| |
| |
| |
[20]
‘Nee, rn'ne goeie vriend, ik doe geen practijk in Knarsel. Daar komt de veearts Van Severen uit Riedel... Dàt is jullie veearts!’
Knarsel is een van de acht Zaligheden, dat vlak bij de grens ligt in het meest verlaten deel van Brabant, waar de mensen al een beetje Vloms beginnen te spreken en de boeren snorren dragen. Van Dombergen uit is het een rit van om en bij de twintig kilometer over een belachelijk slechte weg met ontelbare bochten.
De boer is op zijn zondags met een poging tot stadse kledij en ziet er nogal welvarend uit. Hij heeft een bol, rood hoofd en waterige ogen. Doet een beetje zielig...
‘Ah jao, menier doktoor, mor Van Sieveren is nie thuis, zie-de, en ze madam die zee, da'k mor naor u moest gaon.’
Vlimmen begrijpt er niet veel van. Als Van Severen weg is, laat hij steeds zijn practijk waarnemen door De Ruyter uit Blakkingen, wat veel dichter bij is. Zou die ook weg zijn?... Nou, de heren maken het zich gemakkelijk.
Hij voelt er niets voor om ruim veertig kilometer over een slechte weg te hobbelen op dit uur en voor een boer, dien hij zijn leven lang niet meer terugziet. Er is nog whisky in de flesch en hij was juist; zo goed op dreef om eens gezellig te gaan nakankeren. Dacka is ongeveer de enige, tegenover wien hij zijn woede eens kan luchten, en het deed hem verbazend veel goed zich zo eens te
| |
| |
ontlasten van het jarenlang opgespaarde gift...
‘En waaraan denk je te zien, dat net koliek is?’
‘Nie beters te wete, menier. De-n-bieëst stao schrikkelijk te zwieëte, of springt deur de stal as 'ne raozende zot. En 't is partang 'n schoeën peird, ik zeu 't nie geir afgeve.’
Ja, dat is koliek, en koliek is gevaarlijk... Onverantwoordelijk om er een nacht overheen te laten gaan; waarschijnlijk is het paard niet eens verzekerd... Maar Knarsel!...
‘Zou je 't niet aandurven om tot morgenvroeg te wachten en dan Van Severen er bij te halen? Het komt je veel te duur, als ik voor jou alleen met de wagen helemaal naar Knarsel moet.’
‘Wa zeu 't dan moete koste, menier doktoor?’
‘Als ik op zo'n uur naar Knarsel ga, kost je dat tien gulden.’
‘Awel, da's goe!’ zegt de boer geredelijk. ‘Tien gulden dan. 'tAccoord, menier!’
Vlimmen heeft dadelijk spijt, dat hij niet vijftien gevraagd heeft. Niet om het geld, maar om van het ongelegen karweitje af te zijn. Tien gulden is werkelijk geen cent te veel, maar hij vindt het toch een beetje vreemd, dat er zo vlot op ingegaan wordt. Hij is gewend, dat de boeren op het horen van zo'n bedrag dubbel slaan, zich aan iets moeten vasthouden...
Nu zit hij eraan vast en gaat met een afschuwelijk moordenaarsgezicht de zitkamer binnen.
‘Paard met koliek. In Knarsel, verdomme!... Zin om mee te gaan?’ Hij vraagt het zonder enige hoop en rekent al op een jouwend antwoord.
Maar Dacka kijkt eens op de klok.
‘Is het erg ver?’ Zoals meer mensen weet hij op geen stukken na waar Knarsel ergens mag liggen en Vlimmen slaat dadelijk toe.
| |
| |
‘'t Gaat nogal,’ liegt hij en trekt een geringschattend gezicht.
‘Koliek heb ik nog niet meegemaakt,’ overlegt de argeloze.
‘O, dat is interessant, zeg! Kom jô, je hebt morgen al de tijd om uit te slapen.’
Dacka komt sloom overeind. Vlimmen is opeens erg bedrijvig, maar verbergt zijn pret... Nu is het niet zo erg meer. Hoeft niet heel de weg alleen terug. Het is bij zulke gelegenheden al gebeurd, dat hij indommelde achter het stuur bij een vaartje van zestig kilometer...
‘Heb je een fiets bij je?’ vraagt hij aan den boer.
‘Uh-neeje 't,’ aarzelt deze, ‘ik ben hier gekome mee uh -’
‘Dan kun je met ons mee.’
‘Da's ierste klas,’ knikt de man tevreden.
‘Ga jullie maar vast buiten staan, dan kan ik de deur sluiten.’ Hij haalt het een en ander uit de apotheek, zet de nachtschei op de meidenkamer en gaat door de keuken naar de garage.
De boer wordt achter in de wagen gezet en dadelijk beginnen Vlimmen en Dacka te praten om den gast tot zwijgen te bewegen. Want dat is het ergste van zulke passagiers. Vlimmen wordt dagelijks langs de weg aangehouden door kleine handelsreizigers, die een buskaartje willen uitsparen onder voorwendsel, dat ze anders hun trein missen. Hij wil iedereen graag helpen, maar het beroerde is, dat ze dan hun erkentelijkheid betuigen door sombere of montere praatjes, die hem niet kunnen boeien, suf maken en verlammen. Meestal zegt hij, dat ze kunnen meerijden, wanneer ze hem ontslaan van de verplichting om te praten.
‘Hoe staat het nu op 't ogenblik met die affaire?’ vraagt Dacka.
‘Ik was juist aan het eind. Het is nog steeds wachten
| |
| |
op nader bericht van advocaat X.’
‘Dus we kunnen afspreken, dat er weer systematisch gerekt wordt.’
‘Daar heeft het veel van.’
Voor zover de boer praatplannen had, zijn deze nu wel de kop ingedrukt. Trouwens, de man is tot dusverre al uitzonderlijk zwijgzaam geweest.
Daarom begint Vlimmen te vertellen van de kwaadaardige koliek. Bij koliek boekt hij tot dusverre fabelachtige successen, ofschoon hij er niet op kan zweren waar hij deze aan te danken heeft... Het is ofwel geluk - maar dan een ongelofelijk brutaal geluk - of de Duitsers hebben gelijk met hun Probin...
‘Wat koliek is, kan ik je niet in twee woorden vertellen. 't Is eigenlijk een verzamelnaam voor allerlei pijnen, die hun zetel hebben in de buikholte. De sympaticus en de parasympaticus spelen er een grote rol bij, maar ik zal je niet vervelen met de geheimen van het zenuwstelsel.
Paarden zijn er zeer gevoelig voor. Zodra de pijn van enige betekenis wordt, legt het dier zich neer en begint te rollen. 't Wordt steeds erger; wild rollen over de rug, stampen met alle vier de benen, opspringen en weer neervallen. Geen seconde heeft zo'n dier rust, het zweet loopt er met straaltjes af en het lichaam zit vol wonden van het harde stoten tegen de muren en de krib.
De kunst is om erachter te komen, wat de juiste oorzaak is: darmkramp door sterke afkoeling, ofwel het tegenovergestelde: een verlamming van de darmen, waardoor de peristaltiek, de darmsamentrekking, stilligt, dan nog nier- of blaasstenen, verstopping van de blindedarm, want die is bij het paard nog volop in functie en zo groot, dat een mensenbaby er in kan spartelen. Of een vergiftiging, bijvoorbeeld door te veel groene aardappelen, enzovoort; er zijn nog verschillende andere verwek- | |
| |
kers van koliek... In het ene geval is er dus een kramptoestand, waarbij je met kalmerende middelen moet werken; dan weer is er een verlamming of verstopping en dan moet je irriterende middelen bij de hand hebben om de peristaltiek te verhogen en de faeces uit te drijven.
De oorzaak van koliek is niet altijd in een vloek en een zucht vast te stellen, dat proberen we - dikwijls onder levensgevaar - met de arm tot de schouder in de darm om te zoeken naar fouten in de buik: darmverdraaiing, verstopping, blaasstenen en zo meer.
Nu hebben ze ons op school maar al te veel geleerd om koliek met drastische middelen aan te pakken. Aloë was daar troef... Dan nog die venijnige spuitjes, waarop het paard binnen vijf minuten het speeksel bij golven uit de mond loopt. Deze grapjes wekken koliek op, en wordt dus koliek behandeld met koliek. Dat moet erg plezierig zijn: als je al ligt te rollen van de buikpijn, geven ze je een spuitje om nog wat meer buikpijn te krijgen.
Maar de Duitsers hebben nu een middel, dat kalmeert en tevens de darm tot functie prikkelt. Dat lijkt gek, is 't niet? Een en hetzelfde middel zou tegelijkertijd kunnen kalmeren en prikkelen. Toch is het wel aan te nemen, omdat het zieke orgaan veel sneller op prikkels reageert, dan het gezonde, dat een stootje kan verdragen.’
Vlimmen wordt warm over het onderwerp. Van het begin van zijn practijk heeft hij zijn koliekgevallen geregistreerd en kon dus de oude en de nieuwe methode vergelijken. Ofschoon zuiver wetenschappelijk niet alles te bewijzen valt, heeft hij de oude paardenmiddelen, die trouwens ook niet van empirische smetten vrij zijn, al jaren geleden in de hoek gezet, en past nog slechts de nieuwe therapie toe. Want het aantal doden op zijn lijstje is sindsdien aanmerkelijk geslonken en dat is hem de hoofdzaak.
| |
| |
‘De theorie laat ik graag aan de profs over, die worden betaald om daarover te vechten. Op het succes komt het aan. Van kopziekte en kalfziekte, waar ik het al over gehad heb, weten de geleerden ten slotte ook geen jota en toch bezitten we een therapie, die werkt als een dubbeltje in een automaat.’
‘Zeg, zijn we er haast?’ roept Dacka opeens.
‘We zullen ongeveer op de helft zijn,’ is het opgewekte antwoord.
Dacka begint te schelden. ‘Dat is toch ook geen manier, zie je, om een christenmens bij nacht en ontijd en onder bedriegelijke voorwendselen mee te lokken in de wildernissen...’
Hoe harder hij scheldt, hoe meer plezier Vlimmen krijgt. ‘Je moet alles maar eens meemaken. In ons vak is het ook niet altijd whisky en dikke sigaren. Zo'n ritje verruimt je kijk op het leven. Misschien komt het je nog te pas voor je Zwarte Terreur in het Zuiden.’
‘Had jij maar koliek. En rij niet zo idioot! Als m'n naam in de krant komt, hoef jij er niet bij te staan. Ik verongeluk liever in fatsoenlijk gezelschap.’
‘Juristen moeten er ook maar eens invliegen, anders gaan ze denken, dat ze iedereen te vlug af zijn.’ Hij verkneukelt zich een tijdje, lacht dan hard en opgelucht, komt er niet meer uit. Op dit ogenblik wenscht hij Knarsel nog tien kilometer verder.
Als zijn leedvermaak is uitgeput, denkt hij weer aan het arme paard, dat zich rondwentelt in de martelende koliek, ziet het bekende schouwspel al voor zich: de halfverlichte stal, het dampende dier, dat angstig met het wit van de ogen rolt.., Na al zijn uitleg en vooral nu, na zijn branie-houding tegenover Dacka, moet het verloop niet te veel tegenvallen, denkt hij met enige bezorgdheid, wanneer de boer de binnenweg aanwijst en even later de boerderij.
| |
| |
Het is hels donker en zodra de motor stilstaat is het, of de onmetelijke stilte hen hard om de oren slaat. Dacka stapt uit, klapt zijn zitting naar voren ien laat den man uitstappen. Vlimmen heeft het licht in de wagen aangedaan en reikt over de rug van de stuurstoel naar zijn instrumenten op de achterbank...
‘Doe gin moeite, menier,’ zegt de boer opeens, en voordat Vlimmen goed weet, wat er gebeurt, is hem een briefje van tien gulden in de hand gedrukt. ‘Asteblief, da's toch zjuust gelooëf ik?... Allez, wel thois, hieëre!’
Vlimmen valt terug uit zijn rekhouding en staart hem met open mond aan.
‘Wat bedoel je?’
De boer grijnst. ‘Awel, menier, as ge't dan zjuust wilt wete: Ik koom van Aantweirpe en we 'emmen 'n glas gedronken, zie-de, en zoe miste-n-ik de trein, en toen ik in Dombeirge aonkwam, was de ottobus veur Knaarsel allaank weg. En amaai, as ik 's nachts nie thois koom van Aantweirpe, dan zit er 'n vlieg aon de lamp, dà verstao-de! Mijn vraaw is zóé zjaloers! 't Is me nóg 'ns overkome en toen heb ik in Dombeirge 'nen otto moete hure, en da koste me virtien guide!... Jao! De smeirlap rekende me virtien guide, en ik dacht toen al, dat 'ne veearts niet eens zo veul zeu vraoge.’
Vlimmen heeft verstijfd toegeluisterd; het wil er niet bij hem in.
‘En dat paard dan?’ vraagt hij dom.
‘Ah nééje't, da heb ik zoe mor gezee! Aanders waar-de nie mee naor Knaarsel gegaon... Allez, goeien aovend, en merci, zunne!’ Bij de laatste woorden is de man reeds in de donkerte verdwenen.
Het is doodstil; ook Dacka staat roerloos naast de wagen. Alleen de opgeluchte voetstappen van den sluwen boer klinken nog duidelijk door...
Dan rukt Vlimmen zich overeind, werkt zich de wa- | |
| |
gen uit. Dacka ziet zijn gezicht, de rechte rimpel boven de neus, de wrede, kwasi-bedaarde trek om de mond, en weet precies, wat er nu gaat gebeuren. Als het vechten wordt, als de driftkop kans krijgt om zich te laten gaan, vallen er stukken.
‘Blijf hier, idioot! Wat wil je nou? Je hebt niets te reclameren!’
‘Laat me los, verdomme, ik sla die vent z'n lichten uit!’
Er wordt geworsteld. Dacka heeft den woesteling in het vest gegrepen en zijn vuist omgedraaid... Als het vest het nu maar houdt, kan er niet veel gebeuren.
‘Je blijft hier en brengt me rechtsomkeert naar huis! Wat denk je wel? Is het niet mooi genoeg, dat je me in 't holst van de nacht meegetroggeld hebt naar onontdekt gebied?! Denk je, dat ik nog als kroongetuige wil verschijnen in jouw moordzaak?’
‘Wat 'n ssschoft!’ briescht Vlimmen en beeft over heel zijn lijf. ‘Wat 'n vuile, gore rrrotschoft!’
‘Man, gebruik je verstand! Laat je niet uitlachen. Je zou waarachtig voor tien gulden dat paard nog behandeld hebben op de koop toe!’ Ondanks alle geworstel heeft Dacka moeite om niet hard te lachen. Maar de toestand is kritiek. De gevaarlijke Vlim heeft het ernstig te pakken, dat weet hij, en tot zijn grote opluchting hoort hij ergens in de duisternis een deur dichtvallen.
‘Asjeblieft!’ zegt hij en laat los. ‘Zouden we nu maar eens gauw starten?... Kom hier, blinde vink!!’
Vlimmen is al gestart, hals over kop in het duister, in de richting waarin de boer is verdwenen. Tien meter verder blundert hij van de weg af, haalt een natte voet, kan nog op een haar zijn evenwicht herstellen, en het scheelt niets, of hij lag languit in het slootje... Hij weet niet, wat hij moet beginnen, zoekt in vertwijfeling naar iets, waarop hij zijn woede zal koelen, en vindt het niet.
‘Zeg, kom je nou?’ zeurt Floor, verveeld en haast hui- | |
| |
lerig. ‘Die vent slaapt al!’
Vlimmen geeft het eindelijk op, gaat zwijgend in de wagen zitten, rukt woest aan het stuur, en met gevaarlijke galopsprongen wordt de wagen gekeerd. Als hij weer op de harde weg is, krijgt hij een soort sarcastisch medelijden met zichzelf en weet niet eens, hoe koddig hij is.
‘Daar laten ze je zes jaar voor studeren, om dag en nacht klaar te staan voor zulk tuig, dat je zó behandelt... Zou je zo'n smeerlap niet doodtrappen?’
‘Als 'n wurm,’ valt Dacka bij. Hij stikt bijna, hoopt slechts, dat hij zich kan goed houden tot ze thuis zijn. Maar dat lukt hem gauw, want de wagen danst als bezeten over de bulten en kuilen van de slechte weg. De vaart is onmenselijk, bochten worden genomen op twee wielen. Dacka is bang van dergelijke grappen. Iedere week kan hij op de Rechtbank de gevolgen beleven van de verkeerswaanzin. De foto's van verminkte lichamen, gekraakte schedels en uitgeperste ingewanden illustreren de dossiers, en op een ogenblik als dit staan ze hem levendig voor de geest.
Hij begint lelijk op te spelen en eerst na enkele kernachtige waarschuwingen rijdt de dolleman wat behoorlijker. Om het gesprek gaande te houden begint Floor uit te wijden: Een dergelijk verkeer moet tot de juiste verhoudingen worden teruggebracht. Iemand die met een pistool, al is het een meter ernaast, zijn evenmens langs het hoofd schiet, wordt als een gevaarlijke gek onschadelijk gemaakt. Maar op alle 's Heren wegen en straten suizen min of meer gevaarlijke gekken langs elkaar, op minder tussenruimte dan een meter en met projectielen, die minstens zo gevaarlijk zijn als een revolverkogel...
Gevaar moet statistisch bekeken worden, meent Meester Dacka. Dezelfde idioot, die in een auto heel de dag met zijn leven - dat is nog tot daar toe - en het leven van anderen rondrost, zie je waarachtig wegkruipen voor een
| |
| |
onweersbui, terwijl het percentage van ongelukken door bliksem, niet eens in aanmerking komt vergeleken bij de verkeersongevallen...
‘Noodzaak? O, ja! Hoe dikwijls komt op de weg niet een van die noodzakelijke dwazen je voorbijrennen, alsof zijn leven afhing van twee seconden tijdverlies? Maar een paar kilometer verder tref je de zelfde autobandiet voor een buitencafé achter een glas bier en uitgespreid over het rieten stoeltje in een houding, alsof hij het eerste uur niet opstaptm...’
Eerst als ze de stad bereikt hebben en tamelijk kalm door de slapende straten rijden, kan Floor zijn gedachten bij iets anders bepalen, en het ongeluk wil, dat Vhmmen nog eens terugkomt op zijn schrijnende nederlaag bij Knarsel.
‘Is er nu niets aan te doen? Kan zo'n smerige pichem niet gestraft worden voor zo'n vuile oplichtersstreek?’
Voor de tweede maal slaat de hele omvang der catastrophe op de reeds overspannen zenuwen van Dacka, Eerst onderdrukt, met nerveuze ademstootjes, lucht hij ijn pret. Geeft het al gauw als hopeloos op en laat zich gaan. Hard en pijnlijk schalt zijn lach door de enge ruimte van de wagen.
‘Bolle Hein!’ hikt hij dan kortademig tussen zijn gierende lachstoten. ‘Je hele léven zal je genomen worden, goedkope taxichauffeur! Wil ie die eenvoudige landman... strafrechtelijk vervolgen!... Jij wordt gelégd door de allerlaatste boerenlummel... Die kop van jou vráágt erom...’
‘Houd je smoel, of ik donder je de wagen uit,’ grimt Vlimmen kalm en nadrukkelijk. Maar de ander is onherroepelijk door de teugel gesprongen, hoort of ziet niet meer. Zijn slechte huzarentaal komt weer boven.
‘De eerste de beste monseigneur speelt met jouw voeten!... Dat is als verneukte haasje op de wereld ge- | |
| |
komen en dat wil nog echtscheiden ook!... Guns, die boer krijgt nog geld van je! Twee kwartjes heeft-ie uitgespaard aan kolie-ie-iek!... Morgen protest-meeting van de taxichauffeurs... Teuge de oneerlijke konkurensje!... Jij maakt iemand doodmoe, zo'n troela als je bent! En nooit zul je 't leren, je bent en je blijft 'n gedeballoteerde fokhengst!!’
Vlimmen heeft de wagen stilgezet onder een booglamp die over een fabrieksmuur schijnt. Vóór langs Dacka smijt hij het portier open. Een hete golf stijgt naar zijn hoofd, zijn handen zijn ijskoud. Als in een droom ziet hij zichzelf uit de verte bezig en is hevig benieuwd naar wat er nu gaat gebeuren. Hij weet, dat alle remmen weg zijn en er niets meer verhinderd kan worden. En toch flitst het al door zijn hoofd, dat het een bête, laffe schurkenstreek is, en dat hij het zélf is, die het gaat doen, maar het zàl en moet, al was dat dan ook het einde van alles...
Dacka ligt voor dood in elkaar, verlamd in zijn hysterische lachbui. Het volgende ogenblik is hem een grote voet in de lende gezet en wordt hij met de kracht van een paardenstamp letterlijk uit de wagen geschoten... Maakt een griezelige smak op het trottoir, rolt slap en zielig nog enkele meters weg...
‘Val dood, ongeluk!’ Meteen springt de wagen knarsend vooruit. Het portier staat nog open... Dat portier moet dicht! Eerst dat portier dicht. Daarmee is het uit. Afgesloten! Niets meer met die vent te maken. Goddank. Goed zo. Lekker!
Werktuigelijk draait hij aan het stuurwiel. Bij de hoek van de straat zal hij vàst niet omkijken, maar kan niet anders en ziet Dacka daarginds in de lichtkring moeizaam overeind krabbelen... Zonder dat hij het weet, staat hij opeens thuis voor de garage.
Nu is hij zo dodelijk vermoeid, dat hij onbeweeglijk
| |
| |
moet blijven zitten. Een martelende pijn scheurt koud en wit door zijn achterhoofd, zijn benen doen zeer van zwaarte... Hij wil eeuwig zo blijven zitten, nooit meer opstaan, niemand meer zien... Een hevige vlaag van levensmoeheid drukt hem neer, maar toch, ergens ver weg op de achtergrond van zijn gedachten, is hij al nieuwsgierig naar wat Dacka nu zal doen, morgen of overmorgen of wanneer ze elkaar weer ontmoeten, zoals de minnaar, die het meisje grof beledigd heeft en kwaad is weggelopen om niets, uit louter nieuwsgierigheid hoe ze op zo iets zal reageren.
Dan ziet hij even terug op deze slecht geëindigde dag.., Zijn gemaakte galgenhumor over dat ellendige huwelijk. Zijn potig verhaal, waarin geen plaats was voor al zijn hartkloppingen, lang vóór ieder bezoek bij dezen of genen kerkpotentaat; zijn misselijke weerzin voor alle mogelijke vernederingen, die hem daar te wachten stonden... Hij heeft er ook niet bij verteld, dat hij buitenshuis nergens rustig op zijn stoel zit. Overal, waar hij komt, beloert hij de mensen in zijn omgeving, probeert op de gezichten te lezen, en het lukt hem altijd:... Daar ginds zit die Vlimmen... Nee, nou niet dadelijk kijken!... Je weet wel, die van z'n vrouw af is... Van z'n vrouw af? Nee, jô, 't is nog veel moeielijker: hij mocht nie bij d'r slaaape! De eerste huwelijksnacht moestie op 'n matje naast d'r bed gaan ligge, hu-huh!... Jezus, wat 'n doedel, de heer L. Rozewater in persoon, wat?...
Wordt er achter zijn rug hard gelachen, al is het met carnaval in een stampvolle zaal, dan krimpt hij in elkaar en breekt het zweet hem uit. Eerst na drie borrels komt hij een beetje tot zichzelf.
En nu Dacka... Zou hij hem erg bezeerd hebben? En waarom? Heeft hem toch zelf ook zitten uitjouwen over het verre Knarsel... Nu is dat ook weer afgelopen en heeft hij niemand meer, met wien hij kan omgaan. Dirk- | |
| |
sen is een zijïg manneke, dat alleen over de dienst kan praten...
Alleen in zijn wagen, waarvan de gedempte lichten op de garagedeuren schijnen, zit Doctor Vlimmen en heeft zulk een overweldigend medelijden met zichzelf, dat het verdrietige vocht hem tappelings over het gezicht loopt.
Maar zijn voet begint al aardig te drogen.
|
|