kapelaan dicht, terwijl Pietje kwam aanbenen en vroeg, of hij nu dadelijk kon eten.
Ma vond het verschrikkelijk vreemd en kon zich geen tien seconden bedwingen:
‘Wat uh-wat zei uh-wat had meneer uh -’
‘Huh!’ zei toen Peer. ‘Nooit gedacht, dat zo'n grote lummel zo bang zou zijn. Hij -’
‘Bang?!’... Ma gilde bijna.
‘Erger dan 'n kind. Zo gauw hij binnen was, had hij al spijt en kwam met de zotste uitvluchtjes voor den dag. Maar ik het hem niet uitpraten en zanikte zo lang tot hij in de stoel zat. Kwartier geredeneerd vóór ik hem zover had... En 'n bek! Zelden zo'n kolenhok gezien. Twee van z'n rotste kiezen heb ik maar meteen getro -’
En hier had Ma Peereboom een flauwte gekregen.
Het tafereel staat Vlimmen levendig voor den geest: Peer, de bloedzuiger, van de tongreep gesneden als geen ander, zijn overstelpend geratel, dat op je zenuwen trommelt en je verlamt... En die hulpeloze kapelaan, die ten slotte wel moet toegeven om nog iets van zijn figuur te redden. Néé!
Maar midden in zijn harde lachbui schrikt hij zich weer koest. Een koppig bijgeloof waarschuwt hem, dat de pret zou kunnen opbreken, èn lelijk! Straks moet hij weer naar huis en op Truus' gezicht trachten te lezen, wat ervan is...
Even later proest hij zich toch weer overeind.
‘Had Peer het dan al dadelijk in de gaten?’
‘Welnee! Tenminste, hij zegt van niet. Naderhand is zijn moeder door de mand gevallen... Kijk nou wat 'n rotweer!’
‘We zijn er haast,’ zegt Vlimmen. ‘'t Is 'n fris karweitje, maar we zullen proberen het in 'n half uur op te knappen.’
‘Wat is 't?’