| |
| |
| |
[28]
Vlimmen is geen ogenblik zeker van zijn tijd, bovendien is hij er in het geheel niet op belust, en zo is het eerst de volgende namiddag, dat hij met een bezwaard hart zijn wagen stilzet voor het keurig onderhouden huisje met de gesloten luiken.
De leerjongen komt uit de smidse om hem aan benzine te helpen, maar als hij den dokter herkent, maakt hij dadelijk de voordeur open en fluistert, dat ‘ons juffrouw’ binnen is.
Er is een ongepast lawaai in de huiskamer, dat plotseling verstomt, zodra Vlimmen aanklopt. Zeer verontwaardigde geluiden, afkomstig van de meid, de lelijke, tanige, zwarte, schonkige meid, die door Klein-Jantje steeds Mata-Hari werd genoemd.
Moederke Piggen zit ineengedoken naast de kachel. Ze ziet erg bleek en als Vlimmen haar magere handje drukt, voelt het hem aan als een week zakje vol knekeltjes. Ze is beyerig en in de war, maar ze huilt toch niet.
Hij probeert iets toepasselijks te zeggen, stottert en staart naar het blinkende hoefijzer, dat midden op de deur naar de keuken is gespijkerd. Dat is het eerste hoefijzer, dat Klein-Jantje helemaal alleen klaargesmeed heeft, toen hij nog maar goed twaalf jaar was, en zijn vader was er zo trots op geweest, dat hij het hier midden op de deur nagelde en zijn vrouw had gevraagd, of hij zot geworden was. Vlimmen heeft er verschillende keren voorgestaan met den smid, die zei: ‘Pas twaalf jaor was-ie,
| |
| |
de-n-aop, en ge meugt 't gerust van dichtenbij bekijke, dokter, 't is 'n goei ijzer!’...
Op het gebloemde, pluche tafelkleed ligt een doodsprentje en als Vlimmen het ziet, kijkt hij verschrikt weer gauw naar het hoefijzer... Maar er hangt spanning in de lucht; hij voelt het duidelijk. De twee vrouwen horen niet eens wat hij zegt. Moederke Piggen kijkt versuft en een beetje angstig naar de meid, die achter Vlimmen staat. Als hij even opzij kijkt, ziet hij, dat Mata-Hari driftige gebaren maakt tot de oude vrouw, als om haar tot iets aan te zetten. Nu ze zich betrapt weet, barst ze los:
‘Nou, en as gij 't dan nie doet, dan zal ik 't zegge! Hier dokter, kijk 'ns hier wa veur 'n openbaer schandaol of dà-d-is. En dan moet u 'ns eerlijk zegge, of ons juffrouw zó iet over d're kaant moet laote gaon!’ Ze beeft van woede, vliegt als een dier op het doodsprentje af, klauwt het vast en mept het met een nijdige pats neer op het randje van de tafel, vlak voor Vlimmen. ‘Lees 't mar 'ns. Jao, léést da mar 'ns!’
Hij begrijpt niet wat een bidprentje voor schokkends kan bevatten en begint zonder veel aandacht te lezen: Bidt voor de ziel van zaliger... Johannes Karolus Piggen... geboren te Oetelbeek... aldaar overleden den... Dat is toch niets bizonders; hij kent die dingen haast wel van buiten...
Maar dan volgen de vrome spreuken:
Zooals ik geleefd beb, zoo ben ik gestorven.
Gelukkig die het uur des doods gedurig voor oogen heeft...
Hij heeft er al overheen gelezen, voordat het vuiligheidje tot hem doordringt... Verdomme! Dat is toch wel bij de beesten af! Wie vindt er zo iets gemeens uit?...
‘Nou?’ vraagt de lelijke meid, haast zegevierend. ‘Wa zeg-de me daorvan, dokter?’
Met een ruk staat hij overeind. ‘Wie heeft hem dàt geleverd?’
| |
| |
De pastoor natuurlijk. En de koster was daarnet de prentjes komen brengen; daar liggen ze op het kastje, vijfhonderd stuks, om uit te delen aan de begrafenisgangers...
Het bloed slaat hem heet naar het hoofd, de rechte rimpel verschijnt boven zijn neus, zijn kaken staan uit... Aan de overkant is de pastorie... Nee, hij moet het niet zo stom aanpakken. Niet naar dien vent toe, want dan wordt het een relletje... Die vent is hem te min; zijn superieuren moet hij hebben!
‘Wie is eigenlijk deken over deez' parochie?’
Dat is de pastoor van Meelst, ge weet wel, meneer Schutte... Best! Juffrouw Piggen moet zich dan maar gauw aankleden, dan gaan ze samen dadelijk even met de wagen naar Meelst.
Hij zegt het zo beslist, dat het menske nauwelijks tegenstribbelt. Mata-Hari is een en al bedrijvigheid; ons juffrouw wordt als een kind en haast met geweld door haar aangekleed. Vlimmen ziet op het kastje het half opengeslagen papier met de stapel bidprentjes.
‘Hier!’ zegt hij en duwt de meid het pakje in de handen, als was hij er vies van. ‘In de kachel met die zwijnerij!... Wacht even; geef me d'r eerst een paar voor bewijs.’
Moederke Piggen heeft door zijn resoluut optreden wat meer moed gekregen. Als de dokter er ook zo over denkt, dan zal 't wel zo zijn... Haar verslagenheid verandert gaandeweg in gezonde ergernis.
Even later zijn ze op weg. Hij zegt niet veel, bereidt zich voor op de komende vechtpartij... Die deken zal natuurlijk wel dat dikke varken de hand boven het hoofd houden. Aan uitvluchtjes hebben de heren nog nooit gebrek gehad: Ach kom! Diezelfde spreuk staat toch op de doodsprentjes van de braafste mensen! De zeereerwaarde pastoor van Oetelbeek kan dadelijk twintig van die pren- | |
| |
tjes op 'n rijtje leggen met namen, die klinken onder de beste, en de families waren er allemaal evenzeer door gesticht. Vonden het precies héél schoon!
Langs alle kanten gedekt! Als je tegen zo'n onderduimse schoftenstreek protesteert, meneer Vlimmen, dan geef je daarmee toe, dat het leven van Klein-Jantje niet veel moois is geweest... Implicite, noemen ze dat met 'n geleerd woord, de schriftgeleerden en farizeërs. Implicite!...
Zoals ik geleefd heb, zo ben ik gestorven... Ja, oude, afgeleefde, brave mensen, wier jeugd al lang vergeten is, voor zo ver ze ooit jong zijn geweest. Die een lang, vroom ziekbed hebben gehad, 'n schôôn sterfbed, heet dat... Stel je voor: een ‘schoon’ sterfbed voor in kerngezonde, ondeugende jongen van vier en twintig jaar! God-bewaarme, wat 'n doortrapte bandietenstreek! Het arme smidje nog een ezelstrap nageven in z'n graf! En z'n moeder kan er dat nog wel even bijnemen. Gaat in één moeite door...
Vlimmen windt zich gevaarlijk op, knarst de tanden. In dolle drift smijt hij de wagen neer voor de pastorie van Meelst, dat zijn wielen ervan huilen. Vergeet het eerst en schiet dan op het laatste ogenblikje toe om het vrouwtje te helpen uitstappen. Deze flater brengt hem even tot nadenken... Kalm blijven, commandeert hij zich, kalm blijven! Maar intussen weet hij zeer goed, dat de scherven in de geburen zullen vliegen, wanneer het meneer den deken mocht behagen te gaan chicaneren.
De pastoorsmeid is zichtbaar onder de indruk, als hij zegt, dat hij doctor Vlimmen is uit Dombergen en meneer den deken moet spreken over een, zeer dringende aangelegenheid. Het bidprentje knijpt hij stijf vast in de zijzak van zijn ulster, gereed om het te trekken als een pistool.
De meid rept zich en ze hoeven niet te wachten. Als ze binnenkomen, staat de deken op van achter een schrijftafel, geeft de gewone, slappe pastoorshand en laat hen
| |
| |
zitten. Hij heeft een rustig, bleek ascetengezicht en zo te zien, is hij zich volkomen meester.
Vlimmen begint met een stem, waarvan hij net gesidder zoveel mogelijk tracht te beperken, gebaart af en toe met het doodsprentje, dat hij veel te vroeg al getrokken heeft, loopt langzaam maar zeker warm...
Het aanloopje is erg gemakkelijk. Hoe Klein-Jantje is geslipt met de motorfiets... Héél gemakkelijk!
En nu heeft de pastoor van Oetelbeek goedgevonden... Ja, dat is niet slecht: heeft goedgevonden... Alstublieft, daar staat het. Op zichzelf is dat niet zo gek, niet waar? Komt zo dikwijls voor. Maar in dit geval is het volkomen misplaatst, om het zacht uit te drukken, en als meneer de deken nu nog weet, dat Klein-Jantje en de pastoor helemààl geen vrinden waren, zal hij toegeven, dat het zéér zacht uitgedrukt is...
Nu wordt het lastig en blaast hij zich weer op: Ach, wat is dat voor lijmerig gelijm; waarom zegt hij niet vierkant waar het op staat?... Toch aarzelt hij nog:
‘Ik geef u de verzekering, meneer de deken, dat Jantje Piggen in zijn hart een door en door goeie jongen was, maar-uh -’
Nu is hij zo ver. Hier komt Implicite!... Er moet nu gauw iets gebeuren, of hij beukt met de vuist op de tafel en begint te brullen.
‘Maar hij deed zich niet mooier voor dan hij was, wilt u zeggen,’ helpt de deken.
Fffft! Vlimmen loopt leeg als een doorgeprikte ballon. Totaal ontwapend zakt hij terug in zijn stoel. Zijn te kleine mondje staat hulpeloos open.
‘Juist!’ roept hij nog, maar dat is dan ook voorlopig het laatste. Opeens is de deken, die tot nog toe met één neergedrukte wenkbrauw en lichte hoofdknikjes heeft toegeluisterd, een ander mens geworden in de ogen van Vlimmen. Met een paar woorden op het juiste ogenblik
| |
| |
is het onheil voorkomen... Gelukkig! Bijna weer een razend figuur geslaan... Net als die avond met Dacka... Die man is geen idioot...
De deken heeft een diepe, kalmeerende stem, die Vlimmen aandoet als een koele vrouwenhand op zijn verhitte slapen: Juffrouw Piggen moet er van overtuigd zijn, dat de deken volkomen met haar kan meevoelen. Vorig jaar is zijn eigen broer - vader van vijf kinderen - omgekomen bij een auto-ongeluk. Hij weet precies wat het wil zeggen... En het bidprentje is volstrekt uitgesloten natuurlijk. Dat is geen spreuk, die past op mensen in de volle, vurige bloei van hun jonge leven... Zoals ik geleefd heb? De arme jongen begon eerst te leven! En zeker komt het niet te pas bij iemand, die - al is het door 'n ongeluk - op een gewelddadige manier om het leven komt. Nee-nee-nee... Hij is blij, dat doctor Vlimmen de moeite heeft genomen om hem even te waarschuwen. En wanneer ze zó beginnen in Oetelbeek, dan moet juffrouw Piggen maar één ding doen en dat is: zich niets van al die praatjes aantrekken. Dokter Vlimmen weet, hoe haar zoon geweest is, zij zelf weet het nog veel beter, en Onze Lieve Heer weet het 't best van allemaal...
Nu begint Moederke Piggen te schreien. Voor het eerst sinds het ongeluk.
‘'t Was 'ne... goeie jonge!’ snikt ze, echt kribbig, als was er iemand, die het tegensprak.
Zie je wel? Als zij er zo over denkt, dan denkt Onze Lieve Heer precies hetzelfde, daar is de deken van overtuigd. Over dat bidprentje hoeft ze niet meer te tobben, want hij zal er zelf eentje maken... Overmorgen de begrafenis? Dan hebben we nog tijd genoeg...
Op de terugweg zit Moederke Piggen zachtjes voor zich uit te schreien en daarom is Vlimmen erg spraakzaam. Hij kan het onverwachte succes ook niet zo gauw te boven komen... Ziet ge? Die knappe pastoor staat im- | |
| |
mers overàl bekend! En door zó iets zou je je eigen in de luren laten leggen? Ze moet nu voortaan niet meer het geringste van dien vent afwachten, en als er weer iets is, wat haar niet helemaal aanstaat, moet ze maar dadelijk hèm waarschuwen.
Hij zegt het zo flink, dat het wel lijkt, of hij nu opeens de hele Katholieke Kerk commandeert.
Een soort super-paus met een slap hoedje.
Kort na de oorlog in een Brabants dorp. Het doodsprentje is werkelijk verschenen, daar het in de kerk. werd uitgedeeld, zonder dat de familie het tevoren had gezien. Tegen den kapelaan, die deze heldendaad op zijn geweten heeft, werd een klacht ingediend bij den Bisschop van 's-Bosch. De verongelukte jongen, die wel iets van Klein-Jantje had, werkte in de fabriek van zijn vader, was zeer bemind onder de arbeiders, en deze hadden reeds plannen gemaakt de ruiten van de pastorie in behandeling te nemen. Hierop werd de kapelaan naar elders verplaatst.
De volledige tekst van het doodsprentje luidde als volgt:
Zooals de mensch leeft, zoo sterft hij.
Gelukkig die het uur des doods gedurig voor oogen heeft en zich alle dagen bereidt om te sterven.
Wees dan immer bereid, en leef zoo dat de dood u nooit in ongereedheid vinde.
In alle dingen zie op het einde, en hoe gij staan zult voor den strengen rechter, voor wien niets verborgen is, die met geen geschenken is om te koopen, bij wien geen verschooningen gelden, maar die oordeelen zal naar rechtvaardigheid.
O ellendige en dwaze zondaar! wat zult gij God antwoorden die al uw zonden kent, gij, die somtijds het aangezicht ducht van een vergramden mensch.
Waarom voorziet gij u niet beter tegen den dag des oordeels, alwaar niemand door een ander zal kunnen verdedigd of verontschuldigd worden, maar elkeen het lastig genoeg zal hebben met zich zelven.
Dierbare ouders, bloedverwanten en vrienden, de tijd zal komen dat gij verlangen zult naar éénen dag, naar één uur om u te beteren en ik weet niet of gij ze verkrijgen zult. Daarom denkt op niets dan op uwe zaligheid, tracht eeuwige rijkdommen te vergaderen zoolang ge nog tijd hebt, en zorgt alleen voor de dingen die God raken.
Th. à K.
|
|