Mevrouw Vinck.
Zij is in een armstoel gezeten met den rechterarm op de leuning, de linkerhand ligt op den schoot en houdt een tak rozen. Zij draagt een zwart zijden kleed met zwarte bloempjes doorweven. Op de horst praalt het voorlijfje, in rijk gouden brocaat, dat in dien tijd het kostelijkste deel van het vrouwengewaad was; op den gordel een zware geëmailleerde ketting, rond de polsen kanten manchetten en armbanden van parelen, rond den hals een dubbele stijve kanten kraag. Nevens haar zit een hondje, in den achtergrond links ontwaart men een kolom, in het midden een balustrade, rechts een karmozijnroode gordijn.
Het model is rustig van houding. Het effen gelaat spreekt van green hooger noch krachtiger leven; het is eene vrouw uit den gegoeden burgerstand, naar waarheid weergegeven, in hooge kleur, volkomen zooals Rubens het deed, zonder den zwier, dien van Dijck zijne figuren later leende. Het aangezicht heeft zijne natuurlijke frischheid en vertoont nog niet de emailachtige gladheid van 's meesters jongere portretten; de vingeren zijn niet zwaar, maar toch niet rond en dun, knokkelig integendeel en stevig. 's Kunstenaars eigenaardigheid verraadt zich in de minder krachtige tonen van het vleesch, in den hemel, waarvan het blauw gebroken is door aschgrauwe en groenachtige tinten, in de vinnig glanzende lichtvlekken op de roode draperij.
Het stuk is een tegenhanger van het portret van den heer Vinck, toehoorende aan den heer Frans Schollaert van Leuven en voortkomende uit de verzameling van der Schrieck. Beide portretten bevonden zich vroeger samen in eene zelfde verzameling; bij dezer veiling werd de man gekocht door den heer van der Schrieck; de vrouw door den schilder Paelinck. De vader van den tegenwoordigen bezitter van het vrouwelijke portret huwde de weduwe van den heer Paelinck en erfde met de verzameling van den schilder het hier besproken stuk.
Beide portretten zijn geschilderd korts vóór van Dijck's vertrek naar Italië. Hun naam moet hun uit de overlevering bijgebleven zijn; wij kennen toch geen historischen grond, waarop men zich zou kunnen beroepen om hem te wettigen.
Doek. H. m. 2.02. B. m. 1.27.
De heer Paul Dansette, Brussel.