tuigenbanken, die alle aandacht trekken, zonder dat ze het -weten; verder twee nonnen, die komen getuigen in een zaak van schoolverzuim... De politierechter is een somber, langzaam man, die eerst dromerig nadenkt, voordat hij twee woorden zegt.
Dacka begint te liegen, maar hij liegt groot. Hij gaat de woonwagen beschrijven, alsof hij er pas vandaan kwam.... En hij doet het goed! Hij heeft een prettige, rustige stem, spreekt vooraan in de mond en werkt iedere letter af zonder er op te drukken. Zijn geluid is zeer gevoileerd, maar dringt toch duidelijk door, zooals dat ook het geval is met een saxophoon, en reeds na zijn eerste zin is de volle, warme zaal onwerkelijk stil. Zijn woorden vloeien gezapig, overtuigend hartelijk... De jongen moet zorgen voor zijn moeder en voor een jongeren broer. De moeder ligt star van rheumatiek op een voddenbed, het broertje heeft een blaasziekte (dat heeft hij drie minuten geleden gehoord) en zit wezenloos in een hoek (veronderstelt hij). De toestand, die hij beschrijft, schijnt toevallig zo juist, dat de beklaagde begint te snikken, en dat was dan ook de bedoeling...
Dacka zegt het niet, maar iedereen is er nu van overtuigd, dat meneer de verdediger de woonwagen heeft bezocht en er eerlijk voor wil uitkomen, dat hij nog onder de indruk is van dit bezoek. Zelfs de Officier vliegt erin, onderbreekt en vraagt geïnteresseerd, waar 'die woonwagen op het ogenblik staat. Het antwoord komt vlot, een beetje verbaasd zelfs, wijl de aanklager dat niet eens weet.
‘Als u dit alles zag, meneer de Politierechter, het zou u aan het hart gaan.’
Eenvoudiger kan het niet; ieder woord valt als een kuise harptoon in de gespannen zaal. Er zit een verdoken complimentje in, en daarom volgt er een sober gebaartje, zoals men maakt, wanneer men iemand gelukwenst.