Vijftig meesterwerken van Antoon van Dijck
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Marten Pepyn.Marten Pepyn wordt gezien tot aan de borst. Hij is gekleed in een zwart wambuis, gesloten met een rij knoppen, waarover een zwarte mantel is geslagen, dien men ternauwernood van het kleed onderscheidt; uit den mantel komt de hand te voorschijn, die op de borst ligt. Rond den hals draagt hij een zwaren slappen kraag met fijne plooien, het hoofd is bloot, het haar grijs en kort, de baard van gelijke kleur en langer. Boven het hoofd, op den grijzen achtergrond, leest men links: Me Pictorem Pinxit D. Ant. van Dijck Eques illustris; rechts, A V D 1632 Aet ma Pictor LVIII. (Mij schilder schilderde de schilder en beroemde ridder Antoon van Dijck, in het jaar ons Heeren 1632 en in myn 58e levensjaar). Uit die woorden blijkt dat het opschrift door Marten Pepyn zelven er op geschilderd is. Er ligt een zekere zelfvoldoening in die aanteekening; zij schijnt aan te duiden dat de geconterfeite ingenomen was met het werk en voorzeker had hij er het volle recht toe. Dit portret is een der meest verzorgde en fijnst getoetste van van Dijck. Er is niets meer in van zijne Rubeniaansche breedheid en uitbundigheid, er is niets in van de losheid, nog minder van de verwaarloosdheid sommiger zijner werken van latere jaren. De schilderij is verzorgd, haast tot geliktheid, de penseeling van het hoofd is glad als émail, de versmelting der tonen is fluweelachtig zacht. Marten Pepyn is voorgesteld in eene deftige, waardige houding, eerder als een man uit de voorname wereld dan als een kunstenaar. Het langwerpige hoofd is regelmatig van trekken, de neus groot en wel gevormd, haar en baard zooals natuur ze wassen liet; de ooren zijn fraai en klein; de smalle oogen blikken rustig en met zekere scherpte naar den toeschouwer. Er is weinig of geen kleur in de schildering, maar een overvloed van tinten; het grijze hoofd is van het zwarte kleed gescheiden door den blanken, krachtig uitkomenden kraag; de zwarte kleedij, gebroken door flauwe grijze weerschijnen, laat zich weinig gelden, maar laat voldoende de hand in half bruin licht uitkomen. Op het gelaat valt een sobere fijne klaarheid, die aan de rechterzijde uitdooft in ferme donkere schaduw, ternauwernood door een bruin schamplicht onderbroken; het zilverige wit van haar en baard wordt door velerlei overgangstinten getemperd. De gelaatskleur is gezond, zonder bloedrijkheid, zonder forschheid op eenig | |
[pagina *11]
| |
[pagina 33]
| |
punt. Het is het hoofd van een kunstenaar met eerbied weergegeven om de schoonheid van den mensch en de voornaamheid van den denker te laten uitkomen. Marten Pepyn is de gekende Antwerpsche schilder, die in de O.-L.-V. kerk gedoopt werd den 21en Februari 1575. De man met het deftige voorkomen was de zoon van een oud-kleerkooper, die op de Vrijdagmarkt woonde en aldaar openbare verkoopingen hield. De vader werd in de Sint-Lucas-Gilde aangenomen als koopman van schilderijen en zoo kon zijn zoon als meesterszoon in 1600 in de Liggeren worden ingeschreven. Als schilder genoot hij goeden naam; hij leverde altaartafelen voor verscheiden kerken, onder andere twee drieluiken voor de zijaltaren der kerk van Sinte-Elisabeth's Gasthuis: den H. Augustinus en de H. Elisabeth van Hongarië; verder een der luiken van het altaarstuk, dat in de O.-L.-V. Kerk het altaar van Sint-Lucas versierde en de Prediking van Sint-Lucas verbeeldde, een Doortocht der Roode Zee, geschilderd voor de Abdij van Rozendaal bij Waalhem: alle welke stukken zich tegenwoordig in het Museum van Antwerpen bevinden. Marten Pepyn's verdiensten waren van ondergeschikten aard; hij was een tijdgenoot van Rubens en telde onder de weinigen, die zich onttrokken aan den alles overheerschenden invloed van den grooten meester. Zijne werken zijn met veel zorg en in levendige kleuren geschilderd, maar zij blijven koud van toon en stram van beweging; alleen het laatste van hem gekende, stuk, de H. Norbertus uit de O.-L.-V. kerk, gedagteekend van 1607, is malscher en krachtiger van toon en bewijst dat de schilder op het einde zijns levens zich aansloot bij de nieuwe richting. Hij stierf in 1643 en werd in den pand der Predikheerenkerk begraven. Het opschrift, dat tegen den bovenrand van het portret te lezen staat bewijst dat het portret dagteekent van 1632. Van Dijck verliet Antwerpen en vertrok naar Engeland op het einde der maand Maart of in het begin van April 1632: het was dus in de drie eerste maanden van dit jaar dat hij Marten Pepyn schilderde; den 5en Juli daaropvolgende werd hij door den koning van Engeland tot ridder geslagen, bijgevolg was het na dien datum, dat Marten Pepyn het opschrift op het paneel plaatste. De heer F.-Jos van den BrandenGa naar voetnoot(1) maakte ons onlangs de verdere lotgevallen van het portret bekend. Hieruit blijkt dat het achtervolgens toehoorde aan den kunsthandelaar Abraham Grapheus en Jan Meyssens | |
[pagina 34]
| |
van Antwerpen, daarna aan Jan Hujoel wijnkoopman en jonker Francisco Sinjeurs te Brussel. Toen deze laatste het bezat werd er twijfel geopperd betreffende de echtheid van het stuk en willende de ongegrondheid van die verdenking vaststellen, riep de eigenaar voor den Notaris Jan-Baptist van der Linden, de personen op, die het best in staat waren om over de echtheid van zijn stuk getuigenis af te leggen. Daar verschenen toen, den 4en Januari 1667, Catharina, de jongste dochter van Marten Pepyn, die zelve schilderes was en verklaarde jarenlang het portret met het gekende opschrift in haar ouders huis gezien te hebben, Jan Meyssens, de kunstkooper die het bezeten had, de schilder Jozef Lamorlet, die er geld voor geboden had toen het eigendom was van Jan Hujoel, alsmede Jan Sibrechts en Bartholomeus Flocquet, beiden kooplieden van schilderijen, die getuigden het te hebben zien verkoopen ten huize van Jan Hujoel. Het mag ons te recht verwonderen dat vijf en veertig jaar na het vervaardigen van het werk, vier en twintig jaar na den dood van den afgebeelde de echtheid van dit prachtige werk betwijfeld werd. Het staat wel is waar eenigszins afzonderlijk onder de conterfeitsels van den meester, het is met meer zorg, met meer glans, met fijner toetsing geschilderd dan zijne werken van dien en van eenigen anderen tijd, en zoo moet het door zijne volmaaktheid zelve in verdenking gebracht zijn. Het stuk werd in 1823 te Parijs aangekocht door John Smith, den schrijver van den gekenden Catalogue raisonné, die het ter plaatse voortverkocht aan den kunstkoopman Nieuwenhuys. Deze liet het over aan den prins wan Oranje, den toekomenden koning Willem II van Holland. Later kwam het achtervolgens voor in de veilingen Patureau (Parijs 1857). Wilson (Parijs 1874), Kums (Antwerpen 1898). In deze laatste werd het aangekocht door het Museum van Antwerpen. Van Dijck maakte een portret van Marten Pepyn in grauwschildering, dat veel overeenkomst heeft met het hier besprokene. Wezenstrekken en kleedij zijn wel dezelfde, alleen is in de grauwschildering de duim van de eene hand tusschen den gordel gestoken; de andere hand is zichtbaar en houdt een plooi van den mantel vast. In den achtergrond is een brok gebouw te zien. De grauwschildering is in bezit van den hertog van Buccleuch te Londen; naar haar vervaardigde Schelte a Bolswert zijn gravuur, die voorkomt in van Dijck's Iconografie. Paneel. H. m. 0.75. B. m. 0.58. |