Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina *20]
| |
Begrafenis van Graaf Karel den Goede, fragment van het schilderij in olieverf uit het Stedelijk Muzeum te Amsterdam.
| |
[pagina 71]
| |
Jan van Beers | |
I.Ik wil trachten zoo oprecht en zoo eenvoudig mogelijk uit te spreken, wat ik denk van het talent en de kunst van dezen even overdreven geprezen als overdreven afgekeurden artiest. Geen oogenblik wil ik het verzwijgen: evenmin heden als vóór tien en twintig jaar, toen ik, voor 't allereerst, in nu geheel vergeten tijdschriftjes over kunst begon te schrijven, ben ik onvoorwaardelijk ingenomen met de richting, door van Beers van 1880 af zoo goed als uitsluitend gevolgd, en waaraan hij | |
[pagina 72]
| |
evenwel voor het grootste deel zijn ietwat luidruchtigen roem verschuldigd is. Ik heb echter een al te hoogen, een al te volstrekten eerbied voor de vrijheid, de volledige vrijheid van ieder kunstenaar, om niet alleen te schilderen wat -, maar ook zóó als 't hem persoonlijk bevalt, om hem, onder dat al te goedkoope voorwendsel: ‘zijn richting kan mij maar niet bevallen,’ zoo maar zonder lange metten onder de broddelaars of de brekebeenen, of ook maar alleen onder de middelmatigen te rangschikken. Niet van richtingen en manieren, alleen van de in de ééns verkozen richting en met de ééns aangenomen manier verwezenlijkte mindere of meerdere volmaaktheid hangt het gehalte van een kunstwerk, de rang van een kunstenaar af. Wie er anders over denkt, moet al dadelijk de Keyser boven Hendrik de Braekeleer en Wiertz boven Verwee of Stobbaerts verheffen, - immers omdat, in intellectueel opzicht, de historische en wijsgeerige schilderkunst bepaald boven het stilleven, het genre en de dierschildering te verkiezen is. Intusschen was het mij echter nog geen enkel keertje gegeven, een... kenner te ontmoeten, vermetel genoeg om déze enormiteit uit te spreken: ‘de Braekeleer's Tuintje in 't Antwerpsch muzeum is maar een onbeduidend schilderijtje, vergeleken bij De Slag van Woeringen,’ of deze andere: ‘Verwee's Stier in 't Leverkruid of Stobbaerts' Koeienstal halen 't niet bij Napoleon in de Hel of Odusseus in de Spelonk van Poluphemos!’.... Ik houd het er voor, dat, ondanks al zijn roemruchtigheid, van Beers behoort tot de minst goed gekenden onder onze hedendaagschen. Leest men de massa opstellen, welke jaar in jaar uit over hem verschijnen, dan wordt men vooral getroffen door de waarlijk overheerschende rol, welke daarin wordt gespeeld door wat men zoo heel juist heeft genoemd het ‘clichè,’ de gemeenplaats. Geen artiest werd ooit zoo onbeschaamd met enkel nietszeggende common places afgescheept als deze. Noodigt hij hier of daar de kritiek uit, om haar oordeel over een stuk of wat van zijn werken uit te spreken, nou, dan komen die heeren zoo eens heel heel even binnenwippen in de zaal, teekenen wat op van ‘virtuose du pinceau’, ‘peintre des élégances raffinées’, ‘art essentiellement parisien’, kleeden dat netjes in met wat ‘bloemen van rethorike’, en - klaar is Jan, het opstelletje is drukvaardig. Ik neem de vrijheid, tegen die handelwijze, alleen bij beoordeelaars van de eerste broek nog eenigszins te verklaren, op mijn manier verzet aan te teekenen. Vooreerst is van Beers nog wel iets anders en iets meer dan een ‘virtuose du pinceau,’ en wat nu betreft dat veelbesproken raffinement en dat op alle tonen uitgekraaide parisianisme, hoop ik te bewijzen, dat men het met deze woorden niet zoo heel nauw moet nemen en dat ook de schildering van dézen kunstenaar niet precies is ce qu'un vain peuple pense. Het gaat waarlijk niet aan, een artiest als van Beers te beoordeelen naar enkel zijn werkenoogst van zoo één of twee jaar; hem ééns voor altijd te | |
[pagina 73]
| |
doodverven als dit of dat, al naar de toevallige hoedanigheden van een klein gedeelte van zijn schilderijen. Van Beers mag al wel rond 1880 hebben gedaan, wat Gabriel Séailles hem in dat jaar in de Revue bleue verweet met het bittere woord: ‘Il se met à la mode;’ hij mag, van dan af, nog zooveel aanleiding hebben gegeven, om te gaan denken aan iets als gebrek aan een diepe, artistieke overtuiging, en zelfs om te betreuren dat aan zijn al te groot assimilatie-vermogen toe te schrijven meedraven met de lions du jour, de modehelden van den dag; hij mag zelfs genoeg en meer nuffige vrouwenkopjes, Cora's, Fleur d'Aliza's, Fleur de Neige's, en hoe ze ook heeten, geschilderd hebben, om aan elken dag van verscheiden schrikkeljaren ‘z'n hailigje’ te kunnen geven; dit en nog veel meer kan niet doen vergeten, niet alleen dat hij, vóór 1880, heeft uitgemunt, ja, uitgemuntDe Knaap Karel V, schilderij in olieverf.
is het woord, als schilder van historische onderwerpen, maar ook dat hij, na 1880 nog, een heele reeks portretten en meer dan één greep uit het hedendaagsche leven heeft geschilderd, waarmee men wel en wis rekening dient te houden. Ik zal zeker niet beweren, dat al wat van Beers vóór 1880 leverde evenzeer den toets van een gezonde kritiek doorstaan kan. Ik geef zelfs gereedelijk toe, dat de vier of vijf merkwaardigste van zijn historische tafereelen, 's- Volks Dank, Dood van Jakob van Maarlant, Begrafenis van Graaf Karel den Goede, De Knaap Keizer Karel geenszins van de zelfde waarde zijn. Het derde van deze tafereelen bevat, in zijn overvloed van personages, te veel ontypische, voor 't geheel overtollige, alleen als vulsel dienende figuren; de kleur is mij wat mat en dof; er siddert geen licht over 't geheel en de groepeering kon karakteristieker zijn. Ook in den anders toch wel eigenaardig opgevatten Maarlant kan men wellicht een of ander vlekje ontdekken.... Maar nog na honderd jaar zullen 's Volks Dank en Karel V al wie gevoel heeft voor ware kunst tot vreugde strekken. Het was een geniale inval, om, onder dat bijtend satyrische opschrift, in dien schreierig-mistigen vroegmorgen, eenzaam, verlaten, op het klamme gras buiten de stad, daar zoo maar neergeworpen als 'n voortaan overtollig, wezenloos iets, als een afkeerwekkend kreng, het verminkte lijk te vertoonen van | |
[pagina 74]
| |
Vlaanderens grooten Ruwaard, van Gents redder in den bangsten van alle nooden, van den vroeden, goeden Jakob. Op andere wijs valt hier te bewonderen, wat mij o.a. ook in de Vriendt's Paulus V bij Luther's Beeld zoo bizonder aandoet: dat het schilderij, met zijn ééne figuur - een verminkt lijk nog daarenboven - zoo heelemaal, heelemaal vol is. Wat deze beide doeken zoo volkomen vult, is de kracht van een geniale gedachte, de diepte, hoogte en breedte van de opvatting. En hoe meesterlijk is, in haar wonderen eenvoud, de behandeling! De teekening: het achterover liggend, schuins-verkort geziene lijk maakt den indruk van inZomeravond, fragment van een schilderij in olieverf.
werkelijkheid neergesmeten, neergesmakt te zijn geweest door een tot razernij en dierlijken bloeddorst vervoerde menigte. De kleur: geheel vooraan het groen van de vroege lenteweide, - doorspikkeld met maagdelijk-witte madelieven, - vertrappeld hier en daar, en hier en daar met geronnen bloed bevlekt, - vol tonen van het zachtste fluweel; de hand van den gesneuvelde, zoo treffend, zoo sprekend in haar lijktoon als die van een dooden Christus van van Dijck of Rubens; de achtergrond van mist boven de fantastisch schemerende stad met haar belfort en torens, een meesterlijke weergave van een motregendag in ons klimaat. Geheel anders Karel V. Hiér nu was distinctie, hier nu was verfijning, | |
[pagina 75]
| |
raffinement. Een psychologische bladzij, die had doen denken aan meer dan één plaats uit Max Nordau's Entartung, was dat boek toen reeds voorhanden geweest. Bleek grijs van een zeer edele gamme, geschakeerd met hermelijnwit en even wat geelachtig bruin, zoo heb ik het schilderij, dat ik maar ééns zag, namelijk in 1880 te Brussel, nu nog in mijn oogen. De kwijnende morbidezza van een verwend, vroeg rijp vorsten kind; de langoereuze verveling van een geest, die in volslagen ledigheid zint op wat anders is, op wat nieuw is, al is 't ook verboden of wellicht precies dáárom. | |
II.Niemand betreurde het ooit inniger dan ik zelf, dat van Beers met deze zijn eerste richting heeft gebroken, om, zooals de reeds hooger genoemde Séailles het zeide, zich te gaan scharenCora, schilderij in olieverf.
aan de zeide ‘de ces habiles virtuoses qui font dans l'article de Paris.’ Zooals eenieder weet ik, dat één van de redenen, waaróm de jeugdige kunstenaar het historische vak heeft verlaten, geen andere was dan de wraakroepend-karige aanmoediging, welke hem in die jaren van de zijde van Staatsbestuur, Stadsregeering en publiek te beurt viel. Hij zelf, overigens, bevestigt deze gedachte. Immers, tijdens zeker interview, dat hij, in 1893-94; aan Miss M.A. Belloc verleende, gaf hij op de vraag: ‘And what, “I ask curiously” made you give of historical for modern painting?’ onbewimpeld dit ten antwoord: ‘I came to Paris, “he answere,” surely that is answere enough. Seriously, painting great pictures is all very well, but they will not make the pot boil.’ Jan van Beers at Home, in The Idler, Februari 1894, bl. 37.] Ik ben er echter diep van overtuigd: had van Beers den moed gehad, nog eenige jaren langer de miskenning van hoog en laag te braveeren, dan zou hij, evengoed als schilder van nieuwe 's Volks Dank-tafereelen en Karel V-psychologieën, én fortuin en roem ingeoogst hebben, én onze nationale school had de dunne, uiterst dunne schaar van haar negentiende-eeuwsche groote historieschilders | |
[pagina 76]
| |
met een schitterend vertegenwoordiger vermeerderd gezien. Nu het, eilaas! ‘nicht hat sollen sein,’ mogen wij ons niettemin verheugen, dat van Beers ons althans die werken geschonken heeft. Overigens, dat er nog wel 'n andere aanleiding te vinden is tot die zwenking, hoop ik verder nog wel goed te maken. Nu moet ik herhalen, wat ik al twintig jaren geleden voor 'tallereerst heb geschreven,Ga naar voetnoot*) namelijk dat ik alles behalve dweep met de honderden vrouwengezichtjes, die van Beers van 1880 tot 1890 en later heeft onderteekend. Hier, ja, was nu de virtuoos aan 't woord; hier zeer bepaald. Virtuoziteit en nóg eens virtuoziteit, dat zijn al of bijna al deze dingetjes. Uiterst netjes, keurig, fijn en aardig gedaan, voorzeker! In hun.... maar al te goed bekende, steeds of bijna steeds dezelfde, uit roze en wit saamgesmolten gamme, zagen al die snoetjes en bekjes, al die smoeltjes en bakkesjes, met of zonder schoonheidvlekjes, met of zonder moesjes op de lip bij deze, onder 't oog bij die, op de kin bij gene, er heel bekoorlijk, appetijtlijk, ook wel eens folichon uit; mij waren ze alle zonder uitzondering te joli, om waar, te uitsluitend à fleur de peau, om menschelijke documenten te wezen. En geestig - ik weet niet meer, wie deze dingen toch zoo bij uitstek spiritueel noemde - geestig, gezond, manlijk en werkelijk geestig heb ik er slechts weinige van kunnen vinden.... Ook zie, welke maakwerken dit zwak, of zal ik zeggen: deze pose, den begaafden kunstenaar inspireerde: narigheden als Frileuse, Derrière le Paravant, Cou-cou en erger nog, waaraan heel wat minder talent dan dat van van Beers eenvoudig zou vergooid zijn. Ik wil hier niet eens herhalen, - wat men anders vaak beweerde - dat vele van die op waaiers en tamboerijns geschilderde dingetjes doen denken aan Spasche doosjes en juweelkistjes; ernstige kunst was 't niet; en dan - onwillekeurig riepen mij die altijd en altijd terugkeerende gelederen van juffertjes en nog eens juffertjes Hugo's verzen in 't geheugen: Ta géorgique n'est pas drôle!
Sous prétexte qu'on est miroir
Nous faire le matin un saule
Pour nous le refaire le soir;
C'est classique, cela m'assomme!
Je préférerais qu'on se tût....
Neen, dit laatste vers is er te veel. Immers, de tijd van al die Eva's en onder- en neven- en boven-Eva's groot en klein, was ook de tijd, waarin eenige schilderijen ontstonden van zeer groot artistiek belang; ik noem Rendez-vous in 't Bois de Boulogne en Zomeravond. Ik weet niet, wie er in de jaren 1875-l885 gelast waren met het aankoopen van schilderijen voor onze Belgische muzea. Wat ik des te beter weet | |
[pagina 77]
| |
is, dat die heeren de onvergeeflijke fout hebben begaan, onze openbare verzamelingen noch met 's Volks Dank, noch met Karel V, noch met een van de beide laatstgenoemde stukken te verrijken. En toch sprak de Vlaamsche schilderkunst - als ‘kunnen’ - uiterst zelden'n Lieve Brief, schilderij in olieverf.
een hooger woord sedert Leys dan hier in deze twee wonderheerlijke stukken gesproken was. Ook deze beide zag ik enkel in 1880: ik heb ze echter nog trouw met al de pracht van hun koloriet in het geheugen. Ik herinner me nog - hoe ik, ondanks mijn onbewimpelde bewondering | |
[pagina 78]
| |
voor deze tafereelen - daarin in 1881 veel meer 't werk van een Franschman dan van een Vlaming erkende.Ga naar voetnoot* Ik neem dit oordeel heden zonder aarzelen terug. Het was een onbezonnen, onbekookt jongensoordeel. Als schilderwerk. althans, waren Rendez-vous en Zomeravond even door en door Vlaamsch als Maarlant of 's Volks Dank. In hun geacheveerdheid, een bijna overdreven geacheveerdheid, bleven deze twee meesterstukken volkomen vrij van alle miezerachtig gepeuter, alle kleingeestig gelik; in 't opschik van de beide dametjes, die, deze, als amazone, in
's Winters, schilderij in olieverf.
aristocratisch zwart, de andere in wit en roze zomertoilet, alle aandacht op zich vestigden, was elk plooitje en strikje, elk krulletje en frulletje bijna angstvallig weergegeven; en toch bleef alles breed, los, groot bijna. Maar vooral het landschap was wonderbaar. In Zomeravond schenen weide en woud, in de wondere pracht van het heerlijkst smaragdgroen, opgebloeid in een reuzenbad van louter zongouden licht. Het kan zijn, dat ik met deze mijn meening vrij wel alleen sta, maar weinig van al wat van Beers in de jaren 1880-1890 tentoonstelde, kwam mij voor, met deze uitzonderlijk volmaakte twee te kunnen wedijveren. Noch zijn ‘En Canot’, noch zijn ‘Sur la Dunette’, - of hoe heeten die anders wel aardige schilderijen ook weer? - zijn me Zomeravond en Rendez vous waard. Ik wilde wel - dat ze hier te lande nog eens tentoongesteld werden.... Intusschen bieden mij ook En Canot en Sur la Dunette gelegenheid, om even te spreken over dat eeuwige cliché van 's mans parisianisme, zoo gij wilt, van het franskiljonism van zijn kunst. In ernst - van dat parisianisme kan ik maar heel luttel merken; zoo luttel, dat ik mij geenszins gêneer, om te houden staan, dat van Beers, om doeken | |
[pagina 79]
| |
te voltooien als de allerbeste van de nu besprokene, volstrekt geen werkplaats moest bezitten aux Battignolles of à Montmartre; dat hij precies hetzelfde had kunnen schilderen te Londen, te Weenen, te Berlijn, te Brussel zelf. Tooneeltjes als Rendez-vous, Zomeravond, En Canot, Sur la Dunette, - eilieve, die kan toch elk opmerker dagelijks waarnemen in elke van onze moderne ‘grootsteden’ in Europa! Is er iets - wát dan a.u.b.? - dat mij in Soir d'Eté onnatuurlijk voorkomt, als ik me voorstel, dat dit modern idylletje speelt in een of ander lommerrijk hoekje van Ter Kameren - Bosch, of in En Canot, als ik mij, in stee van de Seine, nu eens de Zenne of de Schelde denk? Niets, en nog eens niets! Frileuse, schilderij in olieverf.
't Juffertje van Bij de Hooihoppers, overigens nog een van zijn zwakker dingen, was zoo weinig specifiek van Parijs, dat vader Jan van Beers het tafereeltje teenemaal Vlaamsch, ja Antwerpsch in verzen vertolkte in zijn Rijzende Blâren. Een schilder van ‘élégances,’ dat is van Beers geworden, ja, van ‘élégances modernes,’ voorzeker; evengoed als op Alfred Stevens past ook op hem wat Sulzberger in 1880 over den schilder van Sphinx parisien getuigde: ‘Art tout palpitant de la vie actuelle, reflétant ses nervosités, ses plaisirs dévoranis, ses déceptions, ses besoins, ses luxes, la soif de par altre qui préparent tant de chutes;’ doch men mag niet vergeten, dat die vie actuelle voor het high life of voor | |
[pagina 80]
| |
wat zich daarvoor met een brutaal eufemisme zoo al gelieft uit te geven, Europa door zoo goed als de zelfde is. Ook met dat raffinement, aan van Beers zoo algemeen toegeschreven, is 't niet volkomen in orde. 't MeestPiep-piep, schilderij in olieverf.
verfijnde, wat ik ooit van hem zag, is en blijft De Knaap Karel V, of.... wat verstaat men dan door die verfijning? Ik weet wel, dat het woord oorspronkelijk iets anders beteekende dan nu; maar heden is 't een synoniem van decadent, ziekelijk, supranerveus, geblazeerd, verwend in elk zintuig en orgaan, of 't beteekent niets meer. Zoo'n Swell, Giegler, petit crevé is nog geen raffiné; een raffiné is des Esseintes uit A Rebours, is Dortat uit Lábas; raffinées in 't vrouwelijk zijn de hoofdheldinnen in Mendès' Zohar en Méphistophélá en van Péladan's Vice suprème. Noch van Beers, noch Stevens kan men anders dan - krachtens een duidelijke woordverdraaiing - schilders van raffinementen heeten. Men vergelijke de psychologie van hun werken met de psychologie van Rops, van Max Klinger, van Beardsley of zelfs van Whistler, en men zal toegeven, dat ik absoluut gelijk heb. | |
III.Zooals ik van Beers heb leeren kennen uit zijn laatste tentoonstellingenGa naar voetnoot*) - en ik begin met te verklaren, dat ik de werkelijk veel te talrijke boetaden, die daarvan deel maakten, hier niet wensch te bespreken - schijnt hij mij meer en meer op weg om te worden een miniaturiest, - een klein en fijnschilder in den trant van.... Metzu en Mieris? goddank, neen, - maar van de Delftsche van der Meer en van Terburg. En ook déze overgang schijnt mij logisch. In al wat hij van 1880 afschilderde is, telkens duidelijker, een streven merkbaar van een tweevoudigen aard: | |
[pagina *23]
| |
‘Peter Benoit’
naar een schilderij in olieverf van Jan van Beers | |
[pagina 81]
| |
naar verkleinde verhoudingen eerst, naar grooter uitvoerigheid van behandeling daarna. Deze tendenz is 't eerst zichtbaar in zijn vrij talrijke portretten, evengoed in die van vroeger, in dat van Sarah Bernhardt en Benoit b.v., als in die van later, dat van de Gravin d'Oultremont, Mevr. Yerkes, Miss Ada Rehan, Rochefort. Al die konterfeitsels beslaan nauwelijks iets meer dan zoo'n doekje of paneeltje, een paar handen groot, wat de meester niet heeft verhinderd, meer
Idylle, schilderij in olieverf.
dan ééns zijn model te voeten uit te schilderen en het dan nog te omgeven met een echte bazarweelde van allerlei snuisterijen. Typisch noem ik, voor de geheele serie, de portretten van Benoit en van de Gravin d'Oultremont. Evenmin in het gelaat en de handen als in de kleedij van de ‘gekonterfeite personen’ verwaarloosde de artiest één enkel trekje, hoe schijnbaar nietig ook, een enkel toontje of tintje, voor het gewone oog met moeite waar te nemen. Bij Benoit is, met de nauwgezetheid van een gotisch meester, elk haartje van snor en baard, elk lichtvlekje in de oogen, | |
[pagina 82]
| |
elk rimpeltje in de vingers gedetaljeerd. In de kanten oplegsels van het kleed van de adellijke dame is om zoo te zeggen elk bloempje, in elk bloempje weder elk draadje geteld. En tóch los, tóch breed, tóch groot, groot in de haast overdreven kleine verhoudingen van 't geheel. Tóch is alles gedaan zonder de minste inspanning, zonder grove truuks, zonder kleinzieligheid; niet een rezultaat van bovenmenschelijke inspanning, maar het werk van een wezenlijke gave Gods; geen vrucht van lang gezoek en geknoei, - ‘kom ik er zóó niet, dan kom ik er zus,’ - maar van wezenlijk en groot kunnen; 't werk van een meester in 't vak, ziedaar! In de laatste tentoonstelling, door van Beers te Antwerpen en te Brussel geopend, prijkten, naast meer andere dingen, die 'k me niet meer herinner, een vijftal miniatuurtjes, die dat materiëele kunnen op waarlijk oogverblindende wijze staafden. Het warenAchter het Windscherm, schilderij in olieverf.
heel kleine dingetjes, elk zoowat 20 × 20 centimeter groot: op wijnrooden grond (lie de vin) een meisje in 't wit, met ros haar, en met een groengelen sluier om den middel, heenkijkend over een in haar hand openliggend boek, naast een open venster met uitzicht op een park; in een Louis XV-stoel een juffer, prachtig opgedirkt in een rijk mousquetaire-kostuum, houdend op haar knieën een grooten hoed; naast datzelfde venster en in dienzelfden stoel een andere dame, ik weet niet meer in welke kleederdracht, den hoed op het hoofd en op de knieën een open boek; in haar met allerlei snorrepieperieën gesmukt boudoir een dametje van gemakkelijken omgang, liggend, in nonchalante houding, op een zetel, met, om haar frischroze naaktheid niets anders dan een doorschijnend zwarten kripsluier; doch ‘voorwaar, voorwaar, ik zeg het u!’ men zal ver en lang zoeken, en | |
[pagina 83]
| |
haast, de jaren rugwaarts opgaand, moeten terugkeeren tot dien reeds gemelden Terburg, eer men even voortreffelijke, even komplete, even affe kleinschildering zal aantreffen. En men moet geen oogen in 't hoofd hebben, of, áls men die heeft, niet weten wát Vlaamsche en Nederlandsche kleur is, om niet op den eersten blik reeds in deze schilderijtjes het werk te erkennen van een - malgré tout en wellicht ondanks hem zelf - onverbasterd gebleven kunstenaar van ónze nationale school. | |
IV.Hooger sprak ik van de oorzaken, die van Beers van een hoogdoelend eposdichter zoo in eens tot eenMijmering, schilderij in olieverf.
dichter van fantazietjes maakten.... In allen ernst: ik ben van oordeel, dat van Beers even noodzakelijk moest worden, wat hij nu is, als een eik een eik en een beuk een beuk. Toen van Beers zijn eerste groote tafereelen schilderde, stond hij nog geheel onder den invloed van het ouderlijke huisgezin en van zijn vader in het bizonder. Evenals de kinderen van alle ware Vlaamschgezinden van die dagen doorvoed met historische herinneringen aan het oude Vlaanderen; hebbende hooren lezen als kind en zelf gelezen en herlezen als jongeling de vaderlandsche verhalen van Conscience, De Leeuw van Vlaanderen, Jakob van Artevelde, De Kerels; dragend, als elk rechtgeaard Sinjoor, in zijn oog een schitterstraal van de niet weer geëvenaarde glorie, welke de ‘groote kunst’ te Antwerpen omblonken heeft gedurende de epische periode van de Vlaamsche renaissance-school met Rubens, van Dijck, Jordaens en hun tijdgenooten; van verre verwant, overigens, én met Wappers, die na dertig beproefde de nationale school in eer te herstellen, en met Hendrik Leys, die, werkelijk, de historieschildering twintig volle jaren alle andere kunstuitingen deed verduisteren: kwam hij er als het ware van zelf toe, om op zijn beurt te droomen zijn epischen droom, te beoefenen de zoogenaamde hoogste genres van zijn kunst. En, eens dat hij daartoe | |
[pagina 84]
| |
besloten was, lag het ook vóór de hand, dat hij die onderwerpen zou behandelen, welke wij hooger besproken hebben: den dood van den vroeden man, tot wien, niet alleen om Conscience's roman, maar ook om het in die jaren verschenen standaardwerk van Prof. van der Kindere, Le Siècle des Van Artevelde, alle Vlamingen nu nog opzien als naar de hoogste vleeschwording
Ook 'n Sfinks, schilderij in olieverf.
van hun stam; en den ouden dichter en ziener uit het Brugsche Vrije, den ‘sterrekijcker ende rijmschrijver, die met rijmdichten van ghelijcke maete sijne voorsegghingen hadde beschreven,’ Mellandus of Maarlant, voorspellend, van op zijn sterfbed aan Breydel en de Coninck de bevrijding van Vlaanderen. | |
[pagina 85]
| |
Wie het gedicht, Maarlant, van den vader van onzen schilder las, zal, zoo hij ooit het overigens weinig bekend schilderij onder oogen krijgt, dadelijk merken, dat de schilder hier enkel de verzen van zijn vader illustreerde. Zijn overgang tot de beoefening van het mondaine vak was niet minder natuurlijk. Die moest en zou zich noodlottig voordoen, zoodra de jonge man den rechtstreekschen invloed van zijn vader zou ontgroeid wezen. Zoo eenvoudig goedburgerlijk als de dichter, zoo gecompliceerd, prachtlievend, verzot op schittering en genot was zijn zoon. Hij was nog pas een beginneling, toen hij, uit louter afkeer voor de bij uitstek prozaïsche kleederdracht van deze eeuw, tot schrik van zijn op eenvoud gestelden vader, zich doste in een kort blauw fluweelen buis met kanten opslagen aan de mouwen en breeden, platliggenden Louis XIII-kraag... Een Rubenshoed met overdreven breede randen, lage, hooghakkige, verlakte schoentjes met een zijden strik en een diep opengesneden hemd voltooiden het mooie opschik.... Daarenboven was van Beers wat men zoo noemt ‘een mooie jongen,’ de charme van een heele falanx jonge dames van zijn geboortestad. Tot zoo'n ‘mooien jongen’ maakten hem niet alleen zijn fijnbesneden kop, edel, hooggewelfd, met wat schuin achterwaarts-loopend voorhoofd, de bizonder fraai gearceerde oogen, de wel vrij sterke, maar toch edele neus, het aardige, uitdagende musketiers-snorretje en de sik, - maar zijn geheele, bij uitstek zwierige, slanke verschijning. Daarenboven, ondanks een ietwat zangerige stem, een aangenaam prater, onuitputtelijk in geestige, wel eens gewaagde zetten, vereenigende met een goede dozis komisch talent de juist passende maat van sentiment. De verzamelaars wijlen Edm. Huybrechts te Antwerpen en Mr. Yerkes te Chicago bezitten van hem zijn eigen portret, en deze twee keurige kunstwerken vertrouwen ons meer van den aanleg en het karakter van hun maker dan ik in bladzijden vol zou kunnen vertellen. In beide staat de schilder vóór ons, opgesmukt en opgedirkt als een acteur, op voorhand bewust van den goeden indruk, dien hij zal en ook wil maken, en naïef gelukkig om 't plezier zelf, ‘dat hij er toch zoo mooi uitziet.’ Dol op eleganties van allerlei aard, moest van Beers er toe komen, eleganties te schilderen.... Hij moest, hij kon niet anders! Waarom zouden wij het hem dan kwalijk nemen of er zijn andere hoedanigheden om voorbijzien? Het toeval voerde hem naar Parijs, doch wees er zeker van, had het hem gevoerd naar Londen of Berlijn, of - zelfs hem eenvoudig te Antwerpen gelaten, hij zou wellicht minder schilderijen in het bedoelde vak onderteekend hebben, maar hij zou, om 't even waar dan ook, een schilder van eleganties geworden zijn. Een vraag ten slotte. Wat staat ons van de zijde van Jan van Beers in de toekomst nog te wachten? Zal de reeds lang beroemde, door eigen arbeid rijk geworden kunstenaar, | |
[pagina 86]
| |
in een naar eigen plannen gebouwd tooverpaleis wonend en tronend, steeds verder gaande op den weg, dien hij nu sinds twintig jaar betreden heeft, zich voortontwikkelen tot een mededinger van de groote miniaturisten uit onze zeventiende eeuw, of zal hij - wellicht - doorbladerend nog eens, al was 't uit enkel kortswijl maar, de geschiedenis van het goede, stoere volk, waaruit ook hij gesproten is, weer uit het donkerste hoekje van zijn werkplaats te voorschijn halen de machtige penseelen, waarmede hij eens zijn Maarlant en zijn Artevelde voltooide, hier, ver van zijn hedendaagsch verblijf, hier op den slecht verlichten zolder der stille burgerswoning van vader Jan en moeder Hendrika, zoo hoog als de groenwuivende toppen van de hooge mooie boomen, die op schildwacht staan op de heele lengte van de Quinten Messijslei? Zal hij nog eens, voor hen opgloeiend in de geniale geestdrift van 1875-80, op doek tooveren een of andere epizode uit de jaarboeken van 't goede, edele Vlaanderen; ons toonen hoe Filips van Artevelde het volk van Gent naar Beverhoutsveld geleidde, of hoe Karel de Stoute op de Vrijdagmarkt onthaald werd, of.... zoo sagen hem beter bevallen, hoe Heer Halewijn die ‘sanc sijn liedekijn’ door de schoone koningsdochter werd onthoofd? Och kom! Al wou ik het nog zoo gaarne - dit laatste durf ik nauwelijks hopen. Wat er van weze - schilder van historie of idyllische fantazieën, van portretten of miniaturen - hij is en blijft een van de onzen, niet door en om den naam, dien hij draagt, maar vooral om den rijkdom van Vlaamsch koloriet, dien hij in al de oogenblikken, waarop hij werkelijk artiest was, in al de werken, die ik in dit opstel, o veel te vluchtig besproken heb, zeer mild heeft ten toon gespreid.
1899-1900. |
|