Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina *26]
| |
Palmzondag in de Kempen, schilderij in olieverf (Muzeum te Brussel).
| |
[pagina 89]
| |
Frans van Leemputten | |
IEen van het aan werkelijke talenten zoo vruchtbare geslacht van 1850. Een tijd- en gedeeltelijk ook een strijdgenoot van Frédéric, Uitterschaut, Stacquet, Dillens, wijlen Binjé, te Brussel, Jef Lambeaux, Theodoor Verstraete, Claus, wijlen den armen Leemans, te Antwerpen. | |
[pagina 90]
| |
Wat een rijkdom, wat een verscheidenheid van gaven bewonderen wij niet in deze waarlijk schitterende pleiade! Kan men - om enkel diegenen te noemen, met wier streven dat van onzen schilder de meest in 't oog vallende verwantschap oplevert - Frédéric een wijsgeerig symbolist, Claus, den zonnige, den apostel van de lichtopenbaring noemen, dan past het zeker, Frans van Leemputten, naast Verstraete, voor te stellen als den verteller bij uitnemendheid. Is het waar, - en ik persoonlijk durf het er voor houden, - dat het meest essentieele kenmerk van Frédéric is zijn subjectivisme, van Claus wat ik zou willen heeten het lyrisme van zijn kleur, dan is het niet minder waar, dat, waar Verstraete's tooneelen uit het leven der kleine luiden in hooge maat een lyrisch, ja, meestal zelfs een elegisch karakter vertoonen, Frans van Leemputten vooral herkenbaar is aan het door en door objectieve, tevens gezonde en zelfs opgewekte karakter van zijn werken. Natuurlijk - het volgt immers al uit het bovenstaande - is er heel wat onderscheid op te merken tusschen beider schilderijen, ook al hebben beiden zich met gelijke overtuiging bekeerd en bekend tot aanhangers van de vrijlichtschildering.... sedert jaren, en al hebben van Leemputten en Verstraete zich nergens zoo gaarne en nergens zoo geheel tehuis gevoeld als te midden der stille, gesloten boerkens onzer Antwerpsche Kempen. Het voornaamste onderscheid tusschen beiden zal wel het volgende wezen. Verstraete schildert meer voornamelijk het landschap dan de menschen; althans, het landschap neemt in zijn gezamenlijke werken een ruimer plaats in dan de figuurschildering, en bij van Leemputten is dit juist omgekeerd. Daarenboven zijn, bij den meester van Naar de Doodenwake en Na de Begrafenis het landschap steeds en de personages heel vaak de dragers, ik zou bijna zeggen, de symbolen van zijn eigen droom- en dweepzieke natuur, van zijn weemoed, zijn Weltschmerz, en daarom is Verstraete dan ook in de eerste plaats een groot impressionist. Van Leemputten ziet de dingen meer zooals zij in waarheid zijn; hij legt zijn gevoel niet in -, maar ondergaat levendig de indrukken van de natuur; niet hij spiegelt zich in haar, maar zij in hem. En dit legt dan ook wonderwel uit, waarom hij zich meer en meer van 't impressionisme verwijdert, ons meer en meer vergast op doorgevoerd, doorwrocht werk. Dit, wat betreft den trant zijner schildering, zijner weergeving. Maar ook door de keuze der onderwerpen, al kiezen beiden nog zoo in hetzelfde midden, verschilt van Leemputten zeer van Verstraete. Laat deze zich bij voorkeur bezielen door het elegische in de Kempische natuur, - ook in zijn latere, kloekere manier is dit nog het geval, - van Leemputten toont zich vooral vatbaar voor het krachtige, levendige, blije. Zelden schilderde hij, misschien nooit, de melancholie van den schemeravond, het weeë van een vroegen Herfst- of Wintermorgen, het droomerige van een maneschijn; hém de vroolijke, heldere, volle dag, de vrije, blije stroom van het licht, de vrank en stout uitkomende lijn der dingen. | |
[pagina 91]
| |
Kudde aan de Schelde, koolteekening.
| |
[pagina 92]
| |
Hij is de man niet der halve tinten, geen peintre de demi-teintes, geen die de natuur ziet als in een droom, als door een waas van tranen. Hij is verzot op rijkdom en verscheidenheid van kleur, op levendige, oogverheugende, tot blijheid stemmende kleur, op bontheid van kleur, bontheid - zooals de gotieken die verstonden, zooals H. de Braekeleer die verstond, de luminist Claus en de subjectivist Frédéric die verstaan, evenals overigens.... al de meest Vlaamschgeblevenen onder onze modernen. En bij zijn onderwerpen past dit levendige, luide, vroolijke en bontgeschakeerde koloriet uitmuntend. Wat hij behandelt toch, het zijn tooneelen van blijde tevredenheid, gezonde kracht, zelfbewuste levenslust. De ‘groote dagen’ uit het bestaan van het Kempische landvolk, - een kermis op het dorp, een ringsteking, een paarden- of veemarkt, een kerkfeest, een processie, een bedevaart, een ‘pastoorsinhaling’, een gildeteerdag, - zij trekken hem even onweerstaanbaar aan als de ‘groote dagen’ uit het leven van elke familie in het bizonder, - de doop van het eerste kind, de eerste lieve moederzorg bij de wieg, de eerste kerkgang na de geboorte en wat dies meer. Ik ben er innig van overtuigd, dat de invloed van Conscience, den populairen verteller van De Loteling, Rikke-tikke-tak, Blinde Roza, en die van Jan van Beers, den gemoedelijken dichter van De Bestedeling en Op de Kermis, niet weinig heeft bijgedragen tot de vorming en vestiging van dit artiestenkarakter. Hij mag al, zooals hij zelf verklaart, de in het Fransch geschreven boerenstudies van Georges Eeckhoud hebben gelezen en herlezen; zeker is het, dat hij, de door en door Vlaamsche van Leemputten, niet zóó begrijpt, voelt, vertolkt als de stoute, voor geen ruw- of grofheid terugdeinzende realiest van Nos Kermesses, Kees Doorik en Cycle patibulaire. Zeker ziet hij onze Kempen niet roze en azuur als Conscience, maar even zeker ziet hij ze niet in den schelgelen weerschijn van brand bij brand of in het morsige rood van moordtooneel bij moordtooneel, zooals Eeckhoud. Noch zoo idyllisch als gene, noch zoo gewild-tragisch als deze! Hij ziet ze, de boeren, wél zooals zij staan en gaan, maar toch met het poëtenoog van Conscience. Hij ziet ze - althans het liefst - waar zij dichterlijk schoon, of ten minste op hun voordeeligst optreden. En dit is - wát men bewere - óok een volstrekt gerechtvaardigde opvatting en een eigenaardigheid zoo goed als een andere. Daaraan heeft hij het, onder meer andere aantrekkelijkheden, te danken, dat hij zelden banaal en alledaagsch en nooit of nimmer gemeen is. Als hij spreekt, dan heeft hij steeds iets te vertellen, waarnaar het de moeite waard is, te luisteren. En men luistert dan ook, met aandacht luistert men, met aandacht en weldra met ingetogenheid en dankbaarheid. Want te boeien weet hij, te boeien als weinigen, als Verstraete in een geheel anderen trant en op een geheel verschillenden toon, als Eeckhoud met zijn hoogopgeschroefde drama's, als Conscience met de eenvoudigste van zijn vertellingen. | |
[pagina 93]
| |
II.Nu eerst word ik gewaar, dat ik, alle inleiding versmadende, in ééns met de deur in huis ben gevallen en een beeld heb gegeven van den schilder, zooals hij nu is op de middaghoogte van zijn gaven, terwijl ik nog het allereerste woord zeggen moet van zijn afkomst, zijn jeugd, zijn opleiding. Laat ik deze leemte zonder uitstel aanvullen, om dan, ten slotte, zijn voornaamste, - mij persoonlijkRookende Schoenlapper, koolteekening.
liefste werken, - te beoordeelen. Frans van Leemputten aanschouwde het levenslicht te Werchter, bij Leuven, den 29 December 1850. Zijn vader was een zeer eigenaardig man. Landbouwerszoon, zelf landbouwer overigens, brandde hij van liefde tot natuurschoon en kunst, en droeg hij in zijn diepste binnenste iets als een vage overtuiging, dat hij ‘zijn roeping had gemist’ en eigenlijk voor kunstschilder was in de wieg gelegd. Vaak, als de zonderlinge man van een of andere houtveiling in de omliggende bosschen terugkeerde, vertelde hij uren lang van al de heerlijkheden, die hij in den vrijen buiten had bewonderd, en telkens besloot hij dan zijn lange rede met de verzuchting: ‘Zie! Wie dat alles met zijn penseel kon weergeven, zou de gelukkigste mensch van de wereld zijn!’ Een toeval bracht mee, dat het Werchtersch boertje, zij 't ook al niet als scheppend artiest, dan toch als hersteller van schilderijen naam zou maken. Op last van een heer uit de omstreken had hij, op een paar veilingen, oude schilderijen gekocht, en zie, dit was hem zoo goed meegevallen, dat hij het stoute besluit nam, zich te Brussel te vestigen als handelaar in kunstvoorwerpen. | |
[pagina 94]
| |
Turfdelvers op Weg naar hun Werk, schilderij in olieverf, geëtst door Frans Lauwers, muzeum van Brussel.
| |
[pagina 95]
| |
Tusschen het koopen en verkoopen en het opknappen van oude schilderijen is de afstand nu juist niet zoo buitengewoon.... klein! Al spoedig zat de man met penseel en palet in de hand vóór allerlei echte en onechte Ruysdaels, Hobbema's, Ostaden en Teniersen, en zoo dapper kweet hij zich telkens van zijn taak, dat hij, na weinig jaren, als een der kundigste retoecheurs van geheel België bekend stond. Vasthoudend tot koppigheid toe, had ons Werchtersch boertje intusschen dit mooie besluit genomen: ‘Mij zelf was 't niet gegeven kunstschilder te worden.... Welnu, goed! Mijn beide zoons moeten het dan maar worden in mijn plaats!’ Ik schreef wél: ‘mijn beide zoons!’ Immers, toen Frans het daglicht aanschouwde, werd hij verwelkomd door een reeds tienjarig broerken, den nu eveneens geschatten kunstschilder Cornelis van Leemputten. En hoe de brave man dat ‘schilder worden’ opvatte, mag blijken uit een zijner geliefkoosde, geijkte redenaties: ‘Een schilder moet, als ongelukkiglijk alle menschen op onzen tijd, wat kunnen lezen, schrijven, rekenen.... Daarmee kan hij het echter volop stellen! Aardrijkskunde, geschiedenis, natuurwetenschap, letterkunde, waartoe zou dat alles hem wel dienen? Dat is allemaal goed voor schoolmeesters! Neen! De jonge schilder bestudeere voortdurend de werken der oude meesters. Die alleen zullen hem leeren, hoe hij er komen kan! Die werken moet hij kopieeren, nog kopieeren, altijd van her kopieeren! De natuur beteekent niets! Dat is goed voor brekebeenen! Hoogstens! Amper nog!’ 't Moet er typisch hebben uitgezien in de donkere, met alle denkbare rariteiten en oudheden volgepropte werkplaats van onzen hersteller, wanneer hij daar zat, met, aan zijn rechte hand zijn dan al 22jarigen oudste, met aan zijn linke den pas 12jarigen Frans, hij zelf wasschend, afkrabbend, afpuimend, hertoetsend, Cornelis met reeds vaste hand kopijen makend naar Hobbema of Ruysdael, Fransje, met aarzelende vingers, wat de oudere broeder schilderen mocht, nateekenend met potlood. ‘Laat ze maar ophalen van hun natuur,’ leeraarde dan de oude; ‘alles komt aan op een goed palet! En om er zoo een te krijgen, daartoe is er slechts één middel: de oude meesters naschilderen, jongen, naschilderen maar en naschilderen altijd door.... tot dat gij “het” beet hebt.’ Wel verkreeg, later, Frans oorlof, om, in de avonduren, de Brusselsche Akademie te bezoeken. Wat hij er verrichtte, moet al heel weinig beteekend hebben! Onder de schitterende leerlingen toch schijnt hij niet vaak te zijn meegerekend. Toch was voor hem, op die eigen akademie, een buitenkansje weggelegd. Hij ontmoette er een leeraar, die, hoe weinig hij ook als artiest beduidde, den werkelijken aanleg van den jongen wist te ontdekken, hem aan de studie naar antieke modellen voor goed deed verzaken en hem den raad gaf - ‘naar buiten te gaan en naar de natuur te werken.’ Nu nog noemt onze kunstenaar niet zonder eerbied den naam van dezen leeraar, Lauters. | |
[pagina 96]
| |
Naar de natuur zou hij dus werken - en juist daarvan wilde zijn strenge, eenzelvige vader niet hooren. Doch ook Frans bezit een eigen kop. Wat hij wil, dat wil hij uit alle kracht, en dat was reeds rond 1868 het geval. Op alle zon- en feestdagen had hij te huis vrijaf; op al die dagen begaf hij zich voortaan ‘naarHeibloempje, houtsnede naar een akwarel.
Werchter’; d.i.t.z. naar zijn schilderachtig geboortedorp, of elders.... in het wijde, vrije veld. Een ander buitenkansje was - zijn opneming in zekere teekenclub, gesticht door eenige mannen van reeds eenigszins gevestigde reputatie, als Constantin Meunier, toen nog alleen als schilder bekend, als Eugeen Dubois, de beide Hollanders: de gebroeders Oyens, Pantazis, Stacquet en anderen, Tien volle jaar lang bleef Frans van deze club deelmaken. Wat hij in de natuur zelf niet had kunnen leeren, dat verkreeg hij daar, onder de leiding van deze voortreffelijke mannen, door oefening, onderlinge vergelijking, discussie. Hij leerde er teekenen, teekenen met zwart op wit, maar ook met het penseel in de volle verf; teekenen naar het stilstaande, maar ook naar het in volle beweging zijnde model. Even vóór zijn opname in deze vrije club was het, dat Frans gelegenheid had, om zijn met heel wat stukken gevulde teekenportefeuille te toonen aan den toen te Brussel gevestigden en aldaar zeer gewaardeerden Noord-Nederlander, Gabriël. Eén voor één, zonder een woord te uiten, zonder dat een trek in zijn | |
[pagina *29]
| |
‘Zomerwolken’
naar een schilderij in olieverf van Fr. van Leenvputten. | |
[pagina 97]
| |
ernstig gelaat bewoog, nam Gabriël de teekeningen op, legde ze weer terzijde. Eindelijk, daar had hij nu de vijftigste, de laatste.... Nu schemerde iets in zijn scherp schildersoog. ‘En - is dit ook je laatste in datum?’ - ‘Ja, meneer Grabriël!’ - ‘Nou, dan wil ik je wel wat zeggen.’ En opstaande, haalde hij een eigen teekening, lei die naast de laatste van zooeven, lachte eens, en zeide, de bewuste portefeuille toeklappend: ‘Zoo! Hê-je 't gesnapt, jongen? Ga nu werken, trouw naar de natuur, hoor-je, en kom in Oktober nog eens weer!’ ‘En ik had het gesnapt’, voegt van Leemputten er bij. ‘En, toen ik in Oktober met een heele verzameling ander werk terugkeerde, kreeg ik een hartelijk bemoedigend “ga nu zóó voort” te hooren!’ Kaartspelers, potloodteekening.
| |
III.'t Was rond 1872 of '73, dat van Leemputten voor 't allereerst tentoonstelde. Hij trad op met een Boomgaard met Paarden, geschilderd, evenals verscheiden andere van zijn eerste werken, onder den invloed van Louis Dubois, zoo wat op de wijze der tachisten, in donkere, bizonder sterkuitkomende tonen, alleen aan de massa der dingen, aan de massieve gestalte zou 'k zeggen, uitsprong gevende. Een in 1873 te Antwerpen tentoongestelde Boomgaard, en verder Vóór den Barreel, in 1874, en De Schilder, in 1875 voltooid, vertoonen denzelfden invloed. Toch ontdekt men, bij nader toezien, in het voorlaatste tafereel den waren, lateren van Leemputten. Vóór den gesloten spoorbaanbarreel wacht, op zijn aan de egge gespannen wit paard, een boer, een tweede, bruin paard bij de teugels houdend. | |
[pagina 98]
| |
Boer en paarden zijn kloek geteekend; in het koloriet is reeds een streven merkbaar naar een helderheid, den toenmaligen tachisten geheel onbekend. Rond 1876 begint van Leemputten naam te maken. Als lid van La Chrysalide verwerft hij, in de Brusselsche pers, ongewonen bijval met zijn Kantwerksters en een Pop, waarvan o.a. de kunstbeoordeelaar van La Gazette het gezonde realisme en de voortreffelijke teekening loofde. Later, wanneer L'Essor de ontbonden Chrysalide heeft vervangen, vinden wij hem in de interessante tentoonstellingen van den nieuwen kring terug met schilderijen als Een Buurtweg in de Kempen, Bij 't Ploegen, Huisje te Rethy, Turfdelven en andere, welke wederom grooten bijval verwierven. Van nu af had van Leemputten zijn weg gevonden. Hij had ze ontdekt, de Kempen, zijn Kempen, met haar sluimerende venen, haar stille en eenzame sparrebosschen, haar onafzienbare grauwgetoonde turfvelden, haar mooie, kraaknette boerendorpjes, haar vreedzame, stilvergenoegde inwoners. Van nu af ook brengt hij harmonie tusschen de onderscheiden deelen van zijn onderwerp. Mensch of dier, om 't even, - zijn figuren hooren wel degelijk in het landschap tehuis, zij hangen er innig mee te zamen, maken er mee uit een enkel onafscheidbaar geheel. In Turfdelven, luid geprezen door Fétis in L'Indépendance belge (31. Juli 1882) en door Lagye in La Fédération artistique (26. Februari 1881), ontbreekt alleen nog die bij uitstek heldere tonaliteit van zijn latere tafereelen, om tot zijn beste werk meegerekend te worden. De Kempische heide werd zelden met grooter waarheid weergegeven. Roosachtige wolkjes drijven door den hemel en schemeren door de wat nevelige athmosfeer als een web van vlammen. De grond, van een groote soliditeit, dampt in de hitte van den dag, en eenzaam slaaft een povere boer en werkt de logge turf uit de weigerende aarde. Een wit paard staat, wat verder, sjovel en schraal, vóór een arm wagentje. In 1884, eindelijk, slaat hij een grooten slag. Zijn groot schilderij, Aan de Beneden-Schelde, wordt aangekocht voor het stedelijk muzeum van Leuven, terwijl hij reeds in 1883 te Amsterdam de gouden medaille verkregen had. Acht jaar lang, van 1876 af, had hij gestreden, om zijn natuurbeschouwing door het publiek te doen aannemen; maar van nu 1884 af ging hem ook alles als van een leien dakje, en zeker zijn er niet zoo heel veel onder zijn ouderdomsgenooten, wier succés de vente en succès de presse beide de zijne overtreffen. Zijn Turfmoer te Postel werd in 1886 aangekocht voor het muzeum van Gent, zijn Turfdelvers op Weg naar hun Werk in 1887 voor dat van Brussel, zijn In 't Voorbijgaan, voltooid in 1880, voor dat van Praag, zijn Gezicht in de Heide in 1889 voor dat van Ofen-Pest, zijn Palmzondag in de Kempen in 1889 voor dat van Brussel, zijn Ontmoeting voor dat van Middelburg in 1890, zijn Doop in de Kempen mede in 1890 voor het goevernementspaleis te Brussel, | |
[pagina 99]
| |
Vischmarkt op het Scheidestrand, potloodteekening
| |
[pagina 100]
| |
zijn Brooduitdeeling op het Dorp (I) in 1893 voor het muzeum van Antwerpen, zijn Straatgezicht voor de verzameling van de Koningin der Belgen en zijn Paardenkoopman voor die van den Koning. | |
IV.Ik meen het juist voor te hebben, als ik zeg, dat van Leemputten voor 't laatst de tachistenmanier huldigde in zijn groot en in vele opzichten merkwaardig tafereel, Turfdelvers op Weg naar hun Werk. Voortreffelijk is dit schilderij, vooral door de machtige teekening en de treffend juiste observatie. Kranige, welgekozen mannen- en vrouwentypen, gezeten op karren of ernaast loopend, met het onmisbare alam op den schouder, door den onafzienbaar langen zandweg, verrassend waar van beweging en leven. In Terug van de Markt is het laatste spoor van vlekschilderen te zoeken (1888). Met verhaasten stap gaat, onder een onweerszwangere lucht, een Kempisch vrouwtje, in zondagspak, door de heide. Ver, te voet of op wagens, wat boeren. Uitmuntend spreekt uit dit niet groote doek de angst voor het naderend onweer. De lucht en haar zware schaduw over de heide zijn meesterwerk. In zijn Palmzondag in de Kempen is het zuiverings- en verhelderingsproces van zijn koloriet reeds in een hooger stadium. Iets, dat ik.... muziek zou willen heeten, komt nu voor 't eerst in zijn werk. Zij zingen nog wel niet, zijn kleuren, maar zij neuren toch al. Neuren doen zij, zoowel het fijngetoetste mauve der boerinnenmantels en het genuanceerde blauw der boerenkielen als het rood der pannendaken en het klare, straalblauw van den hemel. Ook is er athmosfeer in het doek! De lucht hangt en zweeft om al die personages: Kempische boertjes en boerinnen, pratende staande, even vóór 't naar huis gaan, na de hoogmis, in mooie, volkomen natuurlijke groepjes, op den steenweg, tusschen kerk en kerkhof aan den een en een rij witte huisjes aan den anderen kant. Stil, gebaarloos, zonder veel geluid van stemmen praten zij over ditjes en datjes, stal en akker, stil en vreedzaam in den zondagmorgen, in zondagstemming, Paschen rond en ook in zich. Typen - volkomen vertrouwbaar, schoon in hun heusche waarheid, tusschen de brutaal-satyrische van Eeckhoud en de zuiver idyllische van Conscience in. In Een Doop in de Kempen is de kleur minder rijk van schakeering; wit en zwart overheerschen, maar een wit en een zwart vol stemming, ik zou haast zeggen, vol geest en gevoel. En dat wit en dat zwart zetten het onderwerp een maagdelijkheid en reinheid bij, die de poëzie van zoo'n eenvoudigen landelijken doopgang niet weinig verhoogen. In 1891 voltooide van Leemputten een schilderij van gewone afmetingen De Ooievaars, waarin, ditmaal, de kleurer formeel zongen. Een heerlijke inval was het -; toch uiterst eenvoudig. Snel vooruitraderend op een felblauw geschilderd speelkarretje, een boer op een wegje, links bezoomd door een | |
[pagina 101]
| |
ondiep veen, waaruit, opgeschrikt door het paardengestamp en het geratel der wielen, opwieken, met snelle opwaartsvlucht, twee langgebeende ooievaars. Helblauw, zijdeblauw, hoog, heel hoog boven ver rijzende groenbelooverde boomen, de zomerhemel. Van zijn De Beevaarders afwachtend 1892, over zijn Brooduitdeeling op het Dorp 1893, zijn Paardenloopen en Leliedroomen, 1894, zijn Processie in de Kempen en zijn Zondagmorgen in 1895, zijn Jaarmarktmorgen en Zomernamiddag in 1898, zijn Boschkantje en Schoone Junidag in 1899, tot, eindelijk, zijn Terug van de Jaarmarkt in 1900, wint zijn palet, graad bij graad, in helderheid, fijnheid, zuiverheid en rijkdom. In verscheidenheid en bontheid ook. Zwart en bruin zijn voor goed verdwenen. Groen, rood, blauw zijn de dominantenKantwerksters, potloodteekening.
zijner toonladder: weidegroen, van een schier vrouwelijke teer- en zachtheid; pannenrood, van een aanstekelijk goed humeur; het blauw, hemelen athmosfeerblauw, van ongewone diepte en uiterste doorschijnendheid. In de hooger genoemde tafereelen, zelfs in de minder goed geslaagde, zijn Paardenloopen, bij voorbeeld, veropenbaart zich van Leemputten als een luminiest van eerste gehalte, als een geducht mededinger van Heymans, Verheyden, Claus, Baertsoen, Mertens, en anderen, en in al deze werken is hij mij, evenals deze, juist daarom lief, omdat hij, met de moderne lichtvibratie heeft weten te vereenigen al den kleurenrijkdom van het oud-Vlaamsch palet. De bedevaarten onzer Kempische boerenbevolking gaven van Leemputten twee schilderijen in.... het penseel, - voorzeker twee zijner bestgeslaagde. Op het één zien wij een kleine schaar bedevaartgangers, eenige vrouwen op een paar huifkarren, andere te voet, met, in haar op de borst gevouwen | |
[pagina 102]
| |
Kudde in de Hei, koolteekening.
| |
[pagina 103]
| |
handen, het rood of zwart ingebonden kerkboek, gevolgd door de blankgerokette priesters en koorknapen, ons tegentreden over den effen zandweg even buiten den kom van een Kempisch dorpje, waarvan wij, onder en achter wat schraal geboomte, de schamele, maar toch nette en vooral pittoreske huisjes en het lieve kerkje zien oprijzen. Op het andere: achtergrond, nagenoeg dezelfde groep van zooeven. Op het middenplan echter, de priesters en kerkbedienaars van het dorp en de maagdekens, dragend in hun hemelsblauwe dracht, hoog op de schouders, achter de bontbestikte kerkbanier, het in goudbrokaat gedoste beeld van O.L. Vrouw, en. achter deze allen, geheel op den voorgrond nu, den rug naar de toeschouwers gekeerd, een drukke schaar dorpelingen, kinderen, mannen, vrouwen, vrouwen vooral, wachtend, in verschillende houding, de naderende vromen. Ik aarzel niet te zeggen, dat van al degenen, die, bij mijn weten, dergelijke onderwerpen behandelen, - in Zuid-Nederland althans, - geen enkele zoo in ieder opzicht voortreffelijk slaagde als van Leemputten. Noch wat de werkelijk betooverend-lieve kleur, - een lach van kleur, zou 'k het willen noemen, - noch wat de uitstekende keuze der typen betreft, evenaarde hem een enkel. Vooral op het eerste stuk zijn de personages treffend van waarheid en natuurlijkheid. De eenvoud, de naïeve, gemeende vroomheid, de aangeboren, bloemachtige liefheid der Kempische meisjes werden zelden zoo verrassend getrouw weergegeven als hier door van Leemputten. Even gelukkig was de schilder in zijn beide Brooduitdeelingen, zoowel in die in olieverf, nu in het Antwerpsch muzeum, als in zijn akwarel (II), eigendom van den heer Treves te Milaan. Zonder dat het er zoo naar lijkt, zijn deze werken, evenals de twee pas besprokene, meesterstukjes van recht natuurlijke groepeering evengoed als van echt Vlaamsch en tevens modern koloriet. Op den buiten gewonnen en geboren, woonde ik, kind, meer dan ééns zulk een bij huwelijksfeesten en begrafenissen gebruikelijke brooduitdeeling bij - en ik mag verzekeren, dat het gewone publiek daarbij wel degelijk bestaat uit de luidjes, door van Leemputten op doek gebracht. Zijn schilderij is als 't ware een mijner eigen tot beeld geworden herinneringen. Het tooneel naar mijn geboortedorp verplaatsend, zou ik het wagen, al die, met hun brood huiswaarts keerende meisjes en vrouwen, een naam te geven, zoo goed gelijken zij. En ook hier herinnert het koloriet aan dat der gotieken van Brugge en Leuven meer dan aan dat van na Rubens' reuzensucces. Zijn Zondagmorgen kan ik niet beter vergelijken dan met zekere zomerschilderingen van Claus, b.v. met Zonnige Dreef, Boeren van de Markt terug, Koe bij de Leie en Avondgloeien. | |
[pagina 104]
| |
Evenals deze vier is van Leemputten's werk een venster op de blije, vrije buitennatuur, een venster, waarvan echter het doorschijnend glas al de kleurenpracht van de werkelijkheid zou opvoeren tot het hoogste climax van intensiteit. Het van lieverlede warmer en nog warmer doortintelde azuur van een zomermorgenhemel werd zeker niet dikwijls juister weergegeven. Alleraardigst liggen daar, aan den voet van den half met gras bewassen stillen dijk, de gezellige huisjes eener voorstad, lachend met den helrooden schaterlach van hun rood pannendak in de bedeesdheid en de schuchterheid van den voormiddag. Brooduitdeeling op het Dorp (I), schilderij in olieverf (Muzeum van Antwerpen).
En de menschjes staan daar, zooals zij, vast, daar zooeven uit de kerk terugkeerden, in kleine groepjes van vier, zes, drie, pratend over hun kleine belangen, over de mooi staande velden, over de vogelschieting of het paardeloopen van straks in den namiddag en over het sermoen van ‘meneer pastoor.’ Eentonig, vervelend ligt daar, rechtlijnig, altijd smaller toeloopend naar, op den achtergrond, dien windmolen, de breede dijk.... En schoone boomen, welig belooverd, waaien, donkergroen, boven de huisjes uit. Een laatste schilderij nog wil ik herdenken; - van Leemputten stelde het, als uitgenoodigde, ten toon met zijn Zondagmorgen in het jaarsalon van De Dertienen in 1895; - het was getiteld In den Tuin. | |
[pagina 105]
| |
Tusschen violent-purpere kool en hoog-gestengelde schermbloemen een wegje; verder een laag hegje waaruit drie, vier kersenboompjes opschieten; daarachter,
Brooduitdeeling op het Dorp (II), houtsnede naar een schilderij in olieverf.
koket als een boerinnetje in kermispak, onder een onbevlekt blauwe lucht, een net landbouwershuis met blauwe blindjes en witte gordijntjes achter de kleine ruiten. | |
[pagina 106]
| |
De zon ligt voelbaar, tastbaar, als een gouden waas, over alles. En, met het zuigelingsken op den arm, komt, sussend, aaiend, zingend, met rhythmischen tred, treffend natuurlijk van houding, een vrouw. Is het opzet? Toeval? Meer dan ééns zit er evoceerende kracht in van Leemputten's werk. Zijn Leliedroomen, dat moedertje, stil breiend of naaiend naast den kleinen slaper in zijn wieg te midden van hoogslanke lelies, waar ik deze verzen bij dichtte, die, naar ik vertrouw, de bedoeling van den kunstenaar juist weergeven: De Beevaarders afwachtend, schilderij in olieverf (Muzeum van Barcelona).
‘Als, in den tuin, hoog boven madelieven
en kruid en gras, in 't koestrend licht der zon,
zóó, smetloos wit, op ongerepten stam,
bloeien daar lelies in den moederdroom
omgloord van al den glans der moederliefde....’
evenals In den Tuin deed het denken aan het huisje van Nazareth, gezien door de verbeelding van een negentiend-eeuwer, die iets van het gevoel der gotieken zou geërfd hebben. En de mooie verzen van Annette von Droste - Hülshoff schieten bij beide te binnen: | |
[pagina 107]
| |
Es ist ein Bild, wie still und heisz
es alte Meister hegten,
kunstvolle Mönche, und mit Fleisz
es auf den Goldgrund legten.
Slechts hoeft men zich er bij te denken: Der Zimmerman - die Hirten gleich
mit ihrem frommen Liede,
die Jungfrau mit dem Lilienzweig
und rings der Gottesfriede.
Des Sternes wunderlich Geleucht
aus zarten Wolkenfloren -
om zich met de dichteres van het mooie stuk, Das Haus in der Haide, af te vragen: Ist etwa hier im Stall vielleicht
Christkindlein heut geboren?
Ploegen, schilderij in olieverf.
Frans van Leemputten is niet alleen een uitstekend olieverf-, maar ook nog een talentvol waterverfschilder. Van zijn zwerftochtjes langs den Scheldeoever, van Antwerpen over Doel en Lillo tot aan Sluis en Breskens toe bracht hij menig typisch hoekje veld, stroom of stad mee, dat, in de jaarlijksche salons der Belgische Akwarellisten, figuur maakte naast het beste. Ik herinner mij nog, al zag ik deze dingen slechts een enkele maal en dan nog verscheidene jaren geleden, een boerenmeisje, staande, met op het blonde hoofdje de ouderwetsche vleugelkornet en op de schouders de paarskleurige sitsen mantel, met wat heidekruid in de eene hand, onder een boom, uit welks benedentakken een goud-brokaten tapijt neerhangt. Helgroen rond en achter haar de weide, met honderd bloempjes doorweven, en heel ver weg, aan | |
[pagina 108]
| |
den horizon, uitkomend op de effen blauwe lucht, een nederig kerkje. - Een uitnemend geslaagd zinnebeeld van de Kempen, zooals Conscience en van Beers en zeker ook wel de Kempenaars zelven die voelen en begrijpen. Onder zijn akwarellen vermeld ik tevens - zonder er echter bij stil te blijven - Avond, Oktober, Mooie Dag in Maart, 1899, Tegen Avond, Maartochtend, Terug van de Markt, 1900, Aardappeloogst, Kudde, en Terug naar Stal, 1901. Ringsteking, schilderij in olieverf.
Ook verrijkte van Leemputten het aan Mevr. Pol de Mont behoorende prachtexemplaar van mijn lyrisch romannetje Claribella met een serietje akwarellen, waaronder wederom eenige bizonder welgeslaagd zijn. | |
VFrans van Leemputten is een eerlijk kunstenaar. Eerlijk in dubbelen zin Tegenover het publiek - vermits hij, alle truukjes, ja, zelfs alle virtuozenpraalhanzerij versmadend, enkel heil verwacht van zoo weinig mogelijk vermengde, meestal sober en in al hun zuiverheid aangebrachte tonen; tegenover zichzelf - vermits hij den moed heeft, om - waar hij, door zijn streven naar de iuiste waarde der kleur, soms tot overdrijving overslaat, - elk mislukt of | |
[pagina 109]
| |
half gelukt werk ongenadig te vernietigen. Eerlijk nog om een andere, zuivere technische reden: hij gebruikt enkel verf van allereerste kwaliteit, zuiver van samenstelling en bestand tegen tijd en vocht. Van Leemputten is klein van gestalte, beneden de gewone middelmaat. Het hoofd, dat hij gewoonlijk en als met opzet rechtop draagt, is karakteristiek. Bijna plat het achterhoofd, hoog, opvallend hoog en bijna kaal, het niet breede voorhoofd; de oogen klein, bizonder klein, wegschuilend diep onder een zelf diep in de oogkas geplooiden wenkbrauw, doch bizonder levendig en scherp van blik, oogen voor een.... politieman of een rechter, en waaraan niet veel ontsnapt, voorwaar! De slapen wat ingevallen. Dan, met een plotselingen uitsprong, begroeid met een wat ondichten bruinblonden baard, de wat bolle wangen. De neus, met breede, beweegbare vleugels, even gebogen; de mond onder een nog al langen snor, fijn en energisch, met dunne lippen. Het oor groot, krachtig gemodelleerd. De huid heel fijn beroosd, op het bleeke af. Het orgaan geenszins krachtig, bijna vrouwelijk zacht en hoog. De handen klein, vet, met kuiltjes in. De gebaren levendig, zenuwachtig, maar zeldzaam. De man van dat werk, die kunst: een, die meer gesteld is op goed dan veel, die meer houdt van ingehouden kracht dan van opbruisend enthoeziasme, meer van eerbiedafdwingende distinctie dan van overweldigende brutaliteit, meer van kunnen dan van durven. Sedert een tiental jaren hoogleeraar aan het Hooger Kunstgesticht te Antwerpen, - een benoeming die hem juist daarom zoo welkom was. omdat zij hem in de Scheldestad zijn vriend-van-jaren-en-jaren, den einde 1900 overleden historieschilder Albrecht de Vriendt deed terugvinden. Voorts ridder van de Leopolds-orde en de orde van Isabella de Catholieke en officier van de Sint-Michielsorde van Beieren.
1896-1901. | |
[pagina 110]
| |
|