Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina *32]
| |
Het Vlaswieden in Vlaanderen, schilderij in olieverf (Muzeum te Antwerpen)
| |
[pagina 113]
| |
Emiel Claus | |
I.Het mag, dunkt mij, wel bevreemdend heeten, hoe, in een tijd als deze, waarin de verkeersmiddelen, vooral wat het binnenlad betreft, toch al even talrijk als gemakkelijk zijn, zekere aardige plekjes, ja, soms geheele gewesten, even goed den toeriest als den beoefenaar van kunst en letteren onbekend blijven. Men zou zeggen, dat de lieden, - om het even nu, of zij | |
[pagina 114]
| |
reizen voor hun plezier alleen ofwel om van land en menschen indrukken op te doen, die zij dan later plastiek of letterkundig zullen herscheppen, - zich bij voorkeur naar die plaatsen begeven, welke, door hetgeen honderd anderen er van vertelden, reeds vóór lang tot gezochte verzamelpunten zijn geworden. Zou het dan heusch waar zijn, dat de meesten - onvatbaar voor of onbekend met het zeldzame genot, dat er in ligt, zijn eigen wegen te gaan, en ja, ze zelf en voor zich zelf alleen te banen, - er tegen opzien, in deze of gene nog eenzame woudstreek, in een of ander nog door geen rastaquouères onveilig gemaakt visschersdorp, de eersten, de allereersten te gaan verblijven? Zoo teerde de Zuidnederlandsche roman- en novellenlitteratuur van 1840 tot 1870 bijna uitsluitend op de Antwerpsche Kempen en op volksbuurten als het schipperskwartier in de Scheldestad zelf, hoofdzakelijk omdat Conscience en Sleeckx met de eenvoudige zedeverhalen, welke zij aldaar lieten spelen, den grootsten bijval bekomen hadden. Oost-Vlaanderen werd eerst veel later een studieveld voor onze vertellers, nadat Rozalie en Virginie Loveling haar eerste, meest op haar geboortedorp, Nevele, spelende novelletjes hadden uitgegeven. En zonder veel tegenspraak te duchten durf ik er bijvoegen, dat, tot heden toe, Vlaamsch Brabant, Limburg en West-Vlaanderen voor onze romanschrijvers zoo goed als maagdelijk braak liggen. Wel schreef bijna vijftig jaar geleden Eccrevisse enkele Limburgsche verhalen, die echter al bizonder weinig artistieke waarde hebben: wel gaf de jonge Sabbe, een drietal jaar geleden, eerst in de studentenalmanakken van 't Zal wel gaan en daarna in een afzonderlijk deel eenige niet onverdienstelijke Brugsche zedeschetsen uit; eindelijk verraste Stijn Streuvels het publiek van Noord en Zuid slag op slag met deze vier uitstekende verzamelingen, Lenteleven, Zonnetij, Zomerland en Doodendans; van een Limburgsche, een Belgisch-Limburgsche en zelfs een West-Vlaandersche regionale ‘literatuur’ kan er nog in geen geval spraak zijn. | |
II.Ik moet zeggen, dat onze landschapschilders heel wat stoutere landontdekkers zijn dan onze vertellers. Ook zij bleven wel al te lang, namelijk, zoolang Antwerpen onverdeeld den voorrang in onze Zuidnederlandsche kunstbeweging wist te behouden, d.w.z. tot rond 1875, de Kempen en nóg eens en áltijd weer de Kempen bezoeken. Nauwelijks echter hadden Brussel, en weldra Gent, zich tot werkelijke kunststeden weten te ontwikkelen, of zie, terwijl Frans Lamorinière bleef volharden in zijn voorliefde voor de sparrebosschen en heideduinen van Calmpthout en Putte, en zelfs een paar nieuwe kolonies gesticht werden te Wechel-ter-Zande en later nog te Brasschaat; - daar werden eindelijk, op verscheidene plaatsen in Brabant en Limburg en de beide Vlaanderen nieuwe studievelden ontgonnen, o.a. te Tervuren met Coosemans, te Genk met Asselberghs, in het Gentsche (Wondelgem en Deurle) met den Duyts en de Cock, te Knokke met Alfried Verwee, bij de Panne met Artan. | |
[pagina 115]
| |
Ik zou durven zeggen, dat al wat onze Vlaamsche landschapschildering van 1830 tot ongeveer 1885 ons te zien gaf, zich op enkele, zeldzame uitzonderingen na, beperkt binnen de grenzen van de studievelden, door de zooeven bedoelde groepen van kunstenaars uitgekozen. Een heele Vracht, schilderij in olieverf uit 1876-1877.
Zoo werden dan ook verscheidene gewesten, die toch evenzeer, ja wellicht méér dan de genoemde, het epitheton schilderachtig verdienen, jaren en jaren volkomen of grootendeels verwaarloosd. Zoo ontdekte Leo Frédéric eerst rond 1885 de Luxemburgsche Ardennen; Farazijn rond denzelfden tijd de ruige duinen van Coxyde; Claus, nauw een paar jaar later, de groene Leieboorden; de pas 24-jarige, rijk-begaafde Delaunois de weelderige, boschrijke omstreken van Leuven eerst rond 1896; terwijl - tot nu toe - geen mensch ter wereld de heerlijkste, aan afwisseling rijkste streek van geheel Vlaamsch-België ‘ontdekte’: die, namelijk, welke zich uitstrekt tusschen de Zenne ten Oosten en den Dender ten Westen, mijn eigen weelderig vruchtbare, heerlijk geschakeerde, zachtgegolfde Payottenland. | |
III.Toen Emiel Claus, nu zoo wat een kleine dertig jaar geleden, te Antwerpen als schilder debuteerde, was het Leiedal aan de overgroote meerderheid van ons publiek al evenzeer onbekend als b.v. Salzkammergut of de Sächsische Schweiz. Zeker had de oude, te Kortrijk op de Leie geboren Robbe wel een enkelen keer een schilderij voltooid, waarvoor hij in deze of gene vette veeweide uit de omstreken van zijn vaderstad studies had genomen. Deze bizonderheid was echter voor het publiek een geheim gebleven, en het voltooide tafereel vertoonde, in kleur en lijn beide, niets, dat meer bepaald aan de Leieboorden dan aan eenige andere, wáár dan ook gelegen weide kon doen denken. Terecht of ten onrechte - dit wil ik voor het oogenblik in het midden laten - schilderde men in die tijden een weide met vee, of een heidegezicht, of een kijkje in een bosch, zonder daarbij evenmin den tijd van den dag of de ligging maar eenigszins nader aan te duiden, of er zich ook picturaal maar eenigszins om te bekommeren. De verlichting, overigens, was dikwijls, men weet het, en bij Robbe was dit meestal het geval, zoo neutraal en onver- | |
[pagina 116]
| |
schillig, dat de toeschouwer zich naar willekeur een morgen, een noenestond of een namiddag kon voorstellen. Heden is Leieland, - en dit is het alleen aan Claus verschuldigd - niet alleen tot in zijn geringste eigenaardigheid van kleur, bodemvorming, plantengroei, akkerbouw, bevolking, jaargetijden, enz., even volledig bekend als b.v. de Brasschaatsche heide van Verstraete, de omstreken van Wechel-ter-Zande van Rosseels en Heymans, Tervuren en zijn bosschen van Coosemans en anderen, maar daarenboven een van nu af door talrijke jongeren, en niet alleen door Vlamingen, - ook Duitschers, Franschen, Amerikanen zelfs ontmoette ik er reeds, - druk bezocht studieveld. | |
IV.Ik ken weinig schilders, die in hun werk zoo geheel en al, zoo zonderBoodschapper van Vertrouwen, naar een akwarel uit de jaren 1881-1882.
eenige terughouding opgaan; wier werk - zeker wel juist dáárom, zoo getrouw met hun aangeboren aard overeenkomt, als Emiel Claus. Kennen moet men hem, zooals ik hem beweer te kennen; verkeerd moet men hebben met hem, zooals ik met hem verkeerd heb van 1878 tot na 1884, toen hij Antwerpen verliet, weken lang soms iederen avond met hem omgaande, en, ook in den allerslechtsten, allerongunstigsten tijd, nog drie vier maal elke week; gehoord moet men hem hebben, wanneer hij, veilig voor spotlustige filisters of onbekendonbeminden, ophaalt, uren lang, uit het nooit ten einde vertelde boek van zijn kwâjongens-avonturen op zijn geboortedorpje of van zijn heldendaden op de Antwerpsche Kunst-Akademie, om zich rekenschap te geven van den waren schat van | |
[pagina 117]
| |
humor en geestigheid, beide even gezond als eerlijk en natuurlijk, welke zijn weinig in het oog springende uiterlijke verschijning verbergt. Zoon van heusche plattelandbewoners, - zijn vader was landbouwer en koopman in vlas te St. Elooi's Vijve bij Kortrijk; - meegeleefd hebbende tot in zijn minste bizonderheden het wel nederige, somtijds zelfs sobere, maar toch lang niet banale leven van de Vlaamsche boeren tot ongeveer wel zijn achttiende of twintigste jaar, heeft Claus, in wiens houding en uiterlijk er al lang geen spoor meer overbleef van dat ‘boer-geboren-zijn,’ in zijn innerlijk wezen, benevens een groote, allesbeheerschende liefde voor de poëzie van het buitenleven, behouden het meest wezenlijke, het meest kenmerkende van wat juist zulk een opvallende karaktertrek is van den West-Vlaamschen boer - namelijk een soort geestigheid, die, ofschoon niets gemeen hebbende met het klassieke esprit van de Franschen, toch ook geheel en al vrij blijft van het ietwat nuchtere van den Hollandschen humor; een geestigheid, die oolijk zonder eenige boosaardige scherpte, vroolijk zonder grofheid, in werkelijkheid een aangeboren aanleg verraadt voor het satirieke. Zie even, zoo gij wilt, Claus' portret, zoo als hij zelf het enkele jaren geleden voor een van mijn opstellen over hem teekende. Ressemblance garantie, ik durf het verzekeren!Ga naar voetnoot1) Scherp, ongemeen scherp en juist heeft het oog gezien, heeft de hand weergegeven; zóó juist en scherp, dat zeker geen ander een met de werkelijkheid, met het leven meer overeenkomend Konterfei zou gegeven hebben. En nu bid ik u - bekijk een enkel oogenblik met eenige aandacht dien leuken kop. Is de indruk, welken die wel een klein weinigje veraf staande, levendige, grijze, alles bemerkende oogen; die boven het ééne, het rechteroog, schalksch opgetrokken wenkbrauw; die wel wat zware, maar tevens wat uitvorschende, wat onbeschaamde neus; en dan die mond, welken men onder de breede snor als het ware meent te zien trillen, op u maken, niet ongeveer deze: ‘Zie, dit is er nog eens eentje, dien men niet moet probeeren in het ootje te nemen, maar die, als hij 't maar even wil, al heel spoedig bij anderen genoeg gezien en het overige er bij geraden heeft, om elke tegen hem gewaagde scherts met woeker betaald te zetten.’ Kijk nu nog eens wat beter, als ik u bidden mag. Ziet gij ze lachen, de schalkheid, de uilenspiegelsgeestigheid, diep, heel diep, maar - voor wie zien kán - zoo duidelijk overtuigend, uit dat heldere paar kijkers? En kunt gij u nu voorstellen, dat niet die oogen meer alleen, maar dat geheele, prettige gelaat, met neus en mond en kin en al gaat lachen, lachen, niet grof of gemeen, maar sober en met zeker leuk sans en avoir l'air; lachen, niet als Scapin of de nar uit een middeleeuwsche klucht, ook vooral niet als Mephistopheles of Figaro, maar als een beschaafd, goedgehumeurd man, die den splinter wél ziet in het oog van zijn evenmensch, maar zonder er zich om te verheugen | |
[pagina 118]
| |
of zonder er behoefte aan te gevoelen, dien tot een heelen balk te vergrooten, - dan kent gij Claus zoo als hij is in zijn meest gewone uitwendige verschijning. Dat Claus, zoo als ik hem ken, van natuurwege al de eigenschappen heeft ontvangen, die den geboren satirieker kenmerken - alle, wel te verstaan min één enkele, die ik dadelijk wil noemen, - is zeker. Waarom hij dan evenwel nergens in zijn werken dien satirischen aanleg verraadt? Omdat zijnHet Veer te Afsneê, schilderij in olieverf (Kon. Muzeum te Dresden).
sanguinisch, alles behalve galachtig temperament dien aanleg zoozeer temperde, dat hij bij hem moest leiden tot een geheel andere uitkomst dan degene, waartoe hij een werkelijk bilieuze zou gebracht hebben. Hém stelde die aanleg namelijk in staat - tot een eenvoudig scherper waarnemen van niet eens meer de karikaturale, maar eenvoudig de kenmerkende trekken van menschen en dingen. | |
[pagina 119]
| |
Dit nu bezit Claus in ongewonen graad. Ik ontmoette, buiten den ongeëvenaarden Vlaamschen tooneelspeler, Huibrecht Laroche, geen mensch, die met zulke treffende juistheid, met zooveel soberheid tevens houdingen, gebaren, geluiden van mensch, dier, plant of onbezield voorwerp, zelf weet na te bootsen, als Claus. Deze gaaf nu - men vindt ze, in een andere gedaante, zoo men wil, maar toch zonder eenige ontaarding van wezen terug in de zekerheid, waarmede hij, met kool, krijt of penseel in de hand tegenover zijn model gezeten, de typische werkelijkheid weet op te merken en vast te houden. Zijn eigen portret en verder de in deze studie opgenomen losse krabbels naar den beeldhouwer van der Stappen, en ook die oolijke ‘boodschapper van vertrouwen’, die, na te diep in de pint gekeken te hebben, zoo wonder leuk te filozofeeren zit, bewijzen het evengoed als de menigvuldige, in hun meest karakteristieken stand of gang betrapte dieren, - koeien, schapen, eenden, - die hij geschilderd heeft. | |
V.Claus' loopbaan als landschapschilder is ongemeen belangwekkend. Van het onderricht, door hem een tijdje aan de Antwerpsche Akademie genoten, - een onderricht, dat in die jaren erbarmelijk slecht was, - droeg hij weinig of niets mede. Bij zijn allereerste debuut stond hij veeleer wat onder den invloed van den toen in België zeer gevierden Lamorinière, doch alleen wat de kleur betreft, terwijl hij zich, al heel, heel spoedig overigens, door het voorbeeld van Bastien Lepage en andere jongere Franschen er toe liet verleiden, om van alle min of meer glorieuze modellen weg, meer en meer naar de natuur te zien en van deze niet alleen vorm en gedaante, maar ook kleur en verlichting af te leeren. Van 1877 tot nu toe doorliep, naar het mij zoo voorkomt, Claus' talent een drietal voorname stadiën. Van 1877 tot ongeveer 1885 worstelt hij zich los uit wat ik zou willen noemen de banden van de Antwerpsche school en haar atelier-overleveringen, zuivert hij zijn palet van het daarop nog al te overvloedig aanwezige bruin, den zoogenaamden jodenlijm of sirop d'Anvers, en verdiept hij zich in de studie van het leven van de buitenlieden uit Leieland. Eén groot en voortreffelijk schilderij vat al het beste, dat hij in deze periode voltooide, uitnemend te samen: Vlaswieden in Vlaanderen, nu in het muzeum te Antwerpen. Rond 1885 begint hij zich toe te leggen op de onmiddelijkst mogelijke wedergeving van het licht op de dingen. Een poosje beoefent hij - meer uit zucht om zich te oefenen, dan uit eigenlijke bewondering voor dit procédé - de door Seurat, Signac en Sisley in de mode gebrachte stippelmethode, zonder zich nog erg veel te bekommeren om het weergeven van het eigenlijke luchtbad, waarin de dingen ons verschijnen, - de enveloppe. | |
[pagina 120]
| |
Dit tweede tijdvak was slechts van korten duur. Vergis ik mij niet, dan wordt het besloten in 1890 door het kolossale tafereel, De Beetenoogst in Vlaanderen, een stuk, dat juist door de voortreffelijke athmosfeer, waarin de handeling wordt voorgesteld, wonderwel afsteekt bij een drietal zoek-proeven als zijn Paaschdag van een jaar of wat te voren. Was nu Claus' werk onvolledig, noodzakelijk onvolledig gedurende elk van deze beide eerste tijdvakken, - wat niet wegneemt, dat ik mij uit beide, vooral uit het eerste, meer dan één welgeslaagd stuk herinner, waarvan ik mij het recht voorbehoud nog verder een woordje te zeggen, - met den aanvang van de derde was de kunstenaar blijkbaar in het bezit van een volledig meesterschap over de uitwendige middelen van zijn kunst, en hoefde hij nog alleenDe Beetenoogst in Vlaanderen, schilderij in olieverf.
zijn scheppingslust bot te vieren, zich maar alleen te laten gaan, om, in minder dan vijf of zes jaren, naast en met den even wat ouderen Heymans onbetwist de meest gevierde meester te worden van de geheele moderne richting in de Zuidelijke Nederlanden. | |
VI.Moet ik zeggen, dat de afstand, die Claus' sedert ongeveer 1897 voltooide werken scheidt van de door hem in 1877 of '78 onderteekende, verbazend groot is; dat zijn laatste werken evenzeer in het opzicht van de opvatting als in dat van de kleurbehandeling van de eerste verschillen? In den aanvang - als zoovelen in Zuid-Nederland - geneigd tot voorvalletjes en anekdootjes, schilderde hij, o! altijd zoo plezierig en geestig, buiten- | |
[pagina *35]
| |
‘Boomen in de Zon’
naar een schilderij in olieverf van E Claus. | |
[pagina 121]
| |
kindertjes, die, tijdens het schooluur, zich verlustigen in een lommerig hoekje van het veld; een koewachtertje, die uit een roode teil met vollen lepel hartelijk-gulzig gort eet, terwijl kat of hond met gretige oogen zit toe te kijken; of ook - op grooter schaal dan, met meer toeleg op iets grootsch, - een hanengevecht in ergens een kleine boerenkroeg, - al de voornamen van het dorp, al naar gelang stand en karakter ernstig, waardig, nurksch of volzalig toekijkend bij het pluimen-opstuivend gevecht. Tot de allermooiste dingen uit die eerste faze reken ik zonder aarzelen deze twee stukken uit 1883, beide, Het schip gaat voorbijGa naar voetnoot*) en De OnweerswolkGa naar voetnoot†), merkwaardig reeds hierdoor, dat de schilder er naar gestreefd had, eenvoudig met de oude en gewone middelen, waarover hij toen beschikte, lichteffekten weer te geven: in 't een de logge afschaduwing over het land van een heendrijvend wolkgevaarte, in 't ander de zachtschemerende goudglans van een septemberavond. Vooral het laatste was een bladzijde vol diepe poëzie, een stuk natuur, behandeld met volle meesterschap, verhoogd met al den adel van een dichterlijk zien. Dichterlijk zien - op dit woord wil ik even nadruk leggen. Het geeft met alle wenschelijke juistheid de eigenschap, de blijvende, onveranderde eigenschap aan, waardoor de werken uit Claus' bovengemelde drie tijdperken met elkander innerlijk verwant, ‘vogels van eender veeren,’ uitingen van éénzelfden geest blijven. Van eerst af, - ook toen hij, probeerend, aarzelend, nog onzeker over zijn kracht, anekdootjes maalde, wist hij de natuur, het buitenleven, te zien met het oog van een poëet; niet als een, die zijn eigen schoonheidsopvattingen in het hem verschijnende nederlegt, overdraagt, de werkelijkheid wijzigt, de kleur tempert en de lijnen breekt, tot ze zijn persoonlijken smaak volkomen bevredigen; maar als een die, zonder vooraf pasklaar gemaakt oordeel, zonder eenig meedoen aan conventie, in de dingen, objektief alleen, streng objektief, de schoone norm weet te ontdekken; als een die het gemeen voorbijziet en die daarenboven weet, wát hij nu uit het aanschouwde geheel zal overnemen en wát weglaten, om die schoone norm voor anderen duidelijk te maken. In geen stuk uit die eerste periode komt dit beter uit dan in Vlaswieden in Vlaanderen. Geschilderd in een tijd, toen, in Zuid-Nederland, haast nog iedereen dweepte met het toen triomfeerende naturalisme; toen de schilder zelf nog geen betere omschrijving kende van de kunst dan die van Zola: ‘la nature, vue à travers un tempérament,’ is dit tafereel, uitgevoerd op vrij aanzienlijke schaal, toch heel wat anders en beter dan enkel natuur, ruwe, bloote, stoffelijke werkelijkheid. Zeker zijn de houdingen van al die vrouwen en mannen treffend juist; zeker werden zij afgezien op en geschetst naar het leven zelf, evenals het | |
[pagina 122]
| |
geheele landschap naar een heuschen Vlaamschen vlasakker in April, - in ‘den Uitkomen’, zeggen heel mooi de boeren; doch het geheel ligt daar vóór ons in de sereene rust van een ‘gezicht’, waaruit al het niet essentiëele eenvoudig is weggevallen. | |
VII.Het was geen loutere willekeur, geen opzet of parti pris, dat er Claus toe bracht, zich na 1887 bij de néo-impressionisten aan te sluiten, maar integendeel de innerlijke aandrang en de welbewuste behoefte van zijn temperament. Van eerst af - en vooral in de tientallen kleinere schilderijtjes in wateren olieverf, welke uit de jaren 1880-1887 dagteekenen, zijn er de bewijzenDe Beeldhouwer van der Stappen, naar oorspronkelijke potloodkrabbels van E. Clans.
van voorhanden - legde hij er zich op toe, het licht van dag en nacht, morgen, middag en avond in alle mogelijke schakeeringen te schilderen. Tot dan toe echter had hij - zonderling in zekeren zin - zijn toevlucht genomen tot geen enkele van de toen reeds gekende methoden. Hij was noch grijsschilder als Rosseels en Heymans, noch tachist als Coosemans en Ter Linden en de Greef; hij was impressionist zonder meer. De beschouwing van de in ieder ander opzicht dan dat van de stoffelijke uitvoering niet veel meer dan middelmatige studies van Seurat en Signac was voor hem een veropenbaring. Het was dus mogelijk, bepaald en feitelijk mogelijk, de meest uiteenloopende lichteffekten, - de allervlugste evengoed als de krachtigste, de allerallerfijnste evengoed als de brutaalste, - te achterhalen met wat verf! Het was dus mogelijk, bij middel van het ontleden van de samenstellende tinten van elken toon, zekere fenomeenen weer te geven, welke men tot nu toe maar het liefst vermeden had, b.v. het schijnen van de zon door de neerslaande speren van een regenbui, het geschemel van een aprilgroen boomtakje in een lach van morgenzon, het gewemel van menschen en dieren in een volle straat achter neerdwarrelende sneeuwvlokken. En hij had geen rust meer, of ook hij zou zich de nieuwe methode eigen maken, en zonder het middel ooit tot een doel te verheffen, er alles uithalen, wat zij geven kon voor heuschgemeende, voor poëzie-blijvende kunst. | |
[pagina 123]
| |
VIII.In die jaren, - de magere jaren voor Claus' talent, - jaren van loutering en strijd, ja, - ik weet het nog wel, en hoorde het zoo vaak in een enkel veelzeggend woord, dat eer hij zelf het wist, aan zijn mond was ontvallen, - in die jaren van twijfel en angst beide, verraste de kunstenaar zijn oude vrienden en bewonderaars maar schaars op werken, waarin zij hoedanigheden van rijpheid en voldragenheid herkenden, veel meer op proeven van ernstig, angstvallig zoeken en vergedreven stelselmatige studie. Zulke proeven waren o.a.Emiel Claus, naar zijn eigen oorspronkelijke teekening.
De Processie gaat komen (1888) en - wat later - de reeds vermelde Paaschmorgen. Het eerste toch wel aardig in zijn verblijdende frischheid van kleur, - dat stoute, van licht doortintelde hemelblauw rustend op het brutale, in de zomerzon opjuichende vermiljoen van de roode pannendaken, en de zachtpaarsche afschaduwing van de boerenhuizen op den gelen zandweg; het andere, ook wel heel licht en waar, doch te zichtbaar nog een werk van studie, de belangwekkende proefneming van een achtenswaardig navorscher, meer de oplossing van een probleem dan een uiting van fantazie en gevoel, minder een kunstwerk dus. Toch was die tijd van ‘Gährung’ bepaald voor Claus een van welkome, volop noodwendige ‘Klärung’, en dit in een dubbel opzicht. Het stippelschilderen leerde hem waarnemen, zóó als zij in werkelijkheid zijn, zekere verschijnselen van licht en kleur, die hij tot dan toe gezien had zooals ze van Ruysdaal en Hobbema af werden weergegeven door allen zonder onderscheid, bij uitzondering wellicht van den eersten en grootsten van alle modernen, den hem te dien tijde heel zeker onbekenden Turner, en het deed hem, wat meer is, het middel aan de hand, om eerlang alle te groote materialiteit zelfs bij het meest nauwgezette nastreven van het geziene te vermijden. | |
[pagina 124]
| |
In 1890 - in minder dan vijf jaren tijds aldus, - was het pleit voldongen en het pointillisme nu ook voor Claus een ‘ueberwundener Punkt.’ | |
IX.Ik herinner mij nog, hoe blijde het mij verraste, toen ik, in de eerste maand van 1891, in de zalen van den Kunstkring te Brussel (Waux Hall, in de Warande), voor 't eerst kennis maakte met het zestiental grootere en kleinere werken, welke de meester er had opgehangen. Dit vooral viel al dadelijk op: in geen enkel van deze tafereelen was nog eenig spoor zichtbaar van het eigenlijk, stelselmatig pointilleeren, en toch straalde van alle zonder onderscheid een licht uit, zoo reëel, zoo rein en helder, zoo heusch en eerlijk licht als het heusch en eerlijk zonlicht zelf. Daar neuriede, in het koninklijke weemoedspurper van de langzaam stervende najaarsbosschen, de klacht van het heengaande licht onzer rijke, Noordsche Herfsten; daar bazuinde, schel en stout ópfanfarend uit de goudvacht van de welige Vlaamsche oogsten, het zegelied van het triomfeerende zomerlicht; daar weende en snerpte, met trots ingehouden smart, de bleeke, teringachtige sterfklaarte van treurige winterdagen, een klaarte, op- en aftonend in grauw van mist en regen tot het windvoorspellend rood, heenglijdend, sluipend, met de bewegingen van een slang, over velden van sneeuw en ijs. Daar waren ze, de mooie stukken OverstroomingGa naar voetnoot1), Oktoberzon, Oktobermorgen, Wind en Zon, I JsvogelsGa naar voetnoot2) Bij de Bijt, Winterzon, Het Sluis te AsteneGa naar voetnoot3), Winter in LeielandGa naar voetnoot4), Des Morgens. Ziehier, hoe ik destijds, nog geheel onder den indruk van het geziene, twee van deze stukken in De Nederlandsche Spectator poogde in woorden weer te geven. ‘Heerlijk, dat kleine tafereeltje, Des Morgens, geheel in zachte, gedempte tonen uitgevoerd: een boomgaardeken, deels in zonne-, deels nog in morgenschemer gehuld, waarin een heel klein meisje een aantal witgevederde eendjes voedt.... Heerlijk vooral die andere boomgaard, met die fraaie hoeve op den achtergrond, prijkend in rijkuitkomende kleuren in de wondere lichtweelde van een najaarsdag, vol zon en wind. Meesterlijk die I Jsvogels: drie boerenkinderen met ijsstoeltjes op het ijs der Leie, onder een winderigen, schuchter met roos doorspeelden, koudvriezenden hemel, en - meesterlijker nog wellicht die Winterzon, schijnend van haar middaghoogte op twee schrale, verwrongen boomstammen, wier schaduw zich spookachtig uitstrekt over het besneeuwde veld.... De wijze, waarop die fijne, ietwat | |
[pagina 125]
| |
blauwachtige, op halfdooiende plekken zelfs wat slijkzwartachtige tint van de sneeuw, de in ijzel smeltende boomtakken, de in gedempten purpertoon zich afteekenende heestergewassen zijn weergegeven, verdient wel ieders bewondering....’ En zonder aarzelen, mij steunend, overigens, op deze uitspraak van een ander beoordeelaar, den heer Sulzberger, die van Emiel Claus toen reeds getuigd had: Tante, oorspronkelijke teekening.
‘M. Claus étonne, charme et ravit. A force d'études constantes et longues, en s'acharnant à sa tache, en s'interdisant tout subterfuge, il a réussi à peindre, à la lettre, avec du soleil;’ besloot ik aldus: ‘Al deze schilderijen, - voortbrengselen van een volkomen gerijpt, en door ernstige, jarenlange studie in volkomen evenwicht gebracht talent, zetten met | |
[pagina 126]
| |
den in September 1890 te Brussel tentoongestelden, enkel op te groote schaal uitgevoerden Beetenoogst in Vlaanderen, op waardige wijs de kroon op een streven van verscheiden jaren.’ | |
X.Ik zei hooger, dat Claus' Beetenoogst het eerste stuk was, waarin men, naast de volledige vertolking van het licht, ook de wedergeving van den dampkring kon waarnemen. Het valt mij - ik wil het gaarne belijden - eenigszins moeilijk, de woorden te vinden, die - wat ik nu zeggen wil - volkomen duidelijk en juist weergeven. Niet de zoogezegde luchtperspektief, - hoe gewichtig ook, - maar iets, dat daarmeê in zeer nauw verband staat, heb ik op het oog, met name de athmosferische omgeving, met andere woorden, het geheele bad van lucht, waarin wij, op dit of dat oogenblik, de dingen waarnemen, en dat - met en naast het eigenlijke licht van zon of sterren - aan die dingen wel niet hun karakter, - daartoe draagt veel meer de omtrek, het spel van de lijnen bij, - maar veel meer hun gemoedstoestand, hun état d'âme, als ik het zoo durf zeggen, dat zij er zoo of zoo uitzien, verleent. En nu meen ik mij niet te vergissen, als ik zeg, dat hetgeen het landschap van dit laatste kwart-eeuw voor altijd van alle vroegere landschapvertolkingen onderscheidt, juist in dit dubbele weergeven van licht en athmosfeer beide gelegen is, en dat degenen, in wier werken wij deze beide hoedanigheden getrouw vereenigd vinden, juist zijn de werkelijk grooten onder onze tijdgenooten. Zal ik namen noemen? Maris, Verstraete, Thaulow, Macaulay Stevenson, Baertsoen, Claus....? Meer en meer, in wat hij na 1890 voltooide, komt deze tweevoudige hoedanigheid tot haar recht, eerst - zooals van zelf spreekt, meer bepaaldelijk in werken met gedempt licht zooals Winter in Leieland, Het Ophalen van de Netten, Bij opkomende Maan, Gezicht op Heyst-aan-ZeeGa naar voetnoot1), Het Lichten van de AalkorvenGa naar voetnoot2), Bij ValavondGa naar voetnoot3), - straks evenzeer in tafereelen, waar u het licht als het ware in stralen uit tegengutst, zoo Het Veer te Afsneê, Najaarszon, In de DreefGa naar voetnoot4, Overstrooming, AvondgloeienGa naar voetnoot5), Winter in Leieland, Najaarszon, Bloemige Meersch, In de Dreef, Wegje in 't Koren, alle van vóór 1896, en, onder die uit den laatsten tijd, Een heldere Herfstdag, Morgen, Winterochtend, Zomer te Sluis, Een Vlaandersche Hoeve, De Kade te Sluis, | |
[pagina 127]
| |
Zonsopgang, oorspronkelijke teekening.
| |
[pagina 128]
| |
Het roze Huisje, Het Huisje met de gesloten Vensters, Een Dorpstraat, De Boom in de Avondzon, en vooral deze twee overheerlijke stukken, De oude Den en Koeien in de LeieGa naar voetnoot1). En nog een hoedanigheid bezit Claus boven velen: hij toont zich, in het vinden van zijn motieven, - plaats, jaargetijde, dagtijd, bezigheid van zijn modellen, - een geboren poëet. Claus' landschappen zijn heusche gedichten; zijn penseelstreken hebben al den rhythmus van een zwierig vers; zijn toetsen klinken als helle muzieknoten. O! Het zingt er; er zingt iets zoo geheimzinnigs; de kleuren zingen in al zijn schilderijen! Levend jaar in jaar uit te midden van de liefelijkste, weelderigst bebloemde meerschen van Zuid-Nederland, grijpt hij stout en boud ‘in 's volle Leben (der Natur) hinein’ en ‘wo er 's packt’, daar is 't ook telkens en telkens ‘interessant’, meer zelfs: mooi. O! Ik beweer niet, dat het zoo altijd en altijd weer ‘vinden’ - ik zeg opzettelijk vinden, niet zoeken, - van werkelijk belangwekkende hoekjes en kantjes zoo'n bizonder groote verdienste is. Verdienstelijk is toch vooral datgene, waar men wat voor doet, wat moeite en inspanning heeft gekost. En nu ben ik kettersch genoeg om te denken, dat veel meer het blinde, neen, 't helziende instinkt dan welberedeneerde keuze Claus - evenals elk werkelijk artiest, d.i. dichter, van 't banale, gemeene en platte weg, naar het treffende, edele en mooie leidt. Dat nu echter dat min of meer interessante van zoo'n onderwerp ook het kunstwerk interessanter doet zijn in mindere of meerdere maat, hoeft wel niet aangestipt. En dit is bij Claus, meer dan bij de meesten, het geval. Hij leidt ons langs het mossige wegje, overschaduwd door hooge elzetakken, langs het ruischendwiegewagend goud der oogsten (Wegje in 't Koren); hij toont ons, in 't geheimzinnig avonduurtje, het jonge paar, vrijend, sprakeloos schier, bij den blinden muur van het hoeftuintje (Avond); hij brengt ons midden in 't hoog-opwiegelend gras der weide, waar, in een zee van blauwe en witte en roode bloemen, een vlaskoppig boerenknaapje kransjes vlecht (Bloemige Meersch); hij laat ons toeven op den rand des vijvers, waarboven ô stil. zoo stil, de maan te schijnen hangt, terwijl een visscher in een ruwe bark geruischloos hengelt en de witte nevel allengskens opwasemt uit de weiden in 't rond (Opkomende Maan); of hij laat, vlak vóór haar deurken, waarrond wat bloemen slingeren, een rimpelig besje honigzoet indutten in de lentezon (Zij zont zich); of eindelijk, hij zet zich neder in het meest afgelegen hoekje van zijn tuin en laat er eenige papavers en andere bloemen in het koele lommer der mooie abeelen vertellen van al de pracht des zomertijds (In mijn Hofje)Ga naar voetnoot2). En | |
[pagina 129]
| |
Bij de Lamp, oorspronkelijke teekening.
| |
[pagina 130]
| |
overal - hetzij hij zijn landschap stoffeert met menschen of dieren, hetzij hij er zich toe bepaalt alleen boomen en bloemen en gras te schilderen, blijft hij even dichterlijk, doet hij ons gelijk belang stellen in wat hij voorstelt, roert hij met hetzelfde gemak en dezelfde kracht. Een duidelijk, afdoend bewijs, dunkt mij, dat ‘het licht’ werkelijk idealizeert. | |
XI.Onbegonnen werk zou het zijn, voorzeker, in het veel te kleine bestek van eenige bladzijden een overzicht - ik zeg niet een beoordeeling - te willen geven van de twintig à dertig schilderijen van alle grootte, welke ik hierboven noemde. Van enkele dezer schilderijen, - misschien wel van de allermooiste. - kon dit opstel geen grafische vertolking bevatten: zoo b.v. niet van Een Dorpstraat, wat luidjes, aanhobbelend onder het halfdichte bladerdak van den breeden steenweg op Deinze, gewikkeld als het ware in een web van dartelende lichtvlekken, een stuk, waarin de artistieke schijn al de kracht verkrijgt van de werkelijkheid. Wél echter van Het Veer, reeds vóór jaren aangekocht voor het muzeum te Dresden: de Leie, weerspiegelend, in haar hoogstaande water, een onrustig zwoegend onweerszwerk, broedend, stil dreigend boven de loome slaaprust van wat boerenhuizen in de zomerhitte. Zoo weer niet van Het Lichten, een visschersbak, liggend, roerloos, onder de naakte wilgen, op het diepe, doorschijnende slaapwater in de bijna hoorbare stilte van den laten najaarsavond. Maar wél van Februari, de Leie, heel blauw, heel blauw tusschen haar met hoog lisch en riet bewassen oevers, met een enkel paar eendjes, spierwit, midden op het water, en, op den voorgrond aanwaggelend, - zie maar hoe typisch juist van houding en gang! - twaalf eendjes, juist twaalf, aanbibapotend achter den woerd, heel zoet, heel mak, één voor één, à la queue leu leu. Maar mooier, veel mooier nog dan deze zijn de hier niet gereproduceerde meesterstukjes Winter in Leieland, Najaarszon, Overstrooming, Avondgloeien, en de andere, die ik hierboven noemde. Van Overstrooming, een stuk, dat te bezitten, elk uur te kunnen genieten met oog en hart, elk man van smaak een onwaardeerbaar geluk moet achten, - is ten minste de hier meegedeelde Novembermorgen een tegenhanger. Claus vermeit zich gaarne in het schilderen van water, en hij schildert het met een rijkdom en een teerheid van tinten, welke de beste zeeschilders hem terecht mogen benijden. Boordevol staat - het is November - de Leie. Reeds is zij buiten haar oevers getreden.... In schuinsche richting snijdt de lijn van de nog niet overstroomde beemden het landschap doormidden; onder hooge, rechtstammige boomen staan wat huisjes; in de verte zwelt er mist. Weinig, zeer weinig zaaks is zulk een onderwerp.... voor lief hebbers van | |
[pagina 131]
| |
anekdoten en geschiedenisjes, zeker! Degene echter, die weet, dat ook in enkel licht en enkel kleur poëzie kan schuilen - een poëzie voor de oogen, het zij dan zoo, veel meer dan voor het gemoed, - die zal hier met hoog genieten bewonderen, welke weergaloos subtiele overgangen van half- en kwarttint tot half- en kwarttint de schilder hier in fijnheid en doorschijnendheid van lucht en water heeft weten te vertolken. Winter in Leieland, nu opgehangen in het kabinet van den heer Minister van Landbouw te Brussel, is superb. In winterboeien gekluisterd ligt de Leie in diepen slaap; de wind scheert er over heen en doet de beijzelde riethalmen buigen, en in de verte, naar het dorp toe, verrijzen de populieren, als witbevlokte, toch nog maar half-gebukte grijsaards, machtig beparruikt met sneeuw. Novembermorgen, schilderij in olieverf, eigendom van den heer X. te Dresden.
Najaarszon! Blauw, azuurblauw, want zij draagt in zich den ganschen hemel, strekkend, wijd en zijd, in tintelend glansblauw daarboven, vloeit lijze, lijze de rivier, heenkronkelend door de nog groene weide op een zonnigen Septemberdag. Heel ver, achter een rei boomen, lachen helrood, tergend rood, wat roode daken; vooraan, in 't water levensgroot weerspiegeld, staat en geeuwt, loom en rustig en van 't grazen voldaan, spierwit, een koe. Eendjes baggeren, sneeuwblank, tusschen het Leieriet.... Een doek van schier oogverblindenden glans; het licht vreet er al de kleuren letterlijk op, en toch spreken de kleuren er nog even intens als in een schilderij van Memlinc of van Eyck. | |
[pagina 132]
| |
In de Dreef is niet minder mooi. Door het halfdichte bladerdak valt het zonlicht in een warrelweb van glansvlekken op de boomstammen, den grond en de ruggen der stalwaarts huppelende koeien, paarsmat op deze, helwit op de aarde, levendig groen, glanzend op de stammen.... Niets is dood, niets is er stilstaand in dit schilderij; geen koude, vaste, stomme lijnen; alles beweegt, trilt, wemelt in ons oog gelijk als wij, bij helle zon, loopen langs een vlakbeschenen tuinhek. | |
XII.Ik wil Claus niets toedichten, wat in hem niet werkelijk leeft en spreekt; hem niet voorstellen als toegerust met hoedanigheden, die hij niet of althans niet in zulke maat als anderen bezit en waar hij zelf dan ook hoegenaamd geen aanspraak op maakt. Ik weet zoo goed als iemand, dat hij niet is, als Verstraete, de gevoelsmensch, die aangedaan door der anderen leed, er van zingt als was 't uit de volheid van zijn eigen hart; dat hij ook niet is, - als wijlen Gustaaf den Duyts en de veel jongere Baertsoen, - de stemmingslyricus, die uit de hem lieve plekjes in den buiten doet juichen en vooral treuren zijn eigen intiemste ziel. Om mij nog eens te bedienen van een paar eigen regelen, waarvan ik weet, dat de meester zelf ze destijds als zeer juist kenmerkte: ‘Claus zoekt de poëzie niet in het onderwerp, niet in de verhoudingen van zijn personages tot elkander, maar in de kleur van de dingen, in de verhouding tusschen toon en toon, in de schakeeringen van het mooie licht. Hij spreekt het leven uit veel meer door vibratie van kleur en licht dan door actie, gebaar of beweging. En denk nu niet, dat zulk een hoofdzakelijk en koloristisch gevoel niet bestaat of dat het den toeschouwer koud laat! Wel mag het minder luid spreken en vooral minder sterk aangrijpen dan een gevoel van zedelijke orde; doch dat het zich mededeelt aan ons en werkt op dezelfde wijs als een stille avond of een helderblije morgen zich gevoelbaar maakt, is zeker.’ Eigenaardig is dan ook dit: geen Zuidnederlandsch artiest, geen landschapschilder van dezen tijd, verkeert op meer vertrouwelijken voet met de natuur of gaat met grooter overtuiging van haar uit; en toch geeft ons geen schilderij uit zijn laatste tien jaren den indruk van fyzieke waarheid, van materialiteit. Ook in dit opzicht zou men in zekeren zin van Claus kunnen zeggen, wat Fromentin zegde van Rembrandt: ‘A la beauté physique il a substitué la beauté morale, à l'imitation des choses, leur métamorphose presque totale, à l'observation nette, savante et naïve, des aperçus de visionnaire et des apparitions si sincères que lui-même en est la dupe.’ Hier schiet mij iets te binnen. | |
[pagina 133]
| |
Ik geloof niet, dat de meesten zich genoegzaam rekenschap geven van de groote waarde, welke de treffende, artistieke weergeving van het licht voor de schilderkunst in 't algemeen en nog wel 't meest voor het landschap en het stilleven oplevert. Men vergelijke de schilderijen van hen, die, om 't even met welke middelen of op welken trant figuren en voorwerpen voorstellen in den tooverglans des lichts met die van dezulken, welke de inwerking van den dag geheel of grootendeels verwaarloozen: bij de eersten, ook waar zij erg gewone, ja, prozaïsche dingen voorstellen, welke poëzie, welke distinctie, welke idealiteit! Bij de anderen, ook waar zij werkelijk dichterlijke onderwerpen kozen, vaak welk gebrek aan verheffing, welk stoffelijk karakter. Men denke aan Rembrandt,Septembermorgen, schilderij in olieverf, eigendom van den heer Jean Worth te Parijs.
Pieter d'Hoogh, van der Meer, H. de Braekeleer, Israëls.... Zoo ook vergelijke men, wat het landschap betreft, Ruysdael en Hobbema, zelfs in hun vertolking van uiterst pittoreske plaatsen, met Corot, Rousseau, W. Maris en nu - Claus. En dáárom reeds hebben onze moderne luministen recht op heel iets anders dan laffe kwinkslagen en vaak jaloerschen spot, omdat zij, de laatste gevolgen afleidende uit princiepen, door bovengenoemde onsterfelijken reeds vóór jaren en soms vóór honderden van jaren gehuldigd, veropenbaard hebben een nieuwe wijze van idealizeeren, zonder van de natuur, in al wat zij wezenlijks oplevert, ook maar eenigszins merkbaar af te wijken. | |
XIII.Claus is de dichter mét enkel kleur, de dichter ván enkel kleur. Hij is | |
[pagina 134]
| |
een kunstenaar, die het opneemt tegen elk seizoen, tegen elke denkbare veropenbaring van het licht. Wel mag hij zekere voorliefde aan den dag leggen voor kleuren van jeugd en blijheid, voor die welke neuren in de vroege morgenuren of de eerste lentedagen, voor die welke schateren en trompetten in middaggloed of zonnepracht; - en ook dit komt volkomen overeen met Claus' temperament, een der meest opgewekte, prettigste, en ondanks zijn 52 jaren van hart jongste menschen, die ik ken -; met gelijk talent en gelijk.... geluk toch geeft hij het gloeien en schroeien weer van de Julizon, het bleeke, zieke, als door tranen heenschemerende licht van de Oktoberzon en het starre, kille, hardvochtige en nijdige licht van de
Februari, schilderij in olieverf, eigendom van den heer X. te Dresden.
Januarizon. Even intens en juist als hij in zijn Park den schaarschen, schuchteren straal der Decemberzon laat heenbleeken over de stammen der beuken, of in zijn Winter in Leieland de fijne, helle, in de ijslucht als gezeven winterklaarte laat heenglijden over sneeuw en ijs, of nog, in zijn Bloemigen Meersch, een jongen, prillen meidagglans laat gloren en gouden over het malsche groen der beemden, even juist en intens weet hij ook de stille ingetogenheid van een maan te doen wemelen, dubbel in den op een meer gelijkenden hemel en den tot een hemel geworden vijverspiegel. Nog één voorliefde van Claus is die voor een zuiver, onbewolkt uitspansel, koepelend, wijd en machtig, over lanen en torens. Doch ook stormachtige zwerken kan hij schilderen, en met nevel betrokken luchten | |
[pagina 135]
| |
en rijkgeschakeerde najaarshemelen, overgaande, in één heerlijke symfonie, van groen tot oranje en van purper tot paars. En ook voor vettige, welige, van melk en honig overvloeiende landouwen heeft hij een voorliefde. Hij is verzot op het land, waar het gras manshoog en het koren huishoog bijna ophalmt uit de voren, belovend, beide, een drievoudigen oogst; op de beemden, waar het vee, met overvollen uier, wegzinkt tot aan zijn schoften in het bontbespikkeld gras; op kantjes en hoekjes, waar het groen als 't ware is ondergesneeuwd onder een sneeuw van witte en gele en roze en blauwe en purpere bloemen. Vlaming, niet door het toeval van afkomst en geboorte alleen, maar -Koeien in de Leie, schilderij in olieverf (Staatsmuzeum te Brussel).
wat beter is - door overtuiging en gevoel, behield hij, in zijn beide geestige, levendige oogen, de oude aangeboren vatbaarheid en de lust voor bonte, rijke schakeeringen, voor die weelde en muziek van rood en blauw en paars en groen en geel en bruin, die ons toezingt evengoed uit de schilderijen van alle Vlaamsche gotieken als uit de landschappen van het tegenwoordige Vlaanderen. Hij is verzot, vooral, op zijn kleine vaderland, zijn Leieland, dat niemand kent en begrijpt als hij, omdat niemand het liefheeft zoo innig en geheel als hij, en waarvan hij in zich draagt de poëzie, ál de poëzie van zijn bij uitstek levendige kleuren, ál de poëzie van zijn verstrekkende akkergouwen | |
[pagina 136]
| |
en zijn onpeilbare hemelen, in zich, in zijn eigen, warm hart, maar ook in het juist en scherpziende oog en in de vaardige, knappe en rappe hand, zooals de druif in zich draagt het sap, dat wijn -, en de kei in zich den sprankel, die vlam zal worden. Zijn kinderlijk naïeve gehechtheid aan -, zijn algeheel opgaan in zijn kleine vaderland, de Leie, is zoo groot, dat hij, van 1882 af tot 1901 haast geen andere meerschen of akkers schilderde dan die, welke haar wateren besproeien; geen andere menschen dan die, welke op haar oever geboren zijn. Vóór eerstgemeld jaar, zoowat in 1878 of 1879, werd hij z'n Leie een eerste maal ontrouw, om, naar het voorbeeld van Verlat, de gebroeders de Vriendt en anderen, een reis in het Oosten, juister, door Spanje en Marokko te ondernemen. Daarna bracht hij, maar alleen na lange tusschenpoozen, nog eenige weken door in Westfalen eerst, namelijk na 1880, in Zeeland en voornamelijk te Veere, na 1897. Te Astene, een onaanzienlijk boerendorpje tusschen Deinze en Thielt, bewoont hij, sedert jaren nu al, een eenvoudige maar geheel ‘naar zijn hand’ ingerichte villa, gescheiden van den steenweg van Gent op Kortrijk door een uitgestrekten tuin, vol hooge boomen en weelderig, bijna wild door elkaar groeiend gebloemte van alle soort, een soort van Paradou.... Aan de andere zijde van zijn huisje vloeit de Leie, heenschurend met zacht gemurmel langs den hoogen boord van een weidelandschap, waardoor heinde en ver slanke olmen en kreupele wilgen in lange rijen opmarcheeren en waar vette, dasvette koeien loom grazend zich weerspiegelen in het heldere nat. En stille vrede hangt in de middagpracht van den Zomer en in de morgenfrischte van den Winter om het aardige huisje, nu en dan verstoord door het ‘ariouw’ van den koewachter of het ‘ho’ van den beurtschipper, wiens lange boot, loom, met gereven zeil, voorbijdobbert. En op den gevel van het lieve, gastvrije huis prijkt in groote letters de naam Zonneschijn, - zooals ik zelf, nu al een achttal jaren geleden, het, tijdens een verblijf bij den meester, gedoopt heb.... En met nóg iets meer dan nieuwsgierigheid, met de warme sympathie van dank en bewondering kijken, uit menig voorbijraderend rijtuig en van menige voorbijsuizende fiets op den breeden steenweg ouden en jongen even het tuintje in, of maken elkaar attent en zeggen: ‘Kijk even! Daar woont Emiel Claus, de schilder van Leieland.’ - En de plaats nu van dezen dichter-schilder in de kunstbeweging dezer dagen? Niet met het oog op Zuid-Nederland alleen maar op de gezamenlijke kunst van dezen tijd, durf ik, zonder aarzelen, deze vraag aldus beantwoorden: ‘in de voorste rij’, of op zijn Oud-Romeinsch gezegd - bij de principes, bij de voorsten: de ‘vorsten’. |
|