou de uitgezochte vader kunnen zijn voor wilde, sterke kinderen met heldere koppen, dat ziet iedereen.
En toch mag hij geen wijfje bezitten... Zo staat het geschreven in de oude wetten van een kerk, die heerst over het land, waar hij zijn brood moet verdienen, en die niet eens duldt, dat er ook maar over geredeneerd wordt. Maar nu vertelt de kerk hem verder niet, waar hij moet blijven met zijn teveel aan levenskracht, dat een ander man in het huwelijksbed verspeelt. Hij is nu eenmaal zo gemaakt, dat hij geheel ongeschikt is voor het caelibaat, waarin de machthebbers van deze kerk moeten leven.
Wat moet hij doen?... Hij werkt hard genoeg in een zwaar, eerlijk beroep en kan met een rein hart de blanke
| |
| |
rijksdaalders aannemen uit de harde handen van zijn boeren, omdat hij hen met zijn verstand en zijn bedrevenheid heeft geholpen in hun strijd om het dagelijks brood.
Hij is al gepromoveerd. Drie jaren lang heeft hij er zijn ledige uren mee gevuld en het werd een lijvig proefschrift. Maar er bestaat geen enkel proefschrift, waaraan hij zijn geslachtelijke nood kan wegschrijven. De sluwe Natuur roept het eerst de sterksten en besten van het ras, hen met het hete, rode bloed... En de Natuur bekommert zich nu eenmaal niet om wat er geschreven staat in halfvergane perkamenten van vergeten Pausen...
Nu behelpt hij zich met de verbeelding van een vrouwenliefde, die boven alle menselijke hoogten verheven is. Wanneer hij niet al te afgejakkerd is, gaat hij naar bed met het Meisje... Het is een onschuldig pretje, want als regel is zij de overkuise lady van de hartverheffende romans en hij droomt met haar langs de ongelofelijkste heldendaden recht naar het happy end.
Maar als dit spelletje te lang duurt, legt het zoete Meisje van lieverlede haar Angelsaksische deugdzaamheid af en verandert in een huiveringwekkende Garçonne... Als het zover gekomen is, gaan zijn zenuwen wel eens met hem op de loop en kan het gebeuren, dat hij zijn enigen vriend en toeverlaat stomweg uit de wagen trapt. Dan wordt het hoog tijd voor Vlimmen om eens aan Dacka te vragen, wat hij denkt van Antwerpen. Daar kennen zij nu al een paar jaar dezelfde vriendinnen, José en Leonieke, twee niet-ingeschreven meisjes-van-plezier, die afdoende raad weten met het teveel aan levenskracht van Doctor Vlimmen en Meester Dacka... Zij schrijven een briefje aan het adres van een hotel-portier en worden met gejuich afgehaald van de ‘statie’.
Na zulk een uitstapje is Vlimmen weer enkele maanden rustig en het Meisje suikerzoet. En zijn schuwheid voor vrouwen, die minder ‘recht op en neer’ zijn, be- | |
| |
hoedt hem voor dwaasheden in zijn eigen dorp...
Wat heeft hij verder aan zijn leven?... Dop heeft heel wat te betekenen, maar Dop gaat om zes uur naar bed... Als de practijk het toelaat, gaat hij graag naar de bioscoop, maar dan moet er een film zijn met veel gesidder en niet te veel liefde. Sinds de cow-boys uit de mode zijn, houdt hij van duistere Parijse steegjes, waar de messen glimmen, van gangsters, detectives en koloniale officieren.
Maar ten slotte is het werk zijn enige heilige vreze. Hij maakt het zich niet gemakkelijk en de boeren behoeven geen uur langer te wachten, dan strikt nodig is. Hij grijpt naar het Tijdschrift en de Rundschau als naar een spoedtelegram. Ieder nieuwigheidje, dat hem niet al te dwaas lijkt, wil hij beproeven. Hoewel hij graag experimenteert, zal hij over een dier toch nooit langer dokteren, dan economisch verantwoord is. Hij weet, dat de Nederlandse Dierenarts een naam heeft op te houden, die klinkt onder de vaklieden van de gehele wereld, en hij waakt er over met een jaloersheid, alsof deze goede roep speciaal aan hèm is toevertrouwd. Want hij is geplaagd met een gevoelig ambtelijk geweten, dat door zijn omgang met Dr. Dirksen nog wat meer is bijgepunt.
's Zomers beschouwt hij de zwaarste karwei als een pretje. Hij wordt geroepen bij donkere nacht en als hij dan één of twee uren later naar huis rijdt in een stralende ochtendzon, voelt hij zich haast dartel.
Maar 's winters is het nachtwerk zeer somber in Brabant. Er zijn binnenwegen, waar hij bij nat weer met de auto niet doorkomt. Dan trekt hij er op uit met een oude Harley en het kan zo vinnig vriezen in de nanacht, dat hij naast de motorfiets moet gaan draven, omdat hij geen leven meer voelt in handen en voeten... Of hij zet de wagen langs de weg en gaat te voet verder, recht uit zijn warme bed, door regen en wind. Beladen met instrumen- | |
| |
ten zwoegt hij door de modder tegen de sneeuwstorm op, een half uur gaans vanaf de Lievendaal naar de Spinnekop langs een belachelijk slechte weg door ruige hei en troos- teloze bossen, waar geen god of goedmens woont, waar kommiezen hem aanhouden en smokkelaars voor hem wegkruipen. En dan heerst er vaak zulk een volkomen duisternis, dat hij telkens met de voet moet tasten, of hij niet van het goede paadje afwijkt.
Eenmaal is hij bij de ontginningen van de Heidemaat- schappij achter de Muggenberg met motorfiets en al van een nieuw-aangelegde weg afgesukkeld en kopjeduikelend omlaag gerold langs een steile afgraving van wel drie meter diepte. Een half uur lang, onder de onbarmhartige stralen van een ijskoude plensregen, heeft hij zijn sterk lichaam afgebeuld om de zware Harley langs de weke, glibberige helling naar boven te sleuren. Toen hij eindelijk op het hoefje aankwam, gaf de boerin op het eerste gezicht een gil.
En 's nachts zijn het meestal zware karweien. Het zwaarste van alles is wel de embryotomie. Een klein maaltje staat er te krampen met een veel te groot kalf, dat hij na vele vergeefse reddingspogingen in stukken uit het moederlijf moet zagen... Hij is naakt en bezweet; er is achter de koe geen ruimte om te trekken, of ze moeten een staldeurtje openzetten, waarachter een snijdende vrieswind over de vlakte huilt. Als de boeren het vrien- delijk aanbieden, zegt hij: ‘Dat kun je doen, maar dan ga ik weg. Als een van ons tweeën kapot moet, heb ik liever, dat de koe het is’ en zij brullen het uit van plezier... Maar na een poosje zet hij zelf het deurtje open, omdat het niet anders kan, en de vuile noordooster blaast hem pal op zijn natte, blote rug...
Het is niets bizonders, wanneer om elf uur een bridge- avondje wordt onderbroken door een kopziekte in Meelst. Dat is maar 17 kilometer, dus hij denkt gauw terug te
| |
| |
zullen zijn. Maar buiten wacht hem een dikke mist en kan hij slechts op een sukkeldrafje vooruit. De accu is zwak en als hij te langzaam rijdt, gaat het licht uit. Rijdt hij te snel, dan bevriest de voorruit en ziet hij zelfs de mist niet meer. Telkens moet hij uitstappen om op de ruit een kijkgaatje schoon te wrijven en zo duurt het ritje naar Meelst ruim een uur. Op de stal is hij in een goed kwartier klaar, maar de mist blijft hangen en het is half twee, wanneer hij thuis komt. Daar vindt hij naast de boterham, die 's nachts altijd voor hem klaar staat, een briefje van Truus.
Het is een verlossing in Borveld, wat gelukkig maar 8 kilometer is, en hij kruipt dadelijk weer in zijn wagen, die nog buiten staat. Want 's nachts zal hij nooit de auto in de garage zetten, voordat hij binnen heeft uitgekeken naar een briefje. Doet hij het wel, dan ligt er stellig een briefje met een boodschap, waarvan hij ijst; laat hij de wagen gereedstaan, dan heeft hij wel een kansje dat hij naar bed kan... Kijk, dat zijn zo van die truukjes, die ze je op de universiteit niet leren!
In Borveld heeft hij twee uren zwaar te tobben over de verkeerde ligging van een kalf, dat hij er ten slotte nog levend ‘afhaalt’.
Bij de terugrit is de donkerte vrij van mist en nu heeft hij maar één middel om niet te verongelukken. Hij zit als een dwaas te zingen, aan één stuk door: Io Vivat, het Meisje van de Zangvereniging, Old Kentucky Home, en alles wat hij zich kan herinneren vanaf de Boeren, die hebben overwonnen, tot de juffrouw die op liefde ingesteld is... En dan brullen, zo hard hij kan, anders valt hij bij een vaart van zestig in slaap.
Bij zessen komt hij thuis, koud als een steen. En als dan op de slaapkamer zijn kille, witte bed hem toehuivert, denkt hij altijd aan wat zijn collega De Ruyter uit Blakkingen eens zei: ‘Ja, kerel, bij zulke gelegenheden
| |
| |
moet mijn vrouw zich maar 'ns opofferen. Dan gaat zij in mijn kouwe bed en ik schuif listig in haar lekkere, zwoele nestje.’
Op zo'n ogenblik voelt Jan Vlimmen weer even, hoe het leven hem bedrogen heeft... Maar van zijn vrouw zou hij zo iets niet vergen; stel je voor! Egoïst, die De Ruyter...
Zo werkt Vlimmen zich door de grimmige winter van het Brabantse land. Hij verlangt naar de zomer, ofschoon het dan wel eens erg slap kan zijn in de practijk. Als hij 's morgens de zon wat vroeger ziet opgaan, als hij het eerste schuchtere waasje groen ziet uitlopen over bomen en akkers, is hij tevreden. In rode lijsterbessen en paarse hei kan hij niet veel dichterlijks zien; zij waarschuwen hem te zeer, dat het weer gauw zal gedaan zijn met het ‘he- renleventje’.
Voor den dierenarts komt de zomer met een schok. In de eerste zachte, zonnige lentedagen zwaaien de staldeuren wijd open, bijna overal gelijktijdig, ook zonder dat de boeren het van elkaar zien. Na een lange winter in de lauwe stank van de duistere stallen met slechts luttele vierkante meters bewegingsruimte, komt het vee in de koele wei en krijgt opeens geheel ander voeder. Zulk een schielijke overgang slaat hard aan en het voornaamste gevolg is de geheimzinnige kopziekte, waarvan Vlimmen aan Dacka heeft verteld. In de eerste dagen lijkt het wel een epidemie en staat bij Vlimmen de telefoon niet stil. Er zijn dagen, dat hij 's morgens om 6 uur het eerste rund behandelt en het laatste na middernacht. Liters calcium- magnesium worden in zijn wagen gestouwd; hij komt niet thuis voor de koffie, heeft geen minuut te verliezen en toch is de ziekte hem soms nog te vlug af, ziet hij al uit de verte het dier dood in de wei liggen met een paar zakken erover tegen de vliegen. Dan schrijft hij zonder
| |
| |
uit zijn wagen te stappen haastig een briefje voor het vee- fonds en geeft aanwijzingen voor afslachting en keuring. Tot groot vermaak van het jonk-volk neemt hij plechtig zijn hoed af, slaat een groot, zegenend kruis in de richting van het kadaver en spoedt zich naar het volgende geval... Eigen schuld, dan moeten ze maar niet zo lang wachten.
In deze dagen komt hij op de verst-afgelegen boerde- rijen, waar hij in geen jaren is geweest, bij de vele naamloze boeren, waarvan niets te vertellen valt, kleine, lichte mannekens over het algemeen, brave, benepen mensjes, hoe schrikwekkend en onbetrouwbaar zij er ook kunnen uitzien in hun weekse stoppelbaarden en voddige land- loperskleren. Vormloze, kromgewerkte vrouwen doen het woord op de stal.
En overal krioelt het van kinderen... Het is geen uit- zondering, wanneer de eerstgeborene van de tien pas dertien jaar oud is, en dan nog maar een meisje, waarvan alleen de boerin ‘een beetje gemak begint te krijgen’... Het vorig jaar was Vlimmen met Dacka bij Frans Opdebeek van de Hoge Brakken. Daar waren alleen meisjes, zeven op een rij, het oudste 9 jaar en het jongste 17 maanden. Frans vertelde, dat de vrouw eerstdaags weer in het kinderbed kwam en hij was er niks gerust op:
‘Wa mot ik toch in godsnaom beginne, als 't wéér 'n dursken is?’, vroeg hij somber.
‘Ja dàn sla je met je vuist op de tafel’, zei Dacka...
Treeske van Bart Hoppenbrouwers ging eens praten met den komieken pastoor van Wolfschot: Ze had van 't jaar 'nen eerste-communicant van twaalf jaar, en het jongeske, dat er op volgde, werd volgende week ook al twaalf, want die twee scheelden maar elf maanden in leeftijd. Of deze twee niet tegelijk hun eerste communie mochten doen, alsteblief? Dat was voordeliger; dan hoefde Treeske maar éne keer te feesten en afijn, 't was met
| |
| |
alles veel profijtelijker, dat begreep meneer pastoor ook wel. En ze scheelden toch maar elf maanden...
Maar de pastoor trok een bedenkelijk gezicht: ‘Elf maonde!’, riep hij. ‘Dat is toch nogal wa! Als 't nou 'n moand of drie - vier was, zou 'k zegge: joa!’
En Treeske heeft toen zo overdadig en benauwd moeten lachen, dat het kind, waarvan ze zwanger was, nog dezelfde avond geboren werd, ofschoon het nog op geen twee weken na haar tijd was...
Maar Vlimmen vraagt zich toch af, wat er van deze overvloedige kinderzegen moet terecht komen... Ver- leden zomer, in de drukste dagen van de oogst, trof hij bij Dorus Kooien, een goed gezeten boer, om drie uur 's middags twee grote zoons in de woonkamer, waar ze op hun gemak zaten te dammen. Hij vroeg of ze ziek waren... O, nee! Ziek waren ze nie. Maar och, ze waren al mee z'n zessen, die werkten en daarom deden ze 't om beurten, zie-de, anders Kepen ze mekaar maar in de weg... 't Werk ging tegenwoordig toch al zo vlug vort, mee al die machienen, dat zou meneer dokter ook wel weten... Nee, trouwen en zelf 'n bedrijf aanpakken, daar kwam op den dag van vandaag niks van in huis, daar viel niet eens aan te denken... Hoe oud? Hij zelf was een en twintig en hier onze Kobus was negentien...
Terwijl de jongen met den dokter babbelde, hield hij met zijn voet de wieg in beweging... Ja zeker, dat was er ook ene van ons, maar dat was 'n nakomerke, zie-de, daar was eigenlijk niet meer op gerekend, op den dieje... O, dat was toen 'nen schonen bak: Ons Anna (hun getrouwde zuster) en ons moeder werkten toen gelijk op. 't Was net of 't om prijzen ging, maar ons moeder had 't toch gewonnen, want den-dezen-hier was twee dagen eerder gekomen dan dieje van ons Anna... De jongens grijnsden ondeugend en gingen verder met dammen, kwamen niet eens in de stal kijken, toen hij de koe ging
| |
| |
behandelen...
Vanaf Maeyhoek aan de landsgrens tot de Helsterhut, vandaar over de Seefhoek langs Driegehuchten, Meerakkers en Meelst terug naar de grens bij de Dolbrakken, ligt het domein van Vlimmen, met Dombergen ongeveer in het midden. In de tijd van de kopziekte snort hij als een overwinnaar langs de slechte, mooie wegen van dit wijde land, volkomen zeker van zijn zaak, zolang het maar kopziekte is en de boeren hem niet te laat roepen... Hij komt zelfs op de Bremberg bij Peer Krens, waar hij nog deze winter de mensen heeft wakker geklopt in het holst van de nacht, omdat hij niet verder kon met de Chevrolet. Waar de boer met het geweer in de hand kwam opendoen, dadelijk bereid was en zich haastte het wagentje in te spannen om meneer-dokter eventjes naar Sjef Doorakkers op Den Bukenhof te rijden, een uur gaans door de Helsterhei... Wat een plezant verzetje was het niet geweest voor Peer Krens, zo midden in de lange, eenzame winter uit zijn bed gehaald te worden om met den dokter naar Sjeffe te rijden! En maar goed dat hij meegekomen was, want bij Sjeffe was er te weinig volk om te helpen en het kalf moest er in stukken en brokken afgehaald worden, maar de koei was toch blijven leven... 't Heeft zeker twee uur geduurd en 't was wezenlijk een schoon gezicht... Wekenlang is er over niets anders gesproken rond de lange vlammen van het mutserd-vuur in het stille boerderijtje op de Helsterhei... Want bij Peer Krens geloven ze nog niet aan radio, zelfs niet aan de katholieke radio, en de buks ligt er geladen onder de bedstee, omdat ge de laatste tijd in de Dombergse krant zo veel leest over dat gemeen volk uit Oss en hoe die soms kunnen huishouden op boerderijkens, die wat ver uit de gooi liggen...
Hij moet ook naar Pietje en Keeke Mulders in het Zuurland en deze middag is hij weer eens vergezeld van
| |
| |
Dacka. Toen hij de boodschap kwam brengen, dat de koei niet meer op kon, heeft Pietje wel zenuwachtig zijn pet staan te verfrommelen, want over dat laatste gevalleke met die dichte speen heeft hij maar een reke- ningeske gehad van zestien stuivers voor de zalf en hij voelt heel goed, dat Vlimmus van zulke klanten niet vet zal worden...
Vóór het eten moeten er vanmiddag zeven of acht patiënten behandeld worden in verschillende richtingen, nogal ver uit elkaar, en Vlimmen besluit eerst naar Zuurland te gaan, want hij vreest, dat zulke arme duvels langer gewacht hebben dan goed is...
Bij hun aankomst op het arme boerderijtje in het schrale land lezen zij het dreigende onheil in zijn vollen omvang op Keeke's gezicht. Ze probeert vriendelijk te lachen, als zij den dokter ziet, doch het gaat niet van harte, want sedert Pietje naar Dombergen is gegaan om Vlimmen te roepen, is de koe zienderogen achteruit gegaan, beweegt zich niet meer en ligt er voor dood bij.
Het eerste wat opvalt, is de vergevorderde zwangerschap van Keeke, en Dacka vraagt zich wrevelig af, of deze mensen er dan plezier in hebben zich steeds vaster te wroeten in hun ellende... Maar in het vieze potstalletje kijken zij verrast op. Hahàà! Daar ligt de zieke koe en dat is niets bizonders, maar ernaast staat nog een tweede, een jong beestje nog maar, doch het ziet er lang niet kwaad uit, en Pietje vertelt vol trots, dat hij ‘'t ding’ verleden maand goeiekoop kon krijgen en ze is nog wel niet helemaal afbetaald, maar ze is toch al ‘aangestierd’...
Nu Keeke ziet, dat Vlimmus de nieuwe koe veel belangrijker schijnt te vinden dan de zieke, vallen op eens alle zorgen van haar af.
‘En daor gao de zaok ok veuruit, zie-de wel,’ zegt Pietje en wijst met een rukje van zijn hoofd naar Keeke,
| |
| |
die lacht als een kind, dat een smakelijke guitenstreek heeft uitgevonden, waarop niemand verdacht was.
‘Goed geboerd,’ prijst Vlimmen, maar hij zegt het in de richting van de koe...
Voor kopziekte behandelt hij de dieren in de wei, of op stal wanneer de boeren het beest nog met veel moeite hebben binnengehaald. Het gaat snel; de infusie heeft werkelijk een kermisachtig effect. In het begin van de ziekte staat de koe nog overeind en schudt dwaas met de kop; later begeven zich de achterbenen en ligt zij met gestrekte hals en benen roerloos te sterven.
Staande of liggende, het blijft hem gelijk. Hij neemt de dikke injectie-naald, vindt in den blinde de ader aan buik of hals, drukt met de linkerhand de phonendoscoop op het hart, heft met zijn rechter de infusie-kolf, waarin Dacka het flesje ‘CaMg’ heeft leeggegoten, hoger of lager en laat de vloeistof door de lange gummislang in de bloedbaan stromen, sneller of langzamer, op de maat van de hartslag. Als hij de kolf laat zakken stijgen er luchtige bloedwolkjes op in de vloeistof...
Klaar! Hij maakt de slang los, trekt met een vinnig, zijwaarts rukje de naald uit het bloedvat, veegt met de duim de gezwollen plek rond de ader-punctie weg, alles met de zekere, werktuiglijke gebaren van een kundig timmerman... Je zou verwachten, dat hij er een deuntje bij floot, vindt Dacka, die zich met geweld eraan herinnert, dat hier toch een dikke ader is doorboord, en zich telkens weer verbaast, dat er geen bloed vloeit. Een of twee druppels, dat is alles...
In de keuken wordt gauw even de kolf schoongespoeld met warm water en als Vlimmen dan weer in de stal komt, vraagt Pietje:
‘Zou da helpe denk-te, meneer dokter?’
Maar Vlimmen geeft nog geen antwoord, kijkt naar het spel van de geprikkelde spieren onder de trillende
| |
| |
huid, luistert nog eens naar het hart, ziet het speeksel uit de bek kwijlen en is tevreden. Met zijn voet wringt hij een gestrekt achterbeen onder de romp en legt er een bos stroo naast als steunpunt. Nu heeft hij opeens een zwartgelakt instrument in de hand, dat Pietje op het eerste gezicht voor een tabaksdoos aanziet.
‘Denk-te da ze al subiet gao staon, meneer dokter?’ vraagt hij ongelovig... Wat ze al niet gedaan hebben om de koei op de been te krijgen!
‘M-m!’ bromt Vlimmen en niemand kan zeggen, of het ja dan neen betekent. Onverwacht, en zelfs een beetje tersluiks, houdt hij de electrische prikkelaar tegen het achterdeel van de koe. Even zoemt het ding als een kwade horzel en ogenblikkelijk vliegt het dier met groot geweld overeind.
De uitwerking is theatraal. Pietje barst in een zenuw- achtige schaterlach en Keeke, die uit de keuken komt gefladderd, wanneer het beest juist is opgestaan, geeft een schreeuw van blijde schrik.
‘Jizzus-van-maraante! 't Is zund da'k 't zeg!’... Zoals die koei daar lag te sterven, lijkt 't wel 'n wonder, net als er om de haverklap in Lourdes gebeuren... Ze neemt zich in haar eerste opwelling al voor om in de Wolfschotse kerk een kaars te offeren ter ere van de Heilige Cunera, die hier tegen de stalmuur hangt en het allemaal zo gunstig heeft bestierd. Alleen is ze een beetje bang voor wat het zal kosten, mèt het fooike voor den koster...
Toch dringt al even op de achtergrond van haar begrip de gedachte naar voren, dat de goeie afloop alleen aan Vlimmus te danken is en dat zonder hem de koei was kapot gegaan, maar dadelijk daarop drukt zij deze zondige gedachte met geweld weer weg... Ze zou er te zwaar voor gestraft kunnen worden!
Intussen kraait ze, tweestemmig met Pietje, haar blijd- | |
| |
schap uit. Zij houden verschrikt op, wanneer Vlimmen zegt, dat het nog wel eens terug kan komen, hoewel dat niet zo heel dikwijls gebeurt... Dan niet te lang wachten en hem dadelijk waarschuwen... Hij geeft nog enkele aanwijzingen voor de voeding. Beest met rust laten en de stal wat donker houden. 't Zal 't beste zijn, dat ze het jonge beestje zo lang in de wei zetten, want het is nog een beetje druk en speels...
Zij trekken verder en overal gaat het op dezelfde vlugge, zakelijke manier van den timmerman, die een deuntje fluit bij zijn werk. In tien minuten is Vlimmen weer weg, tenzij de boer erg aanhoudt en hij even mee naar binnen moet ‘om maar achter-mekaar af te rekenen, dat is 't hendigste’. Voor den boer, want voor den veearts is het tijdverlies; hij moet zijn vulpen losschroeven en als de boer op zijn praatstoel komt... Ze krijgen immers met 't half jaar wel een rekeningeske!
Zo komt voor Vlimmen de zomer in het land. In deze drukke dagen vergeet hij al het verdriet van de winter en als hij 's avonds thuis komt, rammelen de rijksdaalders in zijn broekzak.
|
|