Vijftig meesterwerken van Antoon van Dijck
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina *9]
| |
[pagina 29]
| |
Christus aan het Kruis met den H. Dominicus en de H. Catharina van Sienna.Op den top eener rots is het kruis geplant, waar de doode Christus aan hangt; tegen den zwaar grijsbewolkten hemel teekent de Zaligmaker zich af in zijne teere, slanke, schrale gestalte. Op zijne borst valt een weinig getemperd licht, zijne gelaatstrekken zijn bleek, loodkleurig, als waren de schaduwen der dood er over gerezen. Op de spierlooze armen en meer nog op de beenen ligt dezelfde grijsblauwe tint. In den hemel ziet men de zonsverduistering, die de lucht met akelige, rosse en zwarte dooreengemengde kleuren tint. Een paar engeltjes zweven daar, vol deernis met het lijden en den dood van hunnen God. Tegen den voet van het kruis ligt een rotsblok, waarop een treurend engeltje zit met de omgekeerde levensfakkel tegen den grond. Nevens hem brandt eene antieke lamp. Rechts bevindt zich de H. Catharina van Sienna in de zwarte pij van haar orde; met een knie op den rotsblok steunende leunt zij voorover, gebogen tegen het kruis, dat zij met beide handen omvat. Van ontroering is zij in bezwijming gevallen en omschapen tot een beeld van grenzenlooze smart. Aan de andere zijde van het kruis, ter linkerhand, staat de H. Dominicus, in aanbidding en smartelijke verbazing naar den Heiland opziende. Zijn armen zijn breed uiteengeslagen, zijn oog strak en ontvlamd door het weenen. Vooraan op den grond een doodshoofd; in het verschiet Antwerpen en zijn kerktorens; op den rotsblok het opschrift Ne Patris sui Manibus terra gravis esset hoc saxum Cruci advolvebat et huic loco donabat Antonius van Dijck. (Opdat de aarde licht zij aan de asch zijns vaders, rolde Antoon van Dijck deze rots bij het kruis en schonk hij dit werk aan deze kerk). Het is een overgroot doek, wat ledig in het bovendeel, maar in zijne sobere stoffeering grootsch en treffend van opvatting. De Christus verheft zich hoog in de lucht, afgezonderd van de wereld, eenzaam en verlaten. In het gebroken nare licht teekent hij zich eenìgszins schemerachtig af, als eene oproeping uit de wereld van herinnering en weemoedige overweging, meer dan als een weergeving der werkelijkheid. De H. Catharina is een der roerendste scheppingen van van Dijck: | |
[pagina 30]
| |
hare houding, haar wegsterven van aandoening, de teederheid, waarmede haar hoofd rust tegen den voet van den Zaligmaker en waarmede de toppen harer vingeren ze aanraken, getuigen van ongeëvenaarde innigheid van gevoel. De H. Dominicus is een tegenhanger der H. Catharina, hij is een man die zijne smart verbergen kan noch wil, die luide zijne aandoening en verontwaardiging uitroept, die niet begrijpt dat zooveel boosaardigheid aan de eene, zooveel opoffering aan de andere zijde gevonden worde. Het engeltje is een herinnering aan de Italiaansche putti, maar meer stoffelijk, minder mystiek en ingetogen dan zijn broertjes uit het zuiden: het vult daar uitstekend de ledig gebleven ruimte tusschen de beide heiligen. De schilderij werd gemaakt voor het Altaar der Predikheerinnen te Antwerpen. Deze kloosterlingen kwamen van Temsche in 1621, hij het eindigen van het twaalfjarig, naar Antwerpen om zich te onttrekken aan de gevaren van den oorlog, dien men vreesde tezien herbeginnen tusschen den koning van Spanje en de noordelijke Vereenigde Provinciën der Nederlanden. Zij woonden eerst in de Mutsaardstraat. Den 22en Juni 1624 kochten zij een groot huis in het nabijgelegen Fermerystraatken, dat later den naam kreeg van Predikheerinnenstraat. Zij wijdden zich eerst aan het onderwijs der kinderen en aan de verpleging der zieken; in 1626 namen zij als regel de strengste opsluiting aan, korts vóór dien tijd was hunne kapel ingewijd. Aan deze bid plaats schonk van Dijck zijn Christus aan het kruis tot eeuwige rust zijns vaders, zooals hij in het opschrift vermeldde. Een der priorinnen van het klooster, Sara Derkennis, teekende over die gift het volgende aan in een boek toehoorende aan haar klooster, aanteekening, die overgeschreven werd door J.-B. van der StradenGa naar voetnoot(1). ‘Int jaer dusent ses hondert negen en twintig, soo wert ons kerksken hooger geresen, ter oorsaken van een seer schoon kunstich autaer stuck, wesende een Cruys, onder stondt onsen heyligen vader Dominiqus, ende aen de gebenedyde voeten van 't kruys knielden onze heylige moeder Sinte Catherina van Seenen, onder den Cruys was een graf gemaeckt met eenen Engel daer by sittende, en was ons vereert van den vermaerden constigen schielder men heer Antonius Van Dyck, om seker vrinschappen en getrouwicheden, die wij gedaen hadden in sijne apsensie aen synen | |
[pagina 31]
| |
vader Sr Francisci Van Dyck, ende in syne doodt bedde dat voor ons aen synen soon begeert hadden. Godt wilt hunnen loen weesen in der eeuwicheyt, want wy wel grootelycx daermede vereert en verblydt waren, want veel personen comen om de weerdicheyt van de kunst te sien, soo wy dit met experientie ondervindende syn. Soo hebbe ick diet oock tot danckbaerheydt in desen boeck geschreven. Int selve jaar 1651, den elfsten December, heeft den eerweerdighen pater Godefridus Merckie (Marcquis) consillie gehouden met de E. Maters Consilij om te laten maken een plaedt van ons autaer stuck ende is by de Masters goet gevonden ende geconsenteert; oock is geconsenteert een copye van de voorsc. plaedt te laten maken, ende de voorsc. plate is gesneden door de handen van Sr Schelte Bolswert, ende de copye is gesneden doer den soen Niclaes Lauwers.’ Stippen wij aan dat de woorden ‘ende in syne doodt bedde (had van Dijck's vader) dat voor ons aen synen soon begeert’ de eenige tekst zijn, waarop men zich beroepen kan om te bwijzen, dat onze schilder aan het bed zijn vaders stond, toen deze den 1en December 1622 stierf. De woorden schijnen dit inderdaad wel te beteekenen; uitgesloten is echter niet de verklaring dat de vader schriftelijk zijnen wensch te kennen gaf en zijn uiterste wil eerst later aan zijnen zoon werd bekend gemaakt. De schilderij en de twee koperen platen, die er naar gesneden werden, bleven in het bezit der Preekheerinnen totdat hun klooster in 1783 door Joseph II gesloten werd. De drie kunstwerken werden in September 1785 te koop gesteld in het klooster der Rijke Claren te Brussel. De schilderij werd toegewezen tegen 6000 gulden wisselgeld (frs. 12,690.41); de plaat van Schelle a Bolswert tegen 235 gulden en de kopij door Conrad Lauwers tegen 22 gulden. In 1794 bevond zich de schilderij in de sacristij der Predikheerenkerk te Antwerpen, van daar werd zij dit jaar ontvoerd door de commissarissen der Fransche Republiek. Zij keerde terug in 1815 en bevindt zich sedert dien in het Museum van Antwerpen. Zooals hooger is gezegd werd het stuk gegraveerd door Schelt a Bolswert; Conrad Lauwers werd terzelfder tijd gelast eene kopij van Bolswert's plaat te snijden; Erasm Quellin maakte de teekening voor de graveurs. Doek. H. m. 3.14. B. m. 2.43. |
|