Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina *14]
| |
Het Jan Frans Willems-gedenkteeken te Gent.
| |
[pagina 53]
| |
I.Een roerend tooneeltje van blijden levenslust en reine zinnelijkheid. Vier personages: een moeder en haar drie kleinen. Jong, piepjong nog het moedertje, half geknield half hurkend met haar jongste aan de borst, zwellend met mooilokkende ronding te voorschijn uit het open, dunstoffige kleedje. Met de rechte hand voedt zij de twee grootsten, vlak vóór haar op een sjovel kussentje gezeten, opheffend de bolronde hoofdjes, en uitstekend, o zoo gretig, de hongerige mondjes, half | |
[pagina 54]
| |
belust om elkaar, speelziek, weg te stooten, ten einde toch maar het eerst........ te krijgen, te hebben. Intusschen zwelgt de kleine, blijkbaar buiten adem, het neusje als bedolven in het poezele vleesch, aan de milde bron van verkwikking en kracht.... de vuistjes toe, de kleine, poezele, vol kuiltjes zittende vuistjes toe, doch vooral dat klein-kleine neusje als bedolven in het malsche moedervleesch. En het moedertje bukt zoo aardig over de drie gulzige schepseltjes, en zij lacht zoo natuurlijk en moederzalig en kinderlijk speels bovendien de etertjes toe, er ligt zulk een gevoel, zulk een innig gevoel van onbewust zinnelijk genieten over dat dartele, doch geenszins grove wezen, dat men niet anders kan dan te vergeten, dat moedertje en kindertjes ijskoud marmer zijn en te denken dat het leven is. Marmer, ja, edel vlekkeloos wit marmer, - doch ijskoud? Neen! Het leeft, dat marmer! Het leeft al wat er aan is; de naakte kinderlichaampjes trillen van ongeduld; en gelaat en boezem van 't vrouwtje geven de illuzie van werkelijk, blozend, bloedvol, jonkheidsfrisch vleesch. Titel: Het Nest. In 1883 voor 't eerst, in pleister, te Parijs; in 1885, op dezelfde wijs te Antwerpen tentoongesteld, werd het, voor rekening van 't Muzeum, aldaar, door den beeldhouwer in marmer uitgevoerd. Met de beroemde groep van Lambeaux, De Kus, is het nu een der aantrekkelijkste werken der nog erg onvolledige verzameling. Groote kunst? Och neen; het werk is lief, niet grootsch, bekoorlijk, niet overweldigend; het munt niet uit door strengheid, maar door bevalligheid van lijnenspel; het ontbeert stijl, heel zeker, nog meer misschien, doch het trilt, het trilt van leven. Kunst, gezonde en Vlaamsche kunst, in elk geval. Had, zooals enkelen van de besten beweerden, de kunstenaar een allegorie bedoeld? Was het er om gedaan om, bij middel van een kijkje in het leven der menschen, voor te stellen het rumoerige smultooneel in een vogeltjesgezin? Ik geloof het niet. Zoo de beeldhouwer al aan vogeltjes mag gedacht hebben, dan zeker alleen bij het zoeken naar dien titel. Geen allegorie, het direkte leven zelf was hier hoofdzaak. Wat de Rudder ons hier te zien geeft, dat zag de kunstenaar eerst zelf in de werkelijkheid. En dan ging het hem, als den steedschen wandelaar, die in het mooie gedicht van Albrecht Rodenbacht blijft luisteren naar het kinderlijk bedestamelen in een boerenhuisje, zoodat hij, zonder het te willen, ‘moet lachen, wijl zijn hart ontroert bij 't lijzig vluchtig zingen
der poëzie, die schuilend leeft in de alledaagsche dingen.’
En wat hij aldus, juist in de eerste dagen van zijn eigen gelukkig huwelijk, | |
[pagina 55]
| |
met dankend oog en kloppend hart genoten had, het liet hem niet weer los, het zat hem als een nieuwe atra cura overal op de hielen, tot hij er zich van bevrijdde in dit werk. Kunst is bevrijding! Alleen als er bevrijding is, is er kunst. Hier wás bevrijding; daarom draagt, in al zijn nederigheid, dit werk den onmiskenbaren stempel van begoochelende waarheid en warmbloeiend leven. Toen de Rudder Het Nest in 1883 te Parijs ten toon stelde, was zijn naam nog zoo goed als onbekend. Wel had de Akademie van BelgiëPrimavera, beeldje in brons.
in 1880 reeds een beeldje van zijn hand, Primavera, met goud bekroond: een niet onaardig idylletje, een jong meisje, loopend, met een armvol lentebloemen, spelend met een geitje, dat vroolijk blatend tegen haar opspringt; wel had hij, in 1882, den tweeden prijs van Rome bekomen; thans verleende men hem te Parijs, benevens uitbundigen lof in de dagbladen, een tweede medaille voor dit werk. - Van dien dag af was, zooals men het vulgò heet, de Rudder's naam in België ‘gemaakt.’ | |
II.Waarom ik al dadelijk dit werk heb besproken, zal ik verder mededeelen. Nu echter eerst een kort woord over den mensch en zijn leven. Den 3n Februari 1855 te Brussel geboren, is de 46-jarige Isidoor de Rudder thans in zijn volle kracht. Zoon van Gentsche ouders, ontving hij zijn eerste opleiding in de Vlaamsche volkstaal, doch onderging later den nadeeligen invloed van het toen nog heelemaal verfranschte Middelbaar Onderwijs op het Atheneum der hoofdstad. Vandaar voor hem, den waren, onverbasterden Vlaming, deze pijnigende anomalie, dat hij zijn eigen taal lang niet zoo makkelijk schrijft en spreekt als de Fransche. Maar denken en voelen bleven ongedeerd! | |
[pagina 56]
| |
Vader de Rudder stond aan het hoofd van een welbeklante ornamentistenwerkplaats. Daar had Isidoor reeds als kind gespeeld, als knaap geravot; trotsch op zijn kunnen en 't in hem gesteld vertrouwen, had hij menigmaal ‘mogen helpen’, en voor geen ander ideaal was er al heel vroeg in zijn hart plaats dan voor dit: ‘te worden wat vader is!’ Toch muntte hij, toen hij van zijn twaalfde jaar af de Brusselsche Akademie bezocht, in alles uit behalve in.... de studie. Tot zijn twintigste jaar toeHet Nest, groep in marmer.
was hij een.... ondeugd, verzot op spel en nietsdoen, en wiens potsen en fratsen vader de Rudder menigen slapeloozen nacht veroorzaakten. Huiselijke rampen brachten in dit bestaan van Hansje-zonder-zorgen in ééns een beslissenden ommekeer te weeg. Een lange en gevaarlijke ziekte zijns vaders bedreigde de familie met niets minder dan armoede. Eens te meer werd, in het vuur der beproeving, ijzer tot staal. Nu kwam het, overtuigend en overweldigend, over hem, dat het leven wel in zijn aanvang onnoozel kinderspel, maar al spoedig hooge ernst is. | |
[pagina 57]
| |
Hij begreep, welke plichten voortaan op hem rustten, en legde, in allen eenvoud, in alle oprechtheid, de gelofte af: de zijnen te redden. Van dan af volgt hij, op de Akademie, nog enkel de les van compositie onder leiding van den heer Stallaert, en besteedt al zijn overigen tijd aan het boetseeren op het atelier van den heer Simonis. Deze bezocht, ééns of tweemaal elke week, zijn leerlingen; haalde, wat zij hadden vervaardigd, ongenadig over den hekel, doch liet hen, voor 't overige, heel wat vrijheid van handelen. Zoowel Simonis als Stallaert is de nederige, goedhartige de Rudder innig dankbaar gebleven. Van uiterlijk en van karakter is de Rudder een waar Brabander, een Brusselaar. Hij dweept met Brabant, ons heerlijk, onvergelijkbaar Vlaamsch Brabant met zijn frischgroene weiden en vet-vruchtbare akkerlanden, golvend, met honderd heuveltjes en dellingjes van Mechelen tot Nijvel en van den Dender tot de provincie Luik. Hij is dol op het schaduwrijke Ter Kamerenbosch en de lommerige, schilderachtige hoekjes, daar te vinden: Groenendaal, Roo Klooster, de vijvers van Ter Hulpen, Boschvoorde. Hij is, vooral, vol van zijn geboortestad Brussel, de mooiste stad niet alleen van geheel België, maar.... ja, van wat al niet? Hij zweert bij Manneken-Pis als Jupiter bij zijn baard, en is verlekkerd, als elk waarachtig zoon van de stad van Everaart 't Serclaas en Anneessens, op ‘pensen’ (worsten) en ‘sjoesels’ en ‘kiekens’ en hutsepot. In één opzicht is hij geen Brusselaar: hij lijdt niet aan babbelitis acuta; hem ontbreekt de onuitputtelijke ader van het wawelen, het kletsen, het pochen, het ophalen. Pas blagueur du tout, deze ‘kiekenvreter’; veeleer wat ingetogen, zonder volstrekt bedaard, wat stil, zonder daarom bloode te zijn. Maar, laat men ons niet willen wijsmaken, zooals men 't wel eens beproefde, dat deze geboren jongen van Brussel zou zijn sans attache belge sensible; laat men hem niet herleiden, ook niet ‘par l'influence de Flaxman et de Jean Goujon’, tot een Engelsch- of een Franschman. Wij protesteeren! De Rudder is wel en wis een Vlaamsch kunstenaar, en ik hoop het in den loop van deze schets te bewijzen. Wat hij van den Brabander en den Brusselaar in hooge maat bezit, dat is zijn hartelijkheid en voorkomendheid. Beide leest gij, als in een open boek, op zijn gelaat; zijn vriendelijk oog noodigt tot mededeelzaamheid; zijn mond, zonder iets wat naar valschheid of wereldverachting zweemt, is die van een die liever zwijgen zal dan onwaarheid te spreken. Zoo ken ik hem - en ik ben zeker, dat ik mij niet vergis. | |
[pagina 58]
| |
III.De Rudder is een werker. Weinigen, slechts de allervruchtbaarsten voltooiden, gedurende de laatste 18 à 20 jaren, d.w.z. van af zijn succes te Parijs met Het Nest tot hedenDe Waarheid, brons.
toe - een reeks gewrochten, even schitterend en even talrijk als wat wij van hem te zien kregen. Weinigen ook, alleen de drie of vier, die boven allen en allen uitsteken, Meunier, van der Stappen, Dillens, overtreffen hem in oorspronkelijkheid, zoo niet van vinding, dan toch van uitvoering. Dit was van eerst af zijn overtuiging en zijn streven: zelfs een zoogezegd alledaagsch onderwerp moet een kunstenaar op hem eigen wijs kunnen behandelen. Die overtuiging heeft hij zelden beschaamd. Naar volstrekte nieuwheid van stof zocht hij wel nooit: De Waarheid, De drie Levenstijden, een moeder die haar kinderen zoogt en die hij dan Overvloed betitelt, ziedaar zijn geliefkoosde gegevens. Maar - waar zijn ze dan toch allen, de hedendaagschen, die geheel nieuwe, neen, die méér nieuwe dingen vinden? Buiten de niet drukke schaar der wezenlijk artistieke symbolisten, als b.v. Jan Toorop, en verder enkelen der allergrootsten, als Böcklin, Klinger, Sattler, Rodin, Burne Jones, zeker maar heel weinigen. En is het op zichzelf niet reeds een heele verdienste, het vaak reeds goed en meermalen slecht gezegde zelf nog eens anders én anders goed én anders mooi te kunnen herhalen? Is Mathias Grueneberg's Christus aan 't Kruis er minder merkwaardig om, omdat die stof niet hem alleen, niet hem het eerst hoorde? Dat talent, om op eigen wijs een onderwerp op te vatten, openbaarde de Rudder bijna met zijn coup d'essai; ik wil spreken van zijn ontwerp tot een gedenkteeken ter eer van onze volkshelden Breidel en de Coninck. Dit ontwerp, in 1882 uitgevoerd, dong in 1883 mede in den nationalen wedstrijd, door de stad Brugge uitgeschreven, en waarin Paul de Vigne bekroond werd. | |
[pagina 59]
| |
Zeker, als voldragen, geheel rijpe arbeid van een overigens ouder artiest, staat het monument van de Vigne ver boven het proefstuk van de Rudder. Doch, al komt dit laatste het andere nog zoo weinig nabij in grootschheid van lijnen en majesteit van stijl, in één opzicht overtrof het den arbeid van al de mededingers ten volle; het was, zonder twijfel, 't origineelste van alle. Verbeeld u, op een zeer eenvoudig voetstuk, saamgeschaard in een enkel menschelijk kluwen, een bende gemeentenaren: beenhouwers, wevers, volders, smeden, met, boven hen, de uitwapperende vaandels van hun ambacht, in hun handen goedendags, lansen, bijlen, mokers, op hun gezicht de dreigende uitdrukking der berserker-woede.... Vooraan, van allen de grootste, houdend bij zijn manen den grimmig-brullenden leeuw, half-naakt, half wild, Jan Breidel. Van 1884 dagteekent ‘De Waarheid’, een tegenhanger - en o een zoo mooie - van de Vigne's Onsterfelijkhetd en Dillens' Allegretto. De beeldhouwer heeft wellicht het vers van Sully Prudhomme gelezen: ‘La blanche Vérité dort au fond d'un grand puits!’ Hij toont ze ons, even opgestegen uit den diepen put, leunend nog tegen den radpaal, nauwelijks ontwaakt. Een liefelijk maagdenfiguur, wellicht een ietsje te zwaar van beenen, schuchter in haar mooie naaktheid en toch daarop trotsch, met slechts half ontwikkelde boezems, opstekend met bevallige onbeholpenheid den linken arm met de mooi gevormde hand, ontwarrend even, met de rechte hand, haar lang, golvend haar - dat den indruk maakt van blond te zijn. Geen gestrenge, overweldigende, schrik aanjagende Waarheid, maar een zoete veropenbaring van iets schoons, dat tevens heel werkelijk is. Een lieve, zuivere zieledroom, vleesch en been geworden. En allerbekoorlijkst is het hoofdje, rein en edel van gevoel als slechts zelden, de oogen zedig half toe als uit pudieke schuchterheid bij het erkennend zien van eigen mooie gedaante, den mond iets roepend, iets verkondend met innigen klank van stem. Dit beeldje, uitmuntend in den ernstigen diepen toon van het brons, was, na het groote succes van Het Nest, een daad. Het bewees, dat de artiest er zich te goed voor achtte, om, uit liefde tot bijval en... geld, enkel aardige, sentimenteele dingen te leveren. | |
IV.Het was in 1887, dat de familie de Ro den nog jongen beeldhouwer met een bestelling vereerde, waarvan hij zich op meesterlijke wijze kweet. Een grafteeken, bestemd voor het kerkhof te Laken. Ook ditmaal kwam de beeldhouwer voor den dag met iets oorspronkelijks en degelijks, De drie Levenstijden. Zij zijn belichaamd in deze drie levensgroote figuren: een oude vrouw, een arm, afgeleefd wezen, met ingevallen wangen en ontvleeschde borsten, starend met oogen, die meer in haar eigen | |
[pagina 60]
| |
ziel dan daar in de buitenwereld schouwen; dan een maagdeken, nauw volwassen, sluimerend, vrij van kommer en zorg, en droomend, met glimlachenden mond, van al de rozen die zij in 't leven nog plukken zal; en dan een kindje, slapend, klein menschdiertje zonder gedachte of bewustzijn nog, in den arm van de oude. Deze tegenstelling is, in haar ongezochtheid, voortreffelijk. Op rozen rust de maagd. Ongerept, bloeiend van jeugd en frischheid isBelgica, fragment van het Rogier-gedenkteeken.
haar lichaam. Edel is de kop der oude: een kop, die spreekt en verhaalt, veel en lang verhaalt van een leven, een leven van genot en smart, van voor- en tegenspoed, van begoochelingen, waarvan tot zelfs de allerlaatste nu... verdween. Ik zou dien vrouwenkop willen zetten, in brons of marmer, in den donkeren ernst van 't brons of in de edele witheid van het marmer, evenals de koppen van zekere middeleeuwsche heiligen, op rood of purper fluweeldoek op een altaar. Op zich zelf behoort hij tot het allerbeste, dat de Vlaamsche beeldhouwkunst te zien geeft. Als geheel is dit werk even harmonieus en volledig als stout en nieuw van opvatting. Minder ingenomen ben ik met het grafmonument van Charles Rogier (1890), al werd dit werk ook met algemeene stemmen uitgeroepen als het beste in een officieelen wedstrijd, waarin van der Stappen en Dillens mededongen. Zeker, opgericht juist in het midden van het kerkhof van Sint Joost-ten-Oode, maakt het monument een vrij grootschen indruk. Ook hindert mij weinig de door anderen betreurde zwaarte der vier kolommen, die den enormen steen torsen, welke het geheel tot dak dient. Het beeld van Rogier zelf is 't, dat mij niet geheel voldoet. Ik vind het wat fleps, wat lam, wat... verwijfd. Vooral naast de kranige allegorische Belgica die, op een der treden tot het denkmaal, een lauwertak in de hand houdt. Dit zinnebeeldig figuur is echter weer een van de prachtigste brokken werk, die ooit door een Belgisch artiest onderteekend werden. | |
[pagina 61]
| |
Fragment van een tapijt, in borduurwerk, uitgevoerd door Mevrouw de Rudder voor het Brusselsch Stadhuis, naar kartons van Is. de Rudder.
Wat een vrouw, groote goden, wat een moeder en voedster van een kIoek ras, breed, reusachtig breed van heup en schoot, drapeerend de zwierige lijngolving harer machtig ontwikkelde en malsch gevleesde dijen en kuiten in een breed uitwapperend kleed. Ook de kop, een echte Walkurenkop, is, onder den sierlijk-eenvoudigen helm, voortreffelijk. En dan - dat ééne gelukkige gebaar met de linke hand en dat zweven van den rechten voet, doen als 't ware het beeld leven. Jammer dat het op een voetstuk vast zit, dat dan nog een opschrift draagt, het onvermijdelijke L'Union fait la Force. Dit beneemt immers al te veel de illuzie. | |
V.In 1891 voltooide de Rudder een beeld, dat - door de geheele opvatting herinnerend aan de zooeven besproken Belgica, - zonder twijfel zijn meesterstuk moet genoemd worden. Met onverzwakt genoegen zie ik telkens dit werk - Overvloed betitelde hij het, - op onze tentoonstellingen weder. Hoe door en door Vlaamsch is deze geheele groep! Wat een rijkdom van gezondheid schuilt er in dat welgevuld, stevig in zijn vleesch zittend vrouwelichaam! Wat een kracht in die forsche knieën en ferme heupen; wat een weelde en een zinnelijkheid in die superbe borsten, neen, mammen! Wat men in Het Nest, in De Waarheid, in Belgica kon bewonderen, hier bewondert men het in nog hooger graad: de Rudder is een meester in het weergeven van het levende, bloeiende vleesch. Hier vergeet men marmer en brons. Echt vleesch is dat geheele, verleidelijke wezen, vleesch als melk en bloed, sappig vleesch van een Vlaamsche blonde, vleesch om er de tanden in te zetten en er in te bijten, dat het borrelen en spatten zou. En wat een trots, wat een moeder- en voedstertrots, wat een bewustzijn van de onuitputbaarheid haars voedenden, sterkenden overvloeds, spreekt er uit dat bijna uitdagend kranige ‘geven’ van | |
[pagina 62]
| |
het bovenlijf en dien wonderen, innemenden, zinnelijken en toch niet gemeenen lach. ‘Neemt en drinkt’, zegt zij, de Sterke; ‘neemt en drinkt! Drinkt en lescht u, tot zatheid toe! Van deze moedermelk is wel het einde verloren. Onuitputbaar zijn de moederbronnen als mijn liefde, als mijn levens- en mijn lievenslust. Drinkt dan, lescht u, verzaadt u, drinkt!’ 't Is als een belichaming van deze verzen van Emanuël Hiel: Vier decoratieve majolica-paneelen, Harmonie, Kleur, Vorm, Maat.
O heilig, driemaal heilig wezen,
waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
o laat me in uwe blikken lezen
de vreugd, die uwe ziele spijst
met liefde voor de schoone wereld,
terwijl aan uwe borsten perelt
de melk in volle zuiverheid,
terwijl een kindje ligt te woelen
en teer, maar innig moet gevoelen:
de moeder is de onsterflijkheid.
Het Nest herinnert aan een dier lieve gedichtjes van Antheunis; Overvloed aan een lierzang van Vondel. Het Nest is en blijft een idylletje; het gewrocht neemt epische verhoudingen aan. ‘Sterker’, schrijft Rooses, ‘is in Overvloed uitgedrukt de stoffelijke waarheid, onbedeesder het weergeven van de persoonlijke kenmerken in het lichaam der vrouw, die tot model zat. Het is geen Overvloed meer, die | |
[pagina 63]
| |
Fragment van een tapijt, in borduurwerk, uitgevoerd door Mevrouw de Rudder voor het Brusselsch Stadhuis, naar kartons van Is. de Rudder.
aangeduid is door den een of anderen zinnebeeldigen trek, het is de levende Overvloed, haar gaven uit het eigen lijf puttend. De trek van sensualiteit, die reeds in Het Nest merkbaar was, treedt meer op den voorgrond. Het vleesch neemt een gewichtiger rol in....’ En even juist voegt hij er bij: ‘Hier ook bemint de voedster haar kroost, maar zij spreekt in uitbundiger vormen, in forscher uitdrukking haar liefde uit. In Het Nest worden de kleinen geaaid met speelsch genoegen; hier worden zij gezoogd met wellust, met hartstocht.’ | |
VI.Werken van een geheel ander karakter dan Belgica en Overvloed, zijn De Boomsplijter, Perseus en Pegasus en het fontein-ontwerp De Zwanendief. Als bovenstuk van een dichtergedenkteeken, op te richten ergens te midden van een vijver, met tot achtergrond veelkleurig groen van eiken, beuken, kastanjelaren en wilgen, zou Perseus en Pegasus overheerlijk zijn. Perseus heeft het gevleugeld ros bij den toom gegrepen, en poogt het, wild steigerend en opzwevend reeds, in bedwang te houden. Een heerlijke gedachte, even heerlijk uitgevoerd. Superb het paard, stout van beweging, uitklawierend met de vier pooten tegelijk, schuddend met luid gehinnik zijn manen; forsch de jonge held, de fermgekuite beenen wijd open, edel, klassiek van lijf, meer Grieksch dan Vlaamsch. Evenals De Zwanendief bewijst dit mooie werk, dat de Rudder evengoed beweging als rust weet uit te drukken. Tot hier toe had hij zich tevreden gesteld, stillere gevoelens, en dit bij voorkeur in rustende vrouwelichamen, weer te geven. Nu waagt hij zich niet alleen aan mannelijke lichamen, maar aan mannelijke lichamen in een geweldige, hartstochtelijke actie, lichamen, waarvan alle nerven gespannen, alle krachten gaande zijn. In ernst: weinigen zullen het hem, ook in dit opzicht, verbeteren. | |
[pagina 64]
| |
VII.Indien ik nu dezen kunstenaar vergelijk, vooreerst met de beeldhouwers uit de romantische periode, Geefs, Simonis, Fraikin, en daarna met onze groote schilders uit den Renaissance-tijd, dan valt het mij op, hoe hij, met Meunier en van der Stappen van al onze tegenwoordige artiesten het allermeest wars is van het eclectismeVaas in zandsteen, 1.80 M. hoog, uitgevoerd voor de firma Boch.
der eerstgenoemden, terwijl hij met Jef Lambeaux het meest de eigenaardigheden van Rubens en Jordaens nabij komt. In zijn eersteling, door de Akademie bekroond, staat hij nog duidelijk onder den invloed van zijn meester en van zijns meesters meesters en modellen, Canova en Thorwaldsen. Toen hij zijn maket voltooide voor het Breidel en de Coninckgedenkteeken had hij voorzeker het meesterwerk van Rude leeren kennen. In ééns, van af Het Nest, zijn derde eenigszins gewichtig werk, is de nationale geest in den Vlaming uit Brussel werkzaam geworden, en vastberaden zien wij hem voortaan den weg opwandelen, die alleen leidt en leiden kan naar de verwezenlijking van een eigen kunstideaal. Was dit Vlaamsch-zijn in den beginne geheel of grootendeels onbewust, thans is dit reeds lang niet meer het geval. Niet alleen is de Rudder Vlaamsch in zijn werk, maar hij wil het ook zijn, en óm dit te zijn, hoeft hij toch niets anders te doen dan zoo intiem mogelijk zijn eigen ik op den voorgrond te laten treden. | |
[pagina *17]
| |
‘Moeder en Kind’
beeldhouwwerk van Is. de Rudder. | |
[pagina 65]
| |
Zonder tegenspraak is hij, evenals Lambeaux, een nazaat van de mannen der Renaissance. Hij heeft iets van den gezonden, zinnelijken kijk op de dingen, aan Jordaens en Rubens eigen; wat hem aantrekt is het leven, dat is, evenals bij deze groote meesters, tooneelen van ongetemde kracht en losgebroken hartstocht en van bezaligd zwelgende zinnelijkheid. Zijn Belgica zou op een door Rubens ontworpen zegeboog evenveel effect maken als op de graftombe van Rogier. Iets van het declamatorische, - ik zeg niet bombastische - van Rubens ligt evengoed in dat breede handgebaar van dit figuur als in de hartstochtelijke beweging, waarmee de vrouw van Overvloed haar kloeke welpen tegen zich aandrukt, gevend, gevend, gevend alles in ééns, en toch nooit of nimmer genoeg. En dan zijn vleezen! Zoo zij in ééns kleur kregen, niet anders kan ik mij die denken dan als het levendige melk-en-bloedinkarnaat van Rubens' Magdalena, van zijn O.L. Vrouwen en de portretten van zijn eigen vrouw. Lente, gebeeldhouwd hout-paneel.
Even malsch, poezelig, warm als deze vleezen eruit zien, als men ze als 't ware voelt in de schilderijen van Peter Pauwel, even warm, poezelig en malsch voelt men ze in het marmer en brons van de Rudder. Even goedrond, gemoedelijk, recht vóór de vuist en goedgeluimd zijn, in hun rijkborrelende levenssappen, zijn moeders uit de twee groepen, én zijn Belgica, én zijn Perseus.... En zoo was het genoeg voor hem, de laatste banden van de school- en ateliers-eclectiek af te werpen en terug te keeren én naar de natuur van buiten én naar die van zijn eigen binnenst, om, tegelijkertijd als een waarlijk oorspronkelijk, ook een nationaal artiest te worden. | |
VIII.Intusschen ben ik er nog verre af, de Rudder in al zijn veelzijdigheid te hebben doen kennen. | |
[pagina 66]
| |
Deze beeldhouwer is een ware Proteus, zich aan ons vertoonend in de meest verschillende gedaanten. Tot hier toe besprak ik alleen zijn groepen en grootere werken. Noch van zijn overtalrijke serie borstbeelden, fantazieën, maskers, medaillons, noch van zijn honderden ontwerpen voor kleine bronzen, zijn modellen voor zilversmederijen, zijn cartons voor barleeven van allen aard, zei ik een woord. Is. de Rudder aan het werk.
Onder zijn busten zijn er voortreffelijke: die van wijlen Mr. de Meur, van den heer Stallaert, van zijn eigen moeder. Dit laatste, een werk van kinderlijke piëteit, doorwrocht tot in de geringste bizonderheid, veropenbarend, in ieder trekje, met hoeveel liefde het voltooid werd. Zijn maskers - een innovatie - leggen getuigenis af van zijn fantazie en zijn geest. Er zijn er van allerlei aard: dichterlijk droomerige als Phoebe of Ofelia, humoristische als Nar, Mefisto, Faun, geobserveerd guitige als | |
[pagina 67]
| |
Fragment van een tapijt, in borduurwerk uitgevoerd door Mevrouw de Rudder voor het Brusselsch Stadhuis,
naar kartons van Is. de Rudder.
Panurge en Cambronne. Geen, of het vult op uitstekende wijs aan elk ledig plekje in een modern salon. Enkele medaillons zijn uiterst eenvoudig, bijna sommair, zonder veel inspanning, al spelend bijna, gedaan: een paar trekjes, wat ronding hier, wat diepte daar, en doen toch even compleet als treffend juist; zoo b.v. het portret van Mevr. de Rudder, dat van de schrijfster Marguerite v.d. Wiele, dat van den heer L. Wolfers Sr.. De Rudder was, zoo ik mij niet vergis, de eerste aller Belgische beeldhouwers, die zijn talent ten dienste stelde van de gebruikskunst. Lang vóór er van de nu zoo levendige beweging ten gunste van l'art appliqué schijn of gedachte was, streefde hij er reeds naar, nijverheid met kunst te vereenigen: - te decoreeren. In den cataloog van het huis Luppens, kunsthandel, te Brussel, komen talrijken bronzen voor, naar zijn ontwerpen vervaardigd. In dat van de zilversmeden en -drijvers Wolfers geheele reeksen vazen, kruiken, bekers en kelken, lampen en kandelaars, door hem gemodelleerd. Heerlijk mooi is zijn Dafne-vaas: de schoone geliefde van Phoibos bezwijkt onder de verterende kussen van den zonnegod, terwijl een gewirwar van lauwertwijgen rond haar slanke gestalte oprankt en haar verstikt. Een behandeling, even eigenaardig als nieuw. Voor het huis Vermeren-Coché ontwierp hij o.a. een wonderschoone buste in porselein, voorhanden in mono- en in polychroom, een Dafne, waarvan het hoofdje op de meest dichterlijke wijs het lijdensgenot van het in-liefde-sterven weergeeft, alsmede decoratieve majolica-paneelen. - 92 centimeter breed op 2.92 hoog, - allegorische voorstellingen van de Kleur, een vrouw met een pauw, den Vorm, een met een kind, de Harmonie, en de Maat. Eindelijk, ten behoeve van zijn echtgenoote, de voortreffelijkste kantborduurster van geheel België, teekende de Rudder een geheele reeks ontwerpen voor tapijten, vlaggen, muurbehangsels en wat dies meer, ware modellen van verfijnden kunstsmaak en meer dan ééns heusche meesterstukjes van | |
[pagina 68]
| |
samenstelling. Een voortreffelijker opvatting dan die van de eerst in 1901 in Pour l'Art getoonde Vier Seizoenen brachten weinige moderne beoefenaren van de gebruikskunst voort. Zonderling genoeg - deze artiest, die nooit Italië bezocht heeft, spreidt in deze laatste paneelen een vormenweelderigheid ten toon, die onwillekeurig de zinnelijke plastiek van de Italiaansche decorateurs vóór den geest roept. Ik kan er, overigens, om dit beeld te volledigen, bijvoegen, dat de Rudder sedert een tiental jaren de pottebakkerij bestudeert met een volharding, die alleen door zijn talent geëvenaard wordt. Sterk door de overtuiging, dat men doen moet zoo men leeren zal, heeft hij, als een fabrieksjongen, op eigen risico en tot eigen genot ende.... edificatie, de onderscheiden aardsoorten gemengd en beslagen, als een pottenbakker gedraaid, en zoo heeft hij dan al lang het oogenblik bereikt, waarop hij zelf vermag te leveren evenzeer voorwerpen in het hardste porselein als andere in eenvoudige gebakken aarde, van de simpele ‘poterie en grès’, gevlamd of niet gevlamd, tot het fijnst gekorreld en rijkst geverniste porselein. ‘Waarom’, zeide hij mij eens, ‘zou de kunst niet afdalen tot het publiek, of juister, niet met haar tooverstaf aanraken en vermooiend herscheppen alle denkbare voorwerpen van dagelijksch en dikwijls praktisch gebruik’? Maar dan leere de kunst ook zelf al de geheimen doorgronden, al de grepen en knepen van den man van stiel, den man der loutere praktijk. Slaagt zij dáárin, dan zal de gebruikskunst wel herleven! Dat de Rudder er de man naar is, om, in deze orde van zaken, een schitterend voorbeeld te geven, daarvan heb ik, en met mij velen, de onwrikbare overtuiging.
1895-1900. |
|