| |
| |
| |
[10]
Aan deze kant van de Acht Zaligheden, niet ver van de grens, ligt de abdij der Paters Trappisten.
Het is een groot landbouwbedrijf. De blauwe sloof over de toga, die hoog is opgeschort boven de slobkousen, staan ze in het veld, de bruine broeders met hun baarden, de gladgeschoren paters in het wit, en doen zwijgend hun werk. 's Zomers zweten ze in het dikke pak kleren, 's winters zetten ze de puntige kap naar de wind, het hele jaar rond zwijgen ze in alle opgewektheid, doen rustig en taai het zware werk, jaar in jaar uit. Een pater heeft zes jaren lang Wijsbegeerte en Theologie gestudeerd met Latijn als voertaal en in het geheel is hij gewoonlijk tot zijn vijf en twintigste jaar opgeleid voor de priesterwijding, doch dit verhindert hem niet even goed zijn werk te doen als de bruine broeder, die naast hem op de akker staat en misschien analphabeet is. In hun zwijgen zijn ze allebei even wijsgerig, ze keren mest, voeren de ploegstaart, eggen, zaaien, maaien en zweten, zonder dat er enig intellectueel verschil te bespeuren valt.
Hun zwijgen is beangstigend. Wanneer het erg nodig is voor het werk, geven ze elkaar een stom teken. Eén wijst naar de lucht en dan naar het hooi. De ander knikt, en de oplossing is, dat ze samen het hooi gaan opperen. Vlimmen kan nog steeds niet goed wennen aan dit griezelig gedoe, al doktert hij reeds zoveel jaren op de grote stallen der abdij.
In de buurt worden dikke verhalen verteld: Eens was
| |
| |
er een groot feest op het klooster, en dat feest bestond hierin, dat de monniken een half uur lang in de refter mochten spreken. Voor dertig minuten was het strenge Silentium der Heilige Orde van La Trappe opgeheven. Aan het einde van de lange tafel zat een pater, een Hollander. Hij zat er al ruim vijf en twintig jaar op hetzelfde plaatsje en naast denzelfden makker. Meer dan een kwart eeuw hadden ze regelmatig als klokken driemaal daags naast elkaar gezeten, het magere, vegetarische maal genuttigd, de grote sneden brood naar binnen gespoeld met het verdunde kloosterbier. Hadden elkaar grijs zien worden, zonder dat er iets anders tussen hen gepasseerd was, dan de statige neiging, waarmee ze kwamen en opstonden. En op dit grote ogenblik kwam de Hollander van het hoekje voor het eerst tot de ontdekking, dat zijn trouwe buurman een Portugees was. In de refter zitten de monniken op één rij met de rug naar de muur; overburen aan dezelfde tafel zijn er niet. Na al die jaren landarbeid kenden ze nog juist genoeg Latijn om de Misgebeden te verstaan. Zo zat daar de pater eenzaam en hulpeloos aan het einde van de tafel, toen hij na vijf en twintig jaar voor het eerst mocht spreken...
Als Vlimmen naar het Trappistenklooster rijdt, gaat Dacka graag mee. Aanvankelijk had hij zijn eigen mening over het zwijgen van de heren, een mening die menselijk en verkeerd was... Aanstellerij! Geloofde er niets van.
Toen hij met veel ergernis moest ondervinden, dat Vlimmen er wel aan geloofde, is hij eens uitgestapt om een paar broeders, die in de verte bezig waren met het rooien van hakhout, te besluipen en te betrappen. Op korte afstand had hij zich achter een bosje verscholen en afgewacht. Na tien minuten kreeg hij hoop. Een der monniken liet zijn pikhouweel vallen, ging een paar wa terkruiken halen en bood er een van aan zijn makker, die glimlachend, doch zonder één woord bedankte. Dan
| |
| |
stonden ze een poosje naast elkaar uit te blazen en staarden peinzend voor zich uit over het prachtige, rijke land, naar de verre, blauwe bosranden aan de horizon. Werkten dan weer door. Na een kwartier moest Dacka het opgeven; deze stomme film begon op zijn zenuwen te werken.
Nu rijden dan de twee vrienden weer door de hoge, stille bossen naar het klooster. Vlimmen vertelt, dat de koe waarschijnlijk kalfziekte zal hebben, en maakt zich gereed daarover het een en ander te vertellen, want kalfziekte vindt hij nogal een romantisch verschijnsel, zo romantisch, dat zelfs een jurist er belangin kan stellen. Hij wacht nog even, of Dacka nu zo beleefd zal zijn eens belangstellend naar deze ziekte te vragen.
‘Heeft die koe aan die spraakzame monniken verteld, dat ze kalfziekte heeft?’
‘Dat is altijd hetzelfde praatje. In de kleine-huisdierenpractijk hoor ik dat dagelijks, zelfs van medici en verpleegsters: Een moeielijk vak; uw patienten kunnen niets zeggen, bijvoorbeeld wààr ze pijn hebben -’
‘Lijkt me overigens heel listig opgemerkt. Wat voor verweer heb je daarop?’
‘Dat de patiënten ons dan ook niets kunnen voorliegen, en wij ons nooit aan suggestie-ziekten zullen uitsloven... De kinderarts verkeert trouwens in dezelfde positie, als het kleine kinderen zijn. En op de kinderarts hebben we dan een stuk vóór, omdat onze onderzoekingsmethoden meestal grotere mogelijkheden hebben. Als een hond op zijn vier poten staat, hangt zijn buikholte vrij en kunnen we die helemaal aftasten, door links en rechts van de buik de handen tegen elkaar te drukken tot ie je eigen vingertoppen voelt, dat wil zeggen: met de buik er tussen. We kunnen dan iedere verandering, zoals leverzwelling, vergrote nieren, verstoppingen; in de darmtractus, vreemde voorwerpen en alle mogelijke gezwellen
| |
| |
duidelijk voelen. De medicus kan dat zo maar niet, ook al zet hij je op vier poten. In de borstkas kunnen we evenveel als de mensendokter, dat is luisteren met de phonendoscoop.’
‘Zij noemen dat truukje toch stethoscoop?’
‘Is precies hetzelfde, maar je kunt van die heren niet verlangen, dat ze hun gereedschap dezelfde namen geven als wij. Die lui hebben een prestige op te houden, zoals je weet... God heeft de standen gewild, zegt de pastoor van Oetelbeek... Zo praten wij van exploreren en zij van toucheren. Toucheren is sjieker, want bij exploreren verdwijn ik tot aan mijn schouder in het rectum of in de baarmoeder van paard of koe, en dat is géén sjiek schouwspel, maar ik tast langs het rectum de heele buikholte af, en dat kan de toucherende geneesheer niet...
Maar om op je kalfziekte terug te komen -’
‘Had ik kalfziekte?’
‘Je vroeg toch wat kalfziekte was?’
‘O ja?... Maar ik ben het nog niet met je eens... De dokter slaat er op los met een gummihamer en dan zegt hij, dat je moet zuchten. Hoe nodig jij de koeien uit om te zuchten? Of doen ze dat al, zodra ze je aankijken?’
‘Dat is al heel eenvoudig: Ik laat door de boer de neusgaten van het beest dichthouden. Daarmee staat de adem stil, want een koe is gelukkig niet intelligent genoeg om dan door de bek te gaan ademen -’
‘Toe nou!’
‘Je zult het zien. En het duurt soms ongelofelijk lang, voordat ze tot de ontdekking komt, dat er iets niet helemaal in orde is, dat het zo niet kan blijven duren, en ze begint de kop los te wringen. Dan laat de boer gaan, en ze staat wel een halve minuut te hijgen. Hebt u nog meer bezwaren, meneer?’
Heel in de verte zien ze de twee puntige torens der kloosterkerk over de boomtoppen.
| |
| |
‘Wat een bakbeest van een kerk midden in de wildernis,’ moppert Dacka. Hij is altijd een beetje wrevelig, als hij bij de Trappisten op bezoek gaat, en toch zal hij nooit voor de gelegenheid bedanken. Zelfs hij ontkomt niet aan de charme van de kloostersfeer, dat maakt hem kwaad en hij zoekt naar vitterijen.
‘Wat ik niet kan uitstaan van Brabant zijn al die geweldige kerken. Als je in Dombergen op de ene kerk klimt, en je bent een beetje artiest dan spuw je op de andere. En het houdt niet op, ze bouwen als bezeten door... Neem het eerste beste boerendorp, niet zo'n verbasterd industriedorp, maar een negerij als Meerakkers bijvoorbeeld, dat er vandaag nog juist eender uitziet als honderd jaar geleden, wanneer je de boterfabriek en de school wegdenkt. Van al zulke dorpen bestaat het silhouet uit een verzameling armoedige hutten, die in een stad allang onbewoonbaar zouden zijn verklaard, en hoog daarboven uit steekt verwaand een paleis van een kerk... Verder is de pastorie meestal het enige bewoonbare huis. Daar heb je 't dan mee gehad; de enige weelde-objecten zijn een kerk en een pastorie, die groter is dan het gemeentehuis -’
‘'t Mos nie magge.’ Vlimmen is er niet erg bij; hij rekent uit, dat hij vóór hun aankomst op de abdij de kalfziekte niet meer kan behandelen. Later dan maar.
‘Vorige week liep ik m'n buurman, de pastoor, tegen het lijf,’ gaat Dacka verder. ‘Hij was zó in z'n schik, dat hij er zelfs mij over moest aanspreken. Je weet wel, dat de ouwe heer Donkers, de rijke man; van de steenbakkerijen, gouden bruiloft heeft gevierd. Bij die gelegenheid heeft hij aan de kerk een Smirna-tapijt cadeau gedaan, een reusachtige, ingewikkelde geschiedenis, die met vier man over de trappen van het altaar getrokken moet worden, plus een brede loper door de hele lengte van de kerk, over het voorpleintje tot aan de trottoir- | |
| |
band. Het grapje kost om en bij de zeventien mille, vertelde hij... Ik zeg: Zo-zo, meneer pastoor, dan bent u weer gesteld. Was het ouwe vloerkleed al versleten van al die bruidsparen, die u gelukkig hebt gemaakt?... O, nee! Er waren nog twee van die tapijten met lopers, en die konden er nog best mee door, maar dit nieuwe was iets bizonders, in één woord prachtig... Ik stond er een beetje van te duizelen en vroeg heel stom, of dit dan het derde stel was... Dat klopte, natuurlijk! En ik weet wel, dat het idioot van me is, want ten slotte ben ik er voor geen halve cent in geïnteresseerd, maar ik kon me niet beheersen en zei met een vuil lachje op mijn duivels gelaat: Meneer pastoor, ik stel me zo voor dat, als de Timmermanszoon van Nazareth bij u in de kerk kwam, Hij u eens op de schouder zou tikken en vragen, of er nog arme menschen bij u in de kerk zaten.’
‘Wat zei hij?’
‘Hij stond me zó stom verbaasd aan te gapen, dat het opeens met grote zekerheid tot me doordrong, dat de goeie man dáár nog nooit één oogenblik aan gedacht had. Intussen had ik er al spijt van en begon vlot over iets anders te praten. Gelukkig had ik juist een onderwerpje, waar hij al z'n gedachten bij kon bepalen. Ik ben aan 't procederen voor een meisje uit zijn parochie, dat een kindje heeft gekregen. Hij had zich al erg verdienstelijk gemaakt om de ondeugende jonge vader tot een huwelijk te bewegen... Och, ik beweer niet dat die lui geen goed doen. Ik geloof zelfs, dat ze onmisbaar zijn hier in Brabant, al was het maar als rem op de beestachtigheid van hun beminde gelovigen... Maar waarom moet dat zo liederlijk veel kosten? Waarom zuigen ze zoveel geld uit een bevolking als die van Brabant, die het over het algemeen niet breed heeft? Kunnen de zeventien mille van een rijke steenbakker niet beter besteed worden dan aan tapijt nummer drie?... Intussen groet hij me de laatste
| |
| |
dagen lang niet zo vriendelijk als vroeger.’
‘Misschien heb je twijfel gezaaid in zijn hart’, zegt Vlimmen plechtig.
Ze rijden nu onder het gouden gewelf van de beukenlaan, die recht naar de kloosterpoort loopt, en de najaarszon zet de kleuren in brand. Hel en uitbundig vlamt de goudoker tegen het kille groen der dennenbossen; een koele, paarse waas hangt over het ploegland. De gothische spitsboog van de poort is bedorven met een popperig, witgeschilderd beeld van Notre Dame de la Trappe, die een fladderend renaissance-kostuum draagt. Een hoge, effen muur omsluit de kloostergebouwen, die tegen de kerk aanliggen, de tuinen en de bijgebouwen. Buiten langs de muur ligt een brede gracht. De kloosterlingen zitten wel veilig opgeborgen.
‘Zul je je kwade driften een beetje in; bedwang houden, vuile godloochenaar?’ vraagt Vlimmen, als ze over de holklinkende brug naar de poort stappen.
‘Gervaas kan er tegen,’ meent Dacka.
Op een ruk aan de ijzeren bellestang gaat in de grote eiken poort een klein deurtje open en met één pas staan ze in middeleeuwse sfeer der abdij. De portier is een misbakken kabouter, weggelopen uit een sprookje om kinderen bang te maken. Hij is een klein, oud mannetje, met een kaal, verbrand waterhoofd, angstig scheel, en verder is alles aan hem even interessant-lelijk. Het ene oog puilt waterig naar buiten, het andere ligt te gluren door dikke, halfdichte oogleden. Zijn dunne, uitgepluisde baard heeft leemtes, die aandoen als motplekken. Zijn neus heeft fantastische vormen en is uitgevoerd in bruin-violet. Hij staat wijd en zijd bekend als de lelijkste man van de streek en zou iemand laten schrikken, als over; zijn mislukte gezicht niet dat waas van naïeve hartelijkheid lag. Nu hij de heren verwelkomt, is zijn brede lach opgehangen aan twee eenzame, bruine hoektanden. Hij komt ergens
| |
| |
uit de Vlaauders en zijn taaltje rolt.
‘Dag 'iere!’
‘Goeie middag, Quasimodo!’ lacht Dacka.
‘Dag, Broeder,’ verbetert Vlimmen geërgerd.
‘Kasimedo?... Amaai menier, veur wa schelde me na oit?’
‘Quasimodo is de klokkenluider van de Notre-Dame,’ verduidelijkt Dacka, en nu ze achter den portier door de voortuin loopen, maakt Vlimmen. van. de gelegenheid gebruik Dacka een stomp in de lenden te plaatsen, die het mispunt naar adem doet happen.
‘Van de Notre-Dame in Paraais? A wel, die keirk 'em ik gezien. 'k Ben ikkik al in Paraais gewiest, zunne! 'n Schoeën keirk! Mor de klokkeloier 'em ik nie gezien. Als 'em op mai gelakt moet 'em wel 'ne schoeëne, stroise vent zain, zekers?... Ah, daor ies de gaste-mieëster. Allez, tot seffens, 'iere!’
Terwijl ze het bordes van de hoofdingang naderen, gaat de blanke, eiken poort open en in de fraaie omlijsting van de spitsboog verschijnt de gastheer, Pater Gervatius, als een stukje kerkelijke kunst, waarnaar ze allebei met open mond staan te staren. Ze horen niet eens dat hij groet. In een roomkleurige toga, waarvan het brede zwarte scapulier de blankheid nog onderstreept, staat daar de rijzige figuur als het levende beeld van een ascetisch heilige in de zon. Zijn haar is pas geschoren en het uitgespaarde reepje ligt losjes als een krans van kostbaar pelswerk om het sierlijke, magere hoofd. Hij ziet er oneindig fris uit, en nu ze stil naar hem staan te kijken, proeven ze de aanblik als een tintelende bries in hun kleffe nicotine-monden.
‘Blijf zo nog even staan, Gervaas!’ zegt Dacka, die straalt van bewondering...
De onschuld blinkt van het reine gezicht. Blauw geschoren, bruin en blozend, niet één smetje in de wijze,
| |
| |
kinderlijke ogen. De wenkbrauwen gaan in geamuseerde verbaasdheid omhoog en nu lijkt het, of er opeens meer zon over het land schijnt.
‘Wat scheelt eraan?’
‘Je staat daar als een schilderijtje,’ zegt Vlimmen. Gervaas komt haastig de trappen af.
‘Wil je wel eens gauw,’ moppert hij. ‘'t Is hier geen gecostumeerd bal!... Ik vroeg hoe de heeren het maken.’
Ze geven hem de hand.
‘De entrée in dit établissement is getrukeerd!’ vindt Dacka, nu ze gedrieën naar de stallen jwandelen. ‘Dat voelde ik al de eerste keer, dat ik hier kwam, maar toen was ik nog te beleefd om het te zeggen. Aan de poort staat een monster in een bruine soepjurk, een fossiel gedrocht, waarnaar een filmregisseur jarenlang moet zoeken, zo overtuigend lelijk als hij is. Terwijl je nog niet klaar bent met lachen, stoot je twintig passen verder op het mooiste joggie van de troep, gekleed in melkwitte wol, een lief kroontje om zijn hoofd en een figuur dat je dadelijk in een zilveren harnas kunt steken om voor Aartsengel Gabriël te laten spelen. Dat is film! Die Abt van jullie is een artiest!... Misschien zijn z'n contrasten een tikje te schril.’
Als Gervaas lacht, toont hij een onberispelijk gebit. Vlimmen kijkt met een beetje afgunst naar al het physieke moois, daar in het witte habijt, en; vraagt zich af, hoe de vrouwen hebben kunnen toelaten, dat zo'n prachtig rasexemplaar in een klooster wist te ontsnappen.
‘'t Is maar goed, dat Vader Abt je niet hoort, want hij zou je filmen. Hij is helemaal geen gemakkelijk heerschap!’ Gervatius lijkt kinderlijk trots op de ongemakkelijkheid van zijn Abt.
Uit de stallen verschijnt een broeder op klompen. Hij heeft een blauwe sloof aan; de slippen van de bruine pij zijn opgehaald aan de leren gordel en daaronder draagt
| |
| |
hij een blauw linnen broek. Zijn lange baard is pikzwart, zijn ogen staan wild van verlegenheid om dit ongewone bezoek, onder woeste wenkbrauwen... Bekeerde roofridder uit het Schwarzwald, besluit Dacka bij zichzelf. Door Otto de Gruwzame, koning van het Heilige Roomsche Rijk begenadigd op voorwaarde, dat hij zijn verder leven boete zal doen in een streng klooster...
De rover groet met het hoofd.
‘Dag Broeder!’ roept Dacka, overdreven opgewekt. ‘,Hoe maakt u het nog sinds de vorige keer? (Hij ziet den broeder hier voor het eerst van zijn leven.) Alles wel?’
Roofdiertanden glinsteren fel in het duistere gewoel Van stugge haren. De Rinaldo lacht vervaarlijk en wreedaardig, knikt een paar maal, doch laat zich niet vangen.
‘Hou jij nou verder even je mond ja!’ nijdigt Vlimmen. ‘Ben jij de veearts, of is Gervaas 't?... Ik kom niet meer aan 't woord op de stallen, als ik die vent bij me heb!’
‘Och, van een advocaat kun je nu eenmaal verwachten, dat hij doorslaat,’ vergoelijkt de pater en de roofridder grijnst stil en dreigend als een wolf.
De broeder heeft in de wand der lange stallen een overdeur geopend en nodigt Vlimmen met een stom handgebaar uit om even te kijken. Daar springt een stierkalf overeind en staat naar adem te zwoegen, trillend en zwaaiend op de lange beenen. Vlimmen leunt even over de onderdeur en brengt de Romeinse groet.
‘Ave Caesar, moriturus te salutat!’
‘Opgeschreven?’ vraagt Dacka.
‘Vrijwel definitief... Maar van een kalf ben je nooit zeker. Is hij allang ziek?’
Gervaas kijkt vragend naar den rooverhoof dman, die drie vingers opsteekt.
‘Drie dagen,’ vertaalt de gastenpater.
‘Koorts hoef ik niet op te nemen; ik zie zó wel, dat
| |
| |
het een paar duizend graden zijn... We zullen hem nog een laatste kansje geven.’
Hij rommelt in zijn instrumententas en even later gutst het bloed uit het nikkelen buisje, dat aan den hals van het rillende diertje hangt.
‘Gunst, je zou zeggen, dat hij opknapt!’ zegt Dacka, als de aderlating gedaan is en het kalf rustig gaat liggen.
‘O ja. Hij is nou veel rustiger, maar dat zegt niet veel. Ik geef geen cent voor z'n kans... Waar is de andere patiënt?’
|
|