Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina *8]
| |
In de Laan, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 29]
| |
Frans CourtensIn de galerij van portretten, welke Eugeen Broerman, van ongeveer 1886 tot 1894, met teekenkrijt voltooide, en welke dank aan de milde bescherming, door den toenmaligen Belgischen Premier, minister Mr. J. de Burlet, verleend aan de beeldende kunst, een viertal jaren een onderkomen vonden in een der zalen van het Staatsmuzeum te Brussel, daar hangt, onder het 50tal beeltenissen van groote, half-groote en een enkel keertje volstrekt niet groote tijd- en landgenooten: schilders, beeldhouwers, bouwmeesters, toondichters, geleerden, staatslieden, enz., ook het konterfeitsel van den uitmuntenden artiest, dien ik in deze bladzijden wil trachten te beoordeelen: Frans Courtens. Uitmuntend geslaagd is dit in breede trekken geteekend portret, Courtens ‘zóó als hij reilt en zeilt’, ‘waait en draait’, in levenden lijve! Een uiterlijk, door niets buitengewoons opvallend, den artiest in geen enkele bizonderheid van kleederdracht, houding, haar of baard verradend - hem alleen aanduidend door het palet, dat, op een stoel, vóór hem neerligt. Zoo althans voor den gewonen, oppervlakkigen beschouwer. Even goed als | |
[pagina 30]
| |
zijn naam, - die eener deftige en nijvere Vlaandersche burgersfamilie, - konden die trekken die zijn van een rechtsgeleerde, of van een leeraar, of van een handelsman. Het voorhoofd, waarop een paar dunne, zwarte lokken, nu ook al hier en daar met een zilverdraadje dooraderd, bijna plat neerliggen, is eer laag dan hoog; de oogen zijn klein en grijs; de neus, zoowat van gemiddelde lengte, is smal en eenigszins scherp; rond de lippen, fijn, is de mond wat ingevallen en loopt van weerskanten een diepe plooi; de kin is klein en rond; een niet dichte, donkere baard voltooit het geheel. Wie nader toe- of dieper doorblikt, dieper dan tot de vóór de hand liggende, louter stoffelijke banaliteiten des gelaats, stelt echter weldra belang in meer dan één veelbeteekenend détail. Diepe voren groef in dat voorhoofd de inspanning van het denken; het oog is buitengewoon levendig, scherp en sterk tegelijk van opslag, en vonken schiet het bij het rusteloos rondblikken, vonken van plotselinge sympathie of bewondering; de neusvleugels, tamelijk groot en uiterst beweegbaar, evenals de krachtig op elkaar gesloten lippen, spreken van stalen wil, van stoere volharding tot koppigheid toe. Het geheel, eenigszins vermoeid, geeft den indruk van veel afgelegd werk, van hard, lang strijden, maar ook van kamp- en werklust, onuitgeput, onuitputbaar.... Zóó het door Broerman geteekend portret; zóó mede het levend origineel. Spreekt gij met dit laatste, dan worden de indrukken van daareven nog versterkt. De woorden, niet vele, niet méér dan juist behoeft voor wat zal gezegd worden, zij ‘vloeien’ niet van de lippen, maar worden er, veeleer, als het ware met zeker geweld van afgestooten: woorden, krachtig en kleurig in hun soberheid, woorden van één, wien het harde leven en de lieve arbeid geen tijd overlieten om.... elokwent te worden, en die overigens, om zijn gewaarwordingen mee te deelen, over andere middelen beschikt dan de taal. En zoo gelijk het woord, zoo het gebaar; zeldzaam, doch bij uitstek nerveus, en - zooals ik opmerkte bij zoovele schilders en beeldhouwers - van een ongemeene plastische kracht, evoceerend vóór het oog van den toehoorder het typische bewegen en het karakteristieke doen van menschen, dieren en dingen. Ziedaar een naar de natuur ‘geschreven’ beeld van Courtens, van Courtens, nauwelijks een-en-veertig jaar oud, toen Broerman hem konterfeitte, vooraan in de vijftig nu, - van Courtens, gediplomeerd en gemedailleerd in tal van tentoonstellingen, gekruist met menige ridderorde, en - wat beter is dan al die humbug - een der zuiverste en degelijkste gloriën van onze hedendaagsche Vlaamsche schilderschool. Toen ik hem, nu al jaren geleden, opzocht, ten einde hem, ten behoeve van een opstel voor een tijdschrift, even aan 't praten en biechten te krijgen, en toen ik hem bad mij eenige levensbizonderheden mee te deelen, kreeg ik tot antwoord, kort maar typisch: ‘Ik heb geen biografie, beste vriend! Ik heb gewerkt - meer niet!’ Dit antwoord kenschetst den man, in dubbelen zin nog wel. Gewerkt: hij heeft het voorzeker; hij heeft gewerkt als slechts weinigen op dezen tijd en in | |
[pagina 31]
| |
dit land, hij die, in zeven en twintig jaar, van 1873 tot 1901 toe, een reeks tafereelen heeft voortgebracht, talrijk genoeg om drie artiestenlevens eervol te vullen, en waaronder - zij 't ook naast meer andere stukken van slechts ‘middelmatige’ verdienste - een tiental meesterstukken vermeld dienen, behoorende tot het beste, dat deze tijd, om het even wáár nog opleverde. Maar ook nog in dézen zin was het typisch: dat achttal woorden drukte zoo welsprekend zekere schuchterheid uit, in hooge maat eigen aan den man, die o! zoo weinig op ‘nieuwe kennissen’ en op gezelschapsverkeer belust, zich eerst na eenig voorzichtigVergeet mij niet, schilderij in olieverf.
aarzelen, en somtijds, tegenover werkelijk antipathieke naturen, in het geheel niet - geeft. Overigens, welke zijn op onze dagen nog de artiesten, die er op kunnen roemen, dat zij, zij ten minste, bezitten een.... biografie? Eenige banale feiten, voor allen dezelfde! - Zoo, voor Courtens, hoe hij aanvankelijk op de Akademie van zijn vaderstad, Dendermonde, onder leiding van den verdienstelijken impressionistischen landschapschilder, Jaak Roseels studeerde; hoe hij onder die leiding zich al heel vroeg bewust werd van zijn ‘roeping’, en - na in alle klassen primus te zijn geweest, eindelijk als laureaat het gesticht verliet..., enz., enz.. - Ziedaar immers schering en inslag van de ‘interessante’ levensgeschiedenissen van de meesten onder ons! In 1870 was het, dat Courtens, tot laureaat uitgeroepen, besloot zich geheel en uitsluitend te wijden aan de kunst. Eilaas! Niet zonder tegenstand zou hij zijn droom verwezenlijken. Tot dusver hadden zijn ouders het aangezien als een tamelijk onschuldige liefhebberij, ja, als een boven heel wat andere te verkiezen tijdverdrijf, dat hun zoon zijn ledige avonduren benuttigde om potlood of penseel te leeren hanteeren. Nu hij er | |
[pagina 32]
| |
Vischmarkt op het Strand, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 33]
| |
echter luid van opgaf, de kunst tot zijn ‘uitsluitend levensdoel’ te willen maken, ja, van niets anders te willen leven dan van hetgeen hij door die kunst zou verdienen, sloegen de goede, stille menschen de handen van ontzetting in elkaar, en achtten het hun plicht, een duren plicht, hun zoon voor al de ellenden en mizeries, naar luid van alle overleveringen het onvermijdelijk deel van alle of bijna alle artiesten, zoo 't kon door overreding, zoo 't moest met geweld, te vrijwaren. In hun ouderlijke wijsheid dekreteerden zij ende besloten: Frans zou handelaar worden... óf!... Ja, dit traditioneele, steeds overbodige ‘óf’! Het óf der werkelijkheid was, dat - na twee jaar lang vruchtelooze smeekingen - de jonge Courtens, namelijk in 1875, het ouderlijk dak vaarwel zeide, ten einde zich, in de Belgische hoofdstad, met geen ander geld dan wat hij zelf met zijn kwasten verdiende, verder in zijn meer dan ooit aangebeden kunst te bekwamen. Dat was de zwarte, maar, in een anderen zin, ook de goede tijd, Groote Markt, In 't Kalkoenspootje (A la Patte de Dindon), in een dier merkwaardige gildehuizen, welke, gebeeldhouwd en verguld, zich scharen om 't grijze gotische Raadhuis als een waardige eerewacht, bezocht hij, avond aan avond, zekere zich ‘Vrije Akademie’ betitelende teekenschool, waar hij, benevens een goed vijftiental anderen, Stacquet, Uytterschaut, Pantazis tot makkers kreeg. Geen leeraars in dat heiligdom der jongens van den vrijen borstel, geen regel, zelfs geen reglement, nog veel minder eenige traditie! Teekenen naar het levend model, naakt of niet, om 't even, elk van de plaats, welke hij verkoos; vragen aan een vriend, ‘hoe, wat men zoo al had klaar gekrabbeld, er uit zag;’ uitgelachen worden voor de te groote correctie van een ietwat akademisch oor of oog; in triomf gedragen worden voor elke stoutvallende schaduw, elk brutaal lichteffect; - zingen, drinken, drinken, zingen, en soms de geheele akademie overhoopzetten tot een danszaal, dát was het mooie, levendige leven In 't Kalkoenspootje. Van eerst af trokken twee vakken Courtens aan: het landschap, de marine. Toch, in den aanvang vooral, nu en dan een ‘Abstecher’ op het terrein van de figuurschildering. In zulke oogenblikken ontstonden Een jong Student, Zeeuwsch Meisje, veel later Vergeet mij niet, beide laatstgenoemde werken van verdienste, die elk ander talent tot eer zouden strekken. Toch keerde hij steeds en steeds terug naar zijn oude liefde - den vrijen buiten. De vette, malsche Scheldepolder in de nabijheid van zijn liefgelegen geboortestadje, kluisterde hem een poosje; daarna waren het de Kempen, wier onafzienbare vlakten en droomerige venen hem aantrokken; later Holland... Van dan af reeds legde hij - en, al zagen de heeren critici het toen nog niet, of wilden zij het niet zien? - legde hij, vrij brutaal op den koop toe, in al wat hij schilderde die hoedanigheid aan den dag, welke - gepaard met... wij zullen straks zien waarmede! - de hoofdkwaliteit van zijn werken zoude | |
[pagina 34]
| |
worden, namelijk een in buitengewone mate treffend realisme in het weergeven van het licht. Zoo kwam eindelijk - zooals hij komen moest - de dag, waarop Courtens het loon zou krijgen voor zijn diepe overtuiging en zijn moedig volharden. Een enkele dag - die der opening van een onzer driejaarlijksche salons - zoo ik mij niet vergis het XXXIIste - volstond, om den tot dan toe slechts door enkelen opgemerkten naam tot een ‘beroemden’ te maken. Courtens stelde dat jaar ten toon zijn Mosselschuit, naar mijn en veler oordeel het eerste van het reeksje meesterwerken, waarvan ik hooger gewaagde. Werkpaarden, houtskoolschets.
Een mosselschuit, liggende, met daarachter wat sjovel riet, op het barre, zandige strand. En dat was - alles. Maar wat zat er een kleur in die oude, twintig maal lek geslagen mosselbark! Wat lag zij daar, bijna ‘menschelijk’ moe en mat, neergesmakt als een uitgeput trekdier, uit te blazen, schuins hellend, op het slik.... Er leefde iets in die bark; er ademde ‘ziel’ in. Een stilleven, maar één met een dramatisch dessous; een brutaal brok natuur, maar één met een vérstrekkend en wijsgeerig idee - pantheëstisch | |
[pagina 35]
| |
bijna in zijn groote luidschreiende desperatie - deze arme, lompe, sukkelige Mosselschuit. De schilder had ze zóó vinden liggen; hij had er de visschers, mits behoorlijke vergoeding, toe overgehaald, de schuit, zóó als ze daar lag, te láten liggen, tot hij haar portret zou ‘af’ hebben... Een maand lang pozeerde de schuit... - een volle maand! Hoe lek ook - zij maakte Courtens tot celebriteit. Het tafereel prijkt, sedert jaren, in het muzeum te Stuttgart. Een tweede meesterstuk volgde rond 1882. Titel: Zondagnamiddag in een Vlaamsen Dorp. Had de Mosselschuit mij, persoonlijk en toen ten tijde, niet zoo oppermachtig aangegrepen, dit schilderij deed het des te krachtiger. Te zeer gewoon aan muzeumlandschappen, kon ik, in die jaren, niet zoo dadelijk vrede hebben met een zoo gedurfde faktuur als die der Mosselschuit. De Zondagnamiddag, overigens, was van een veel stiller, kalmer, misschien ook degelijker kunnen. Wat ik er toen van zeide, ben ik zoo vrij te herhalen. ‘Vaag den naam van den schilder gerust uit; ruk het opschrift vrijelijk van de lijst - nog zal ieder dadelijk in dit doek het werk herkennen van een Vlaamschen schilder. Onmogelijk zou het zijn, het eigenaardig karakteristieke, dat kleur en verdeeling onzer Vlaamsche landschappen kenmerkt, juister te zien of te begrijpen, krachtiger, aanschouwelijker weer te geven. ‘Begeef u een zondagnamiddag naar een onzer Vlaamsche dorpen; wandel rond 3 à 3½ uren, zonder u te zeer van de kom des dorps te verwijderen, de groene paden tusschen de weelderig tierende moeshofkens op en neer; geen ‘levende ziel’ ontmoet gij; hier en daar reutelt een blad in de netjes ‘geschoren’ haag; soms vliegt een musch op uit een beddeken hennep of Spaansche tarwe; en ginder, rond het toreken, kakelen de zwaluwen. Daar klept het langzaam voor het Ave Maria... Het lof is uit. Traag, in gullen, vreedzamen kout, treden eenige godvruchtigen uit de kerk, en vervullen de paden, die tusschen de hofkens kronkelen. ‘Dit laatste oogenblik heeft Courtens, met buitengewoon talent, op doek getooverd. Van zijn werk kan men zeggen, dat het uitzicht geeft op de ware, onvervalschte natuur.’ Dit tafereel hoort aan het Koninklijk Muzeum te Brussel. Van hetzelfde tijdstip is gedagteekend een schilderij, dat ik, in gedurfdheid, alleen bij de Mosselschuit kan vergelijken: In de Kool, een tegenhanger van den lateren en beroemden Jacinthenakker, die al spoedig werd aangekocht voor het muzeum van München. Een zonderling schilderij - door velen, en tot 1894 toe, doch met steeds afnemenden bijval, natuurlijk, dát is zoo in orde! nagevolgd of liever ‘hermaakt.’ Op zich zelf zeker geen buitengewoon esthetisch onderwerp, zoo'n veld met kool. Courtens' arbeid echter openbaarde, in zijn vettig gedane toetsen, zoo uitdrukkelijk de groote bekoring, welke de eigenaardige kleur van dat hoekje bebouwde aarde op het oog van dezen geboren kolorist geoefend had; hij | |
[pagina 36]
| |
Tijdens een Stortbui, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 37]
| |
Schelpenvisschers (bij noordewind,) schilderij in olieverf.
| |
[pagina 38]
| |
was zoo weinig een laffe kopij en in zulke mate vol van die apparences plus saisissantes, qu'un sentiment vrai et la logique de l'imagination indiquent à l'artiste, - zoo toch spreekt ergens Jules Breton, - dat men het banale en onschoone van het onderwerp geheel vergat, of beter het alleen nog zag in den luister van des schilders verdichterlijkende vertolking. Hier was - en het is steeds het geval bij dezen meester - hier was, om nog eens Jules Breton te laten spreken, ‘le vrai non seulement la réalité malérielle; l'âme dominait (ici) la nature.’ 1884! Van heden af staat de naam Frans Courtens op hetzelfde blad als die der andere onbetwistbare meesters van den tijd: Verwee, Verhaeren, Heymans, Isidoor Verheyden.... Wat nu te zeggen van de geheele haast twintigjarige periode, die thans volgt? In haar geheel maakt zij op ons, die des schilders ontwikkeling bijwoonden en volgden, den indruk van één enkelen, langen, onafgebroken en buitengewoon vruchtbaren Zomer. De vruchten, die hij opleverde, bleven geen half jaar, geen maand, meer dan ééns geen week in het bezit van haar schepper. Niet enkel in de verzamelingen der allereerste Belgische en Fransche liefhebbers, maar ook vooral in de hoogst aangeschreven muzea van binnen- en buitenland moet men ze zoeken. Slechts eenige wil ik nog noemen: De gouden Regen, Herfst, De Kloosterlaan, De Kalvarie, In het Duin, Onweer op 't Strand, De Kudde gaat uit (Sortie du Troupeau), Holle Weg in het Duin, Vóór het Tij, In de Laan, Avond in het Besjeshuis te Schiedam, Regendag, Herfst, Melken. Courtens is, in de allereerste plaats, en ik zeide het reeds hooger, een schilder van het licht. Onmiddellijk na de school van het grijze, vooral vertegenwoordigd door talenten als Heymans, Rosseels, Crabeels, was hij de eerste, die - zonder er een ietsje van de gedane veroveringen aan op te offeren, de traditie van het gezonde Vlaamsche koloriet weer opnam; na den bloeitijd van het zuiver impressionisme, waarin mannen als Boulanger uitblonken, bracht hij, zonder daarom, naar Flauberts woord, tot impassibiliteit over te slaan, onze kunst terug tot de degelijke, soliede, met den aard onzes volks wellicht maar al te zeer overeenstemmende wedergave der tastbare werkelijkheden. Men heeft Courtens weleens verweten, dat hij offers brengt aan een al te brutaal materialisme, en voorzeker ontbreekt het, in de haast onafzienbaar lange rij van zijn marines en landschappen, niet aan schilderijen, groote en kleine, waarin ik zelf ook graag, naast de op zich zelf verbazend juiste voorstelling van de uiterlijke verschijning der dingen, wat meer intimiteit van indruk, een zich krachtiger mededeelende stemming zou willen vinden. Toch acht ik dat verwijt eenvoudig onverdiend, wat betreft de keur van Courtens' tafereelen, de nog steeds, ook voor den strengsten beoordelaar, ontzagafdwingende reeks van zijn scheppingen van blijvende waarde. Die materjeel? De brutale gedurfdheid van zijn doen, zijn wroeten en knoeien met allerlei vegen en toetsen, zijn ‘metselen,’ want verdikken is hier nauwelijks krachtig genoeg, zal wel de meesten hebben doen voorbijzien het soms innige sentiment, dat trilt en beeft in | |
[pagina 39]
| |
Een Oudje, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 40]
| |
schilderijen als De Gouden Regen, Terugkeer van de Kudde, Regendag, Herfst. Ik sprak hooger van de bij uitstek brutale Mosselschuit, maar ook daarnaast van den meer idyllischen Zondagnamiddag. Ziehier De Kudde gaat uit: onder reusachtig hooge boomen trippelen nader, onder de hoede van een pover vrouwtje, de blank-zonnige schapen. Wie in zulk een stuk niets anders ziet dan een eenvoudige realistische kopij, is al zeer onrechtvaardig. Wat het eerst en het meest den kunstenaar heeft getroffen, óf het lichteffekt óf de stille morgenvrede, zal ik niet wagen te zeggen. Wie echter aan zijn arbeid sentiment ontzegt, verdient beschuldigd te worden, er zelf niet genoeg te bezitten, om een kunstwerk te begrijpen. Ik althans voel wel bij 't aanschouwen van dat mooie geheel, van die heerlijke boomen, opreikende hun welig getwijgde armen hoog naar het licht, dat er in hangende is als een bovenaardsche sluier, en er langzaam uit neerzijpt, om zich ook over de schaapjes uit te spreiden. Mij ademt het verlangen naar rustige looverfrischheid tegen uit de zeer soliede kleur. Eenigszins verwant is met dit tafereel een Terugkeer der Kudde, een diepdoorgroefde weg langs een breed, slaperig, met kroos en kalmus overschaduwd water, waarop een enkel schip en een soort van veer, en hooge, bijna den hemel torsende boomen, waaronder, met den herder achterop, heel klein en vaag, de aantrippelende schapen. En dan - dat onvergelijkbaar meesterstuk, Courtens' eerste Gouden Regen!Ga naar voetnoot1) Een gedicht in kleuren, een hooggestemde hymme aan den rijken Herfst onzer srreken, omtooverend tot een schemerende pracht van geel-, bruin- en roodgoud al het groen onzer lanen en wouden. Een schilderij, waarvan ik de grootsche poëzie niet beter weet uit te drukken dan door deze verzen van Guido Gezelle aan te halen: ‘O Boomen, die uw vonnis wacht
in Bamisbonte kleederdracht,
om, dood en in den ban gedaan,
geheel den Winter bloot te staan;
hoe prachtig, overprachtig, al
uw menigverwig loofgetal;
dat, stervende, en in 't zonnevier,
veel schoonder is als levend schier;
daar staander, eerbiedwaardig grauw,
daar staander, derf- en duisterblauw,
daar staander, als één kankerblom,
zoo vierig en zoo rood, rondom;
daar zijnder, die doorwenteld staan
van geluw-, roode en groene blaên,
den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit
bij nacht, en duistere steenen broeit!...’
| |
[pagina *9]
| |
[pagina *11]
| |
[pagina 41]
| |
Deze werken dagteekenen alle van vóór 1895. Is het wellicht in die, welke hij na dit jaar voltooide, dat wij die plat-materieele bladzijden moeten zoeken? Juist het tegenovergestelde schijnt mij waar te wezen. Daargelaten enkele al heel gauw getelde afwijkingen, is het juist in de schilderijen van de laatste zesDe Kudde gaat uit, schilderij in olieverf.
jaar, dat impressie en zelfs bepaalde stemming, deze begrepen in den Hollandschen zin van het woord, meer op den voorgrond treden. Dit was wel degelijk het geval met In de Hollandsche Duinen, De Schip- | |
[pagina 42]
| |
trekker, Grachtje te Utrecht, Boschweide, en vooral Avond in het Besjeshuis te Schiedam, die hij in 1895 te Brussel, - met Sneeuwstorm, Grijs Weer, Garnaalvisscher bij Nacht, Nachtimpressie, Avondkalmte, die hij in 1896 te Antwerpen, - en met Bij 't Krieken van den Dag, Na een Dag met Sneeuw, Maasboorden, Nakende Herfst, en andere, die hij, eindelijk, in 1901, en nogmaals in de Scheldestad, tentoonstelde. Zeker was nu niet tot zelfs de geringste studie, welke in deze tentoonstellingen werd opgenomen, een stuk werk van meer dan gewone waarde; doch van de grootere schilderijen waren vele in hun doorwrocht- en doorgevoerdheid zoo volledig af, zulke onberispelijke ‘morceaux’, als men maar bij een enkel vroeger of later meester zal aantreffen. Licht van jaar- en dagtijd; beweging van mensch, dier, plant of voorwerp; kleur van hemel, wolken, geboomte, water, akker of wei, het is alles en alles zoo verrassend waar, zoo reëel, zoo begoochelend-onmiddellijk voorgesteld en weergegeven, dat men zou wanen de natuur zelf vóór oogen te hebben.... Doch telkens ook tempert de warme liefde voor die poëzie, welke in de werkelijkheid schuilt, wat er anders wellicht al te materieel, al te gewoon-waar zou in voorkomen, en meer dan ééns wordt daarbij een stemming, een impressie uitgesproken, die aandoet als ware natuurlyriek. Slechts van een beperkt aantal dezer werken wil ik nog pogen een gedachte te geven. Indien ik mij niet vergis, dan was Avond in het Besjeshuis het eerste schilderij, waarin Courtens zich meer bepaald als een dichter van stemmingen veropenbaarde. Zoo zeer loste de stoffelijke uitvoering zich hier op in het gevoel, dat men - met recht - het werk meer voor dat van een Hollander dan van een Vlaming had kunnen houden. Schimachtig, in het stille, wat nevelwitte avonddonker, gaan zij, in hun paarse manteltjes, langs de zwijgende huisjes met droomerig uitkijkende lichtvensters, onder een hemel, met duizenden sterretjes bebloesemd. Een gedicht, een heerlijk gedicht in kleuren, mooi als de mooiste vizie van Hollandsche natuur in de beste proza- en dichtwerken van dezen tijd, met daarbij - verrassend genoeg - iets van het griezelige van Maeterlinck. Van de verbazend mooie kleine stukjes, Bij 't Krieken van den Dag, een weitje, nog geheel in nevelen, waar wat koeien, halt onduidelijk nog, staan te wachten op de melkster, terwijl, in het Oosten, in zacht streelenden roze toon, de morgen doorbreekt; of van Na een Dag met Sneeuw, een riviertje, rollend drabbige wateren tusschen twee besneeuwde lage oevers, op den een waarvan, achter een kerkje en wat boomen, de wegzinkende winterzon, plots doorbrekend, een vuurwerk van stralen uitwerpt; of nog van Zonsondergang op Zee, het horizonloze wereldwater, stil wegdrijvend in edele, fijngroenschemerende schelptonen onder een hemel van dezelfde kleur, waarin een weemoedig blozend zonneken in een halo van teerblauwe dampen hangt te kwijnen; kan ik hier niets meer zeggen. | |
[pagina 43]
| |
Terugkeer der Kudde, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 44]
| |
Terwijl ik dit schrijf, regent het daarbuiten, zooals het van dezen ochtend vroeg al zonder ophouden gedaan heeft tot dezen laten winternamiddag toe; en nu ik de oogen even opsla en door het venster van mijn werkkamer naar buiten kijk, geven mij de dingen, die ik daar in de Diergaarde vóór mij zie, nog eens het bewijs, dat Courtens als slechts weinigen er in slaagt, den algemeenen indruk, dien de natuur op ons menschen teweegbrengt, vast te houden en in een hoogere macht te vertolken. Een ander van zijn schilderijen is getiteld: Een Dag met Regen. Een landweg met wat boerenhuizen links, eindeloos onder de dubbele rij hooge, naakte boomen, druipend in ijskoud huiveren, onder een zwerk, dat in zijn eenvoudige grijsheid enkel nieuwe diluviën voorspelt. Weergeven, met de kleur van de werkelijkheid zelf als 't ware, het gore, vuile, rotte van zulk een dag; - wie het kan, is een ‘werkman’, voor wien men terecht eerbied zal koesteren. Toch gaf hij nog niets anders weer dan den volstrekt uitwendigen, den louter stoffelijken kant van de dingen.... In de materieele waarheid ligt echter een andere verscholen, een van dichterlijke, van hooger orde; - die zal uitspreken, wie mij, uit de beschouwing van zijn doek of paneel weet te doen voelen de adem-benauwende melancholie, het geestdrukkende spleen, de zonderlinge angst, welke zulke dagen in zoo velen van ons teweegbrengen, - en wie dit kan, is meer dan een handig werkman, - hij is een kunstenaar in den meer verheven zin van het woord, een dichter. Zulk een man is Courtens, en zelden voelde ik het als vóór het hooger genoemd schilderij, dat mij, zij 't ook maar voor een poosje, zoo heel en al in de stemming bracht, waarin mij de aanblik van de kletsnatte, uit alle kruinen drup-druipelende Diergaarde telkens terugvoert. Wie de volle maat van Courtens kunnen wenscht te begrijpen, die verdiepe zich een half uur in de beschouwing van Maasboorden en Nakende Herfst,Ga naar voetnoot1) want met een paar andere stukken van Heymans, Claus, Verstraete, Baertsoen, wijlen Gustaaf den Duyts, en Courtens zelf, behooren deze twee op groote schaal uitgevoerde werken tot het hoogste en volmaakste, dat de moderne landschapschildering in ons land opleverde. Het stuk, Maasboorden, uitmuntend in de eerste plaats door de stoutheid en in zekeren zin de nieuwheid van de voorstelling, de mise en page, - is een ongeëvenaarde harmonie van de helderste, levendigste toetsen en tinten, de ongerepte frischheid van de natuur weergevend met een alle ondichterlijke ruwheid uitsluitende realiteit, die aan tooverij doet denken. Een weelde van fijnparelmoeren tonen in lucht en water, van uiterst teer groen in de boomen heel ver en van malschgesapte grassen op den voorgrond, - het geheel aandoende als een symfonie in zilvergrijs! Maar dan is, bij dit stuk vergeleken, Nakende Herfst noch min noch meer dan een symfonie van goud! Een nieuwe, en - ik aarzel niet het te | |
[pagina 45]
| |
zeggen - nog volmaakter uitgaaf van de vroegere, terecht Europa door beroemd geworden Gouden Regen-stukken van onzen meester, vertoont ons dit eenig mooie gewrocht een in effen gladheid slapenden boschvijver, waarover, onder een zwerk van stevig grijs, hooge boomen hun schilderachtig verwarde takken uitsteken. Als een reusachtig groote ets, met meesterhand gekleurd, doet, in zijn onberispelijke doorgevoerdheid, deze schepping aan. In scherpe lijnen komen de donkere takken, gekromd en gebogen en dooreengevlochten, uit op de lucht; als een pruik, een vacht van smaragd, als een... ander ‘gouden vlies’Herfstgoud, schilderij in olieverf.
schittert u daarboven het nog weelderige najaarsgebladerte tegen, zachter weerspiegeld, heel diep, heel diep, in den sluimerenden plas daaronder. En onvergeeflijk zou het zijn, zoo ik nu niet ten slotte prees, als een wonder van gedurfdheid en gekundheid, het prachtig stuk werk uit het Brusselsch Muzeum, Melken getiteld: een triomf van dat nooit en nergens overtroffen kerngezonde, diepe, rijke, als vlammen stralende koloriet, dat onze Vlaamsche schilders, in een onafgebroken opvolging van van Eyck tot Courtens, Claus, Heymans toe, stempelt tot de zuiverste, grootste schilders van de wereld. Neen, evengoed als wat men geheeten heeft zijn stoffelijkheid, kon men dezen robusten Vlaming zijn Vlamingschap zelf tot een verwijt maken. Men vergete het echter niet: heel wat meer dan in de keuze der onderwerpen, | |
[pagina 46]
| |
meer zelfs dan in het veelgeprezen koloriet, zit hem dat Vlamingschap onzer schilders in juist niets anders dan in dat breede, kloeke, soms brutale zien, in die stevige, vette, soms ruwe wedergave van het geziene. De Vlamingen, van Matsys af, zij waren vooral belust op schoone, gezonde zinnelijkheid, en ik weet niet meer wie het hoofdkenmerk hunner scheppingen zoo treffend kenschetste met deze woorden: ‘C'est la belle sensualité dans l'impression et dans le métier, c'est la pâte opulente, la vision saine et gonflée des choses: une sorte d'abondance
Avond in het Besjeshuis te Schiedam, schilderij in olieverf.
et de trop-plein, une profusion sensuelle déversee dans l'oeuvre entiére’. Dit Vlaamsch-zijn is het Vlaamsch-zijn van Courtens. Zal ik het wagen, Courtens te rangschikken onder één dier vele groepen van -isten, waarmede onze tijd zoo bij uitnemendheid gezegend is? Waagde ik mij niet reeds te ver zelfs, toen ik hem een luminist, een vrijlichtschilder noemde, - wat hij echter wél, maar niet zoo uitsluitend of eenzijdig is als anderen? Courtens is al te zeer geboren schilder, al te zeer plastisch kunstenaar, om zich aan één enkele richting, hoeveel minder dan nog aan één enkele, steeds dezelfde methode te kluisteren. | |
[pagina 47]
| |
Wàt hem treft, zeide hij mij op zijn lakonische manier, dát geeft hij. En wát hem in negen-en-negentig van de honderd gevallen wel het eerst en het meest zal treffen, dat is voorzeker niets anders dan de een of de andere in hoofdzaak pittoreske verschijning der dingen, het stormachtig drijven van het zwerk, het logge gloeien van een zomermiddaghemel, de gobelin-toon van een heide, de schelpkleurige spiegel van een zeetje. Zeker brengt dat natuurverschijnsel per se ook zijn eigen impressie mede, en de kunstenaar verzuimt niet dezen indruk, op hem zelf door de buitenwereld gemaakt, in en door zijn eigen werk aan anderen mee te deelen. Doch hierinMelken, schilderij in olieverf.
onderscheidt zich Courtens wel het meest van de impressionisten in het algemeen en van de landschapschilders met bij uitstek poëtischen aanleg in het bizonder, b.v. van Theodoor Verstraete, dat hij, als dezen, en dit is zeker geen verwijt dat ik hem doe - nooit het eigen a priori gevoelde in het daarna geziene poogt te belichamen of te symbolizeeren. Is Courtens objektief, toch is hij geen schilder van om het even welke -, van de eerste de beste onderwerpen. Wellicht zijn er niet vele landschapschilders, die even angstvallig zoeken en even zorgvuldig kiezen als hij. Wekelijks besteedt hij, in het schoone jaargetijde vooral, drie en soms vier dagen aan wandelingen door bosch en duin, door veld en polder, opnemende stil, ingetogen, in zijn ééntje, al het schoone dat hem pakt, dát wat treft door zijn | |
[pagina 48]
| |
stille landelijkheid evenzeer als dát wat treft door zijn grootschheid van lijn of kleur. Heeft hij eenmaal gekozen, ook dan brengt hij niet slaafs op het doek, wat hij zoo ziet. De meesten komen er wel niet zoo rond voor uit, al doen zij het hem wel na: maar wat hem dan nog hindert in het geheel, hij laat het weg, en acht hij eenig hoekje al te leêg, hij vult het aan met elders geziene dingen. Wat geeft het ons, of een schilderij fotografisch waar en juist is, als zij geen esthetischen indruk maakt? Niet de poëzie alleen toch, maar álle kunst is immers - om met H. Kurz te spreken - ‘das holde Vorrecht im Dienste der Wahrheit - zu lügen!’ Alleen de grove, banale, alledaagsche werkelijkheid is volkomen waar; de kunst schijnt het, en niets méér hoeft zij en ook niets ánders! Kenschetsend is het, voor Courtens' manier, dat hij nooit naar vooraf gemaakte schetsen, maar uitsluitend naar de natuur arbeidt. Hoef ik te zeggen, dat het mij heel weinig zou kunnen schelen, zoo hij, integendeel, zijn eerste vlugge indrukken getrouw schetste, om ze eerst daarna, in de natuur, of zelfs.... elders uit te werken? Hoofdzaak is het, dat het met zijn vurig, zeldzaam nerveus temperament niet overeenkomt, om tweemaal: ééns met -, doch in afgebroken zinnen, ééns zonder inspiratie, doch in mooi gesponnen perioden, hetzelfde te zeggen! Laten omstandigheden van jaargetijde en weder het toe, dan hervat hij telkens en telkens weer, tot hij het gewenschte klimax bereikt heeft, op de eerst verkozen plaats en zooveel mogelijk onder hetzelfde licht, den aangevangen arbeid. Is het genoten verschijnsel zoo vluchtig, dat het om zoo te zeggen onmogelijk is, het uitvoerig te behandelen, dan laat hij het bij een schets, stellende frissche waarheid ver boven een koude, ofschoon mooie leugen. Veeltijds gaat het werk hem zeer snel af; dit was o.a. het geval met zijn Tijdens een Stortbui, dat hij in luttel uren schilderde. Moet het, dan kan hij echter ook maanden lang volhouden. Aan Gouden Regen arbeidde hij drie achtereenvolgende Herfsten; aan In het Duin vijf maanden. Interessant is het Courtens bezig te zien. Vóór hem, op een stoel, zijn palet, of - beter nog - een eenvoudige plank, waarop een kleine jongen, op zijn bevel, de buisjes uitperst. Vlug duidt hij aan de groote lijnen van het gekozen landschap, hier deze zonk, daar dien heuvelrug, ginds dien boom, verder dat boschje, en dan gaat het er op los, met alle geweld, met werkelijke furia, flits-flets, hierbeneden groen: de weide; ginds boven een andere toon van groen: den top eens booms: flits-flets, hier in 't midden blauw: dien plas; ginds heel hoog, een nuance van blauw: den hemel, enz.; na elken toon den wedertoon, na elke waarde de evenwaarde, niets dan losse vegen en toetsen, en nog eens losse toetsen en vegen, tot de geheele kleurladder van zijn symfonie, in durr of moll om het even, aaneengekanefast, ingezet zij. | |
[pagina 49]
| |
Niet eerst de lucht, dan den grond, dán de boomen, en omgekeerd, schildert Courtens; hij werkt; als ik zoo durf zeggen, aan ál die deelen tegelijk. Hij laat het schilderij worden in zijn geheel, ‘net zoo,’ noemt hij het, ‘gelijk de natuur het zelf doet!’ ‘En zóó,’ zegt hij, ‘zóó alleen houdt het geheele ding aaneen! Anders levert men stukwerk!’ Ik zou niet durven zeggen, dat Courtens veel kwasten verslijt. Evenveel als zijn penseelen hanteert hij het paletmes, en aarzelt niet, als 't past bi appelite, zijn toevlucht te nemen tot een of ander stuk doek, of tot de mouw of totBij 't Avondschemeren, schilderij in olieverf.
een pand van zijn jas. Het doel heiligt immers de middelen. Zoo is, in zijn voortreffelijk stuk, Tijdens een Stortbui, de geheele lucht geveegd, ik durf niet zeggen geschilderd, met de mouw van zijn jas.... Landschapschilder van het echte, onverbasterde soort, is Courtens een ware veldrat. Zonder een afschuw te hebben van onze moderne steden of zelfs in de verste verte te laboreeren aan misanthropie of agorafobie, voelt hij zich binnen de muren der beschaafden zoo weinig mogelijk tehuis. Tot vóór enkele jaren nog bleef elf volle maanden op twaalf zijn in een stille buurt gelegen woning te Brussel ‘potdicht.’ Dan leefde hij met zijn heele gezin nu eens in zijn prachtig ingericht landhuis te Vogelensang bij Haarlem, dan weer in zijn glazen huis | |
[pagina 50]
| |
in het duin bij Katwijk, somtijds te Sint Gillis bij Dendermonde of in een of ander dorpje aan de Beneden-Schelde. Met zijn opzettelijk daartoe ingericht ‘atelier roulant’ waggelde en schokkelde hij van duin tot duin, van bosch tot bosch, vol van dat vrijmakend gevoel, dat ook Vondel kende, toen hij de vogeltjes in zijn Wiltsangh aldus liet kweelen: ‘Wat is een dier zijn vrijheid waart!
Wat mist het aan zijn wensch,
terwijl de vrek zijn potgeld spaart?
O slaaf! o, arme mensch!
Waar groeien eiken te Amsterdam?
O, kommerzieke Beurs,
daar nooit genoegen binnenkwam?
Wat mist die plaats al geurs!’
In dezen verbazenden improvisator, dezen brutalen ziener en nog stouteren borstelaar, in dit natuurkind zonder weerga - huldig ik, stoutweg, een der reinste glories onzer hedendaagsche schilderschool.
1894-1901. |
|