Karel I van drie zijden gezien.
Karel I, tot aan de borst gezien, is driemaal afgebeeld. In het middenste portret ziet men hem geheel langs voren, links van terzijde, rechts van drie kwaart. Het gelaat is wat geel van tint, de knevel en de kinnebaard zijn zeer licht van kleur; donkerder en haast zwart is zijn lang haar, dat aan den rechterkant achter het oor gestreken is en in den hals nederdaalt, maar aan den linkerkant veel langer is, daar op den schouder valt en dezen geheel bedekt. Het voorhoofd is breed, de wenkbrauwen goed gevuld en regelmatig geteekend. Het ovaal van het gelaat loopt spits toe in het benedendeel. In het profil treft het ons dat het voorhoofd sterk naar achter vlucht. In de oogen, mat uitkijkende van onder hunne moede schelen, ligt er iets droomerigs, maar terzelfder tijd zeer aristocratisch.
Het stuk werd geschilderd om als model te dienen voor een marmeren borstbeeld, dat Bernini zou maken; maar in plaats van zich te bepalen bij het bezorgen van de lijnen en de dorre gelijkenis, heeft van Dijck een ware schilderij van het driedubbel portret gemaakt. Hij heeft Karel I in drie verschillend gekleurde gewaden geschilderd: links draagt de koning een zwart kleed, te midden een rood, rechts een maluwkleurig; over alle drie ligt de blauwe zijden band der orde van den kousenband met het medailjon der Sint-Jorisorde. In de drie portretten omgeeft een breede kanten kraag zijn hals; op de mouw van den rechterarm is de star van de Kousenbandorde geborduurd; links laat het zwarte kleed door de spleten der mouw het witte linnen doorkomen, daar hangt de hand in het blauwe ordelint. De achtergrond wordt gevormd door een dommelig bewolkten hemel.
Het stuk is zeer zorgvuldig geschilderd, malsch getoetst; de kleuren zijn gedempt, behalve het rood kleed van het middelste portret, dat in prachtige glimming uitkomt; de schaduwen zijn malsch, de hand zeer fijn; de koning is noch regelmatig noch schoon van trekken, maar toch indrukwekkend. Alles bijeen is het werk een prachtig stuk schildering.
Het werd geschilderd in 1637, en dadelijk naar den beeldhouwer te Rome gezonden; in 1638 was het marmeren borstbeeld reeds in het bezit des konings, die evenals de koningin er zeer mee ingenomen was.