| |
| |
| |
[26]
Die winter verongelukte Klein-Jantje Piggen, het smidje van Oetelbeek.
Vlimmen hoort ervan 's morgens na het ongeluk, wanneer hij langzaam de draai neemt bij de herberg Den Dorschvlegel, waar de grote Hagenburgse weg wordt gesneden door de grindweg van Oetelbeek naar Driegehuchten. Want de herbergier vond het gewichtig genoeg om de hand op te steken en vroeg met zijn neus over de glasruit van het portier, of de dokter het al wist van Klein-Jantje Piggen...
Vlimmen zit verslagen... Klein-Jantje is jaren geleden zijn leerling geweest op de Cursus-Hoef beslag, die Vlimmen iedere winter geeft aan de jonge smeden van ver in de omtrek, die het examen voor gediplomeerd hoefsmid willen afleggen. En Klein-Jantje was een van zijn beste vriendjes; veruit de handigste, vrolijkste en ondeugendste van alle cursussen. Dat was nog in het begin van Vlimmen's practijk, toen Jantje Piggen, de vader, nog leefde, en Klein-Jantje nog maar 'n jaar of zestien was. Want Grootvader Piggen heette in zijn tijd Jan, daarom werd de vader Jantje genoemd, en zo bleef er voor het laatste smidje, toen hij ook Johannes gedoopt werd, niets anders over dan Klein-Jantje, ofschoon hij op 't laatst zijn vader glad over de kop was gegroeid...
Klein-Jantje zou voor Vlimmen hebben gevochten, en van de weeromstuit werkte zijn vader den kwakzalver, die vóór de komst van Vlimmen daar in de buurt opgang
| |
| |
begon te maken, eruit bij de boeren en Vlimmen erin. Dat de hele streek rond Oetelbeek, van de Seefhoek tot Driegehuchten toe, zo snel voor den niexrwen veearts gewonnen was, lag voor een groot deel aan den smid van Oetelbeek.
De Piggens waren mensen van geld, en op het dorp wist iedereen je haarfijn te vertellen, dat Klein-Jantje niet met een hamer in z'n hand zou gestaan hebben, als hij beter had opgepast en op school beter zijn best gedaan... Enigst kindje, veel te veel bedorven, natuurlijk... 'n Enig kind is een zeldzaam verschijnsel in een Brabants dorp maar de Oetelbeekse dokter Verbeek zou het gemakkelijk kunnen verklaren, als hij wilde, want hij zou niet precies meer kunnen zeggen of het nu achttien of negentien miskramen zijn geweest, die Moederke Piggen heeft doorstaan...
Klein-Jantje Piggen speelde in Oetelbeek voor afschrikwekkend voorbeeld. 't Was een beest! Zijn kop stond alleen naar grapjes en deugnieterijen. Als hij op het dorp de boel op stelten kon zetten en met deftige mensen de kachel aanmaken, leefde hij pas... En het ergste was, dat grote mensen, die beter moesten weten, waarachtig nog graag met hem te doen schenen te hebben.
Als de boeren kwamen met hun paarden of hun gebroken gereedschap, en ze waren met enkele mensen bij elkaar, dan leek het dikwijls wel een kermistent in de smederij. Hij liet krachttoertjes zien, ging weddenschappen aan, liet hen proberen of ze een wandelstok konden vooruitsteken, als hij aan het uiteinde een gewoon kort jasje hing. Daar vlogen ze in, soms vier volwassen boeren tegelijk, en zodra bleek, dat het vlugge, magere smidje het wèl kon, betaalden ze schimpend het verloren glas bier in Het Fortuintje. Daar had Klein-Jantje hen ver genoeg, maakte de zaak goed aan den gang door zelf ook een paar glazen te betalen, en tien tegen één werd het
| |
| |
dan zó'n feest, dat de boerinnen ongerust,werden en naar het dorp kwamen om hun venten uit de herberg te halen. Maar lang tevoren was de vlegel ongemerkt verdwenen, stond dapper te hameren in de smidse, waar de verbolgen vrouwen kwamen informeren, en hij deed er dan van zijn kant nog eens extra de boter bij over dat gezuip in 't Fortuintje...
Hij was een publiek gevaar voor Oetelbeek. Alle dorpsmeisjes werden gewaarschuwd, sommigen zelfs dagelijks, maar het hielp niet. 't Was eigenlijk vreemd. Mensen, die thuis in allen ernst zaten te vertellen, dat het 'n schandaal was, en dat er toch iets tegen gedaan moest worden, betrapten zich er op, dat ze al een lachend gezicht trokken, wanneer ze de schelblonde kuif van het smidje in de verte zagen naderen, en beantwoordden opgewekt en vriendelijk het grapje, dat hij altijd gereed had. En dat op een ogenblik, waarop het hele dorp nog sprak over de ‘ontigheid’, die hij Nelie van Berkel had nageroepen.
Dat zat zo: Klein-Jantje had tussen licht en donker met een paar van zijn kornuiten op de balken van de hoefstal gezeten, en 't was erg stil op de markt, toen Nelie voorbijkwam... Ze was toch al zo'n zuur kwezeltje! Op 't laatst - toen ze al hard naar de veertig liep - had ze nog 'ne man gevangen, en nu was ze al zeker acht maanden ‘onderweg’. In heure trouw had ze alevel haar kwezelstreken maar niet kunnen afleren, ze was nog net zoo ‘krikkel’ als vroeger.
Ja, ze liep moederziel-alleen over de markt met heuren dikken buik, en toen ze langs de smidse kwam, riep de vlegel opeens heel hard:
‘Goeien aovond saome!!’
En die andere varkens moesten zo schrikkelijk lachen, dat ze voor dood van de hoefstal vielen... Nelie was recht naar de pastorie gelopen en de pastoor had gezegd,
| |
| |
dat het wel leek, of dieje snotneus van den duvel bezeten was...
De Piggens hadden van verschillende kanten geërfd, ze waren rijk, en bovendien mensen, waarop niet dàt aan te merken viel, maar toch zag Klein-Jantje kans om grote ruzie te krijgen met den zwaarlijvigen pastoor, die een Buick van acht duizend gulden rijdt, en volgens Dacka moet worden opgehangen, zoodra Gervatius, de gastenpater van de Trappisten, het Latijnse begrafenislied heeft gedicht. Meneer Pastoor had al gezegd, dat er 'ne kwaje tuk in dieje jongen zat, en dat er niet veel van terecht zou komen, toen Klein-Jantje nog op de catechismus was. Misdienaar mocht hij al dadelijk niet worden, ofschoon Moederke Piggen goed genoeg had laten merken, dat ze zoiets graag zou zien.
De ruzie, die tevoren nog maar gesmeuld had, laaide uit, toen de vader van Klein-Jantje gestorven was... Na de begrafenis kwam de pastoor op bezoek en zei wat de grootste troost was voor de weduwe: Jantje was heel z'n leven zó'nen brave mens geweest, en had zóveel goed gedaan aan de kerk, dat hij op dezen ogenblik allang bij Onzen Lieven Heer in den hemel was. Ja, daar was de pastoor vast van overtuigd, en dit aanloopje nam hij om eens te gaan praten over de Missen, die nu voor den overledene moesten gelezen worden.
Maar Klein-Jantje zat er klaarwakker bij en voordat zijn moeder, die nog een beetje suf was van al het verven, had hij al gezegd, dat die Missen toch eigenlijk helemaal overbodig waren , nu Vaoedr toch al in den hemel was!... Moederke Piggen had geprobeerd te sussen, maar kon niet beletten, dat Klein-Jantje, die nu al 21 jaar was, begon te ‘stèggelen’ met meneer pastoor, die zei, dat ze z'n woorden natuurlijk niet zó moesten opnemen, eh zoetjesaan al aardig op weg was om Jantje Piggen- | |
| |
Zaliger weer uit de hemel te redeneren...
Daarop begon de jongen waarachtig in Hoog-Hollands tegen meneer pastoor uit te pakken: ‘U. doet hier ongevraagd een mededeling van ernstigen aard en even later doet u net, of u ons zo maar iets op de mouw gespeld, hebt.’
De driftige pastoor liep scheldend weg en buiten, aan de voordeur, riep hij zo hard, dat de mensen op de markt het konden horen: ‘As ge nie in de gevangenis terechtkomt, dan toch zeker in de hel, godlochenaar, da ge bent!!’... Maar geen kwartier later stond Moederke Piggen bibberend in de pastorie en de centen voor de Missen had ze bij zich...
Tot dusverre had de pastoor zich wat moeten intomen, maar nu kreeg hij de handen vrijer om ‘da kreng’ klein te krijgen. Want Jantje Piggen-Zaliger stond goed aanschreven en was erg bemind. Meer parochianen, dan zelfs de pastoor kon vermoeden, kwamen geregeld bij den smid hun intrest betalen... Hij maakte geen praat en hielp altijd 'ne mens graag voort, en dan nog veel voordeliger dan de Boerenleenbank. Nee, tegen de smid moest de pastoor niet te zot doen, want 'nen braveren mens kondt ge ver gaan zoeken...
Tegen het einde van de rouwtijd begon het te spannen. Klein-Jantje zat nu op een zware motorfiets en rakte door het dorp met een vaart, waarvan de boeren het haar overeind stond. Hij geneerde zich zelfs niet om op een Zondag, na het Lof, langs de kerk te karren met een of andere meid-van-niks uit Dombergen, die haar rok maar het waaien, achter op de stoomfiets. Toen een week later Lieske van den Elsdonk, uit de lakenwinkel, die toen veruit het knapste meisje was van heel Oetelbeek en nogal ‘vreed met heur gatje draaide’, zich door het smidje had laten verleiden om ook eens - misschien drie honderd meter ver - op de duo te gaan zitten, kwam
| |
| |
de pastoor die het van achter de horretjes gezien had, blootshoofds, heet en hijgend bij Van den Elsdonk binnenvallen. Aan zijn taal te horen zou men haast gaan denken, dat het lieve Lieske nu opeens rijp was voor het bordeel...
Het gevolg was, dat de schoonheidskoningin van Oetelbeek de hele week niet de deur uit mocht en dan in alle stilte werd verbannen naar een tante in Kershoven. Het duurde overigens niet lang, want al deze maatregelen hadden tot gevolg, dat Van den Elsdonk moest horen, hoe er waarachtig in het dorp al van gemaakt was, dat Lieske een kindje moest krijgen van het smidje! Bij wijze van tegenspraak moest Miss Oeteibeek toen weer op stel en sprong terugkomen, en haar vader was verschrikkelijk kwaad op den pastoor, die - naar Van den Elsdonk zich liet ontvallen - in staat was om 'ne mens stapel-zot te maken over niks.
Intussen had het smidje zich ook niet onbetuigd gelaten. Nog de zelfde avond, in Het Fortuintje en ten aanhoren van een groot gezelschap, haalde hij tegenover een man, die over dit of dat zat te klagen, de bekende Brabantse zegswijze aan:
‘Jao, ge zijt wèl uit! Als 'n durp mee 'ne zotte pastoor!... Die zjaloers is op de jonge vrijers,’ voegde hij eraan toe, en het werd natuurlijk enkele malen vergroot overgebracht, zo, dat de pastoor niet anders kon besluiten, dan dat het smidje hem beschuldigde van min of meer ongepaste verlangens naar het mooie meisje.
De pastoor was reeds de volgende Zondag aan het woord voor repliek. Tegen zijn vaste gewoonte in, preekte hip tijdens de Hoogmis, omdat Klein-Jantje dan steeds in de kerk was en met zijn blonde kuif zat te draaien, vlak onder de preekstoel. Ieder woord, dat over de beminde gelovigen neerdaalde, was op het smidje bedoeld... De enkele dansgelegenheden van Dombergen, waar de
| |
| |
jonge Piggen kind aan huis was en daarvan volstrekt geen geheim maakte, waar de bleke fabrieksmeisjes dansen in hun kunstzijden japonnetjes, werden Holen van Ontucht genoemd, waartegen zelfs in het wulpse, goddeloze Dombergen vanaf de kansel werd gewaarschuwd... Dat men al een Vreemdeling in Jeruzalem moest zijn, om niet te weten, dat zelfs vanuit het godsdienstige Oetelbeek zekere losbandige en verwaten knapen deze Oorden des Verderfs bezochten, daarop zelfs prat gingen, en door hun slechte voorbeeld andere onschuldige, doch zwakke jongelingen trachtten mee te sleuren in dien Poel van Zonde...
Het was zelden zo doodstil geweest in de kerk. De kwezels hielden hun adem in; oude, aamborstige boeren bedwongen hun rochelende hoest. In deze stilte, toen de pastoor even adem schepte voor de volgende knoop aan Jantje's adres, begon deze heel hoog en geaffecteerd te kuchen. Het klonk geamuseerd en leek verdacht veel op meisjesachtig gegiechel. Toch moest iedereen toegeven, dat het kuchen was, en al dadelijk steeg van achter uit de kerk, waar het jonk-volk de hals rekte en den zondenbok geen moment uit het oog verloor, een gedempt lachknorren op. De pastoor werd danig nerveus, begon te stotteren en kon zijn dreun niet goed meer terugvinden, maar het smidje trok zijn zakdoek en werd de bui niet meer meester, zodat het groot-opgezette sermoen ontijdig eindigde als een halfnatte sisser met een waarschuwing aan de ouders en enkele draadversleten trémolo's over de wenselijkheid om voor deze verdwaalde schapen te bidden...
Zo'n schandaal was er nog nooit geweest in Oetelbeek!
In de huiskamers was men van mening, dat de pastoor groot gelijk had en dat hij nog veel te ‘gracelijk’ was geweest, maar in de herbergen was al lang uitgemaakt, dat de stand één-nul was voor het smidje...
Onder leiding van Klein-Jantje begonnen trouwens
| |
| |
omtrent deze tijd de dorpelingen hun zielenherder gaandeweg wat meer kritisch te bekijken en velen moesten toegeven, dat ze toch wel 'n vremd stukske pastoor hadden... 't Was toch wel gek, maar op ver-afgelegen dorpen en zelfs in de steden was 't eerste wat de mensen zeiden, zodra iemand vertelde, dat hij van Oetelbeek kwam: ‘O, daar zit dieje zotte pastoor!’ en werden er verhalen gedaan, die in Oetelbeek niet eens bekend waren... Vooral de grote luxe-auto, waarmee de pastoor zo vaak mogelijk Oetelbeek ontvluchtte, ofschoon hij van huis uit toch niet rijk was, zijn brutale manier van geldkloppen, zijn heerszucht en lompheid werden steeds drukker besproken onder de meest vrijmoedige parochianen. Doch de grote meerderheid trok de schouders op en liet zich niet op een bepaalde mening vangen, terwijl - zoals altijd en overal in Brabant - een kleine, strijdbare groep het in alles voor den pastoor opnam. Allen waren bang, misschien zelfs het smidje, doch daarvan was uiterlijk niet veel te bespeuren.
Moederke Piggen stond er machteloos tegenover. Als ze begon te mopperen, maakte hij haar met zijn zotte antwoorden in vijf minuten tijd aan 't lachen, al moest hij er haar desnoods voor onder de armen kietelen... Het menske maakte zich erge zorgen en liep veel naar de kerk, ofschoon ze den pastoor niet goed zetten kon. Doch wijd boven alles uit stak haar trots over den knappen, lustigen deugniet, die zo lief kon zijn en altijd iets voor haar meebracht, als was het maar een pakske noga van 'n dubbeltje, wanneer hij ergens op de kermis wat vlugger door zijn centen heen was geweest, dan hij gedacht had... En het zou ook allemaal wel niet zo erg zijn, als ze zeiden. Er waren toch heel flinke mensen, die graag met Klein-Jantje te doen hadden, en die haar uitlachten, als ze met de zware kar begon te rijden... Dokter Vlimmen bijvoorbeeld liep toch heel hoog met
| |
| |
hem op en kwam steeds een taske koffie drinken, als hij maar eventjes tijd had, en hij zei, dat haar zoon de beste en handigste hoefsmid was van uren in de rondte en alle zieke hoeven heel precies wist te behandelen...
Maar ze zou er heel wat voor over hebben, als hij wat minder hendig en wat bedaarder was. Ze kon nooit inslapen, voordat hij thuis was. Dan hoorde ze hem al van heel, heel ver aankomen op de stoornfiets en kreeg ze hartkloppingen, omdat het altijd zo zot-vlug moest gaan. Soms was het al over tweeën, dat hij thuiskwam, maar zonder mankeren was hij 's morgens op tijd bij het werk. Ze konden veel kwaad vertellen, maar niet, dat hij lui was en het ambacht liet slingeren... Als hij getrouwd was, zou hij wel bedaren, maar ze moest eerlijk toegeven, dat ze hem toch niet graag maar dadelijk getrouwd zag ..
Nee, ze konden zeggen, wat ze wilden, hij maakte het misschien wel 'ns te bont, maar slecht van aard was hij niet. Belange niet! Al die kwezels en die fijne farizeeërs, die niet wisten hoe ze maar genoeg lelijk konden doen over haar zoon, waren in hun hart misschien veel slechter... De pastoor was op slot van zaken ook maar 'ne mens, en er kwam niet voor niks hoe langer hoe meer praat over hem...
Kort voor het einde van smldje's aards bestaan gebeurde er iets, dat den overvoeden pastoor bijna een beroerte bezorgde.
Vóór de smidse, en om zo te zeggen vlak tegenover de pastorie, stond de benzine-pomp van de Shell, die door Klein-Jantje bediend werd. Maar de pastoor ging altijd met veel vertoon zijn benzine en olie halen aan het einde van het dorp, bij Kees de Bruin, die niet eens een ingebouwde pomp had, alleen maar zo'n ongelukkig ding op wielen... En op een keer was de rekening opgelopen tot vier en negentig gulden. Kees had zijn centen hard nodig, kon niet blijven wachten en vroeg heel voorzichtig, onder
| |
| |
opgave van een massa dringende redenen, of het meneer Pastoor misschien morgen of overmorgen gelegen zou kunnen komen, asteblieft...
Een paar dagen later kwam de pastoorsmeid met enkele sigarenkistjes vol losse centen, 't Was voor 94 gulden centen, zei ze, en als Kees het niet vertrouwde, moest hij ze maar natellen... Een hele middag moest het huishouden, zes man sterk, tellen en knappers maken. Er mankeerde drie-gulden-veertig, en eerst na grote ruzie, omdat Kees zelf niet wou, trok zijn vrouw de stoute schoenen aan om de rest op te vorderen... Deze vreemdsoortige betaling werd ruchtbaar en kort daarop gebeurde het.
Ook in de Oetelbeekse kerk staan natuurlijk de nodige offerblokken en de pastoor zal geen gelegenheid laten voorbijgaan om er op te wijzen, dat die daar niet voor versiering zijn neergezet. Iedere offerblok heeft zijn eigen opschrift en intentie in witte letters op een zwart metalen plaatje. Zo is er een: voor de kerk, een: voor de brooden van st. antonius, een: voor. de h. missie, en een: voor. de armen... Op een Zondagmorgen bleek, dat van dit laatste opschrift de armen was zwartgemaakt en er met krijt heel netjes voor benzine van was gemaakt...
Eerst bij het begin van de Hoogmis werd de koster het gewaar, omdat er een troepje boeren bij de offerblok samendromde... De ouwe Van den Boogert, een boerke, dat niet goed meer zag en al oud genoeg was om beter te weten, duwde iedereen opzij, haalde zijn bril uit de zak, spelde zorgvuldig de letters uit, grijnsde den koster heel leep aan, en zei, dat het smidje bliksems schoon kon schilderen...
Er ging een schaterlach door het dorp en de hele omgeving; dagen later kwamen nog verre bezoekers, die zich lieten wijzen, waar de letters gestaan hadden.
Niemand had enige twijfel omtrent den dader, ook
| |
| |
de pastoor niet. Het smidje ontkende, doch dat kon slechts de algemene vrolijkheid verhogen.
In waarheid was hij volkomen onschuldig... Wèl heeft hij zich nooit kunnen vergeven, dat hijzelf niet op dit pracht-idee was gekomen.
|
|