Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 4
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina *50]
| |
Herfst. Naar eene schilderij.
| |
[pagina 179]
| |
J.H. Wijsmuller.Er is in den vroegeren arbeid der tegenwoordige kunstschilders van naam eene algemeene overeenstemming, een zelfde streven naar juistheid en een nauwgezet navolgen der natuur, die ons doen inzien hoe noodzakelijk het is om ernstig te studeeren en hoe alleen daardoor de grond gelegd wordt tot het begrijpen en leeren uitdrukken van wat schoon is. Gaat men het vroegere werk na van onze groote beeldende kunstenaars, dan is men telkens opnieuw verbaasd over de dorre, angstvallige en toch met zooveel liefde gemaakte studiën. Ik herinner mij eerste proeven van het werk der gebroeders Maris, van Mauve, van Israëls en vele anderen, die alle bewijzen zijn voor mijne bovenstaande bewering. | |
[pagina 180]
| |
Hoe veel minder artistiek hunne eerste werken dan ook mogen wezen, toch zijn ze uitingen van eene eerlijke en oprechte waarheidsliefde. Was men eenmaal, na al dat ernstige navolgen, doorgedrongen in het maaksel der natuur, dan ontplooide zich het talent naarmate het individu begaafd was. Zeer zeker zijn er te gronde gegaan door als levensdoel te kiezen het volkomen juist weergeven hoeveel takken b.v. een boom had of hoevele plooitjes er in een kraag waren; maar aan hen, die zich daarboven niet wisten te verheffen, is niet veel verloren gegaan. Naarmate de kunstenaarLandloopers. Naar eene olieverfstudie.
ontwikkelde in zijn zieleleven, begreep hij ook beter het schoone der natuur, en gesteund door zijne kennis daarvan, werd zijn werk beter en rijper. Wijsmuller begon te schilderen omstreeks 1875, toen hij twintig jaar oud was. Hij heeft dus niet de moeielijke jaren gekend, die de nestors onzer schoone kunst eerst hadden door te maken. Toen hij begon te werken, was voor een groot gedeelte reeds de weg gebaand en was er gebroken met de conventioneele wijze van schilderijen-maken. Hij behoort tot het tweede geslacht en vormt den schakel tusschen de oude en jonge kunstenaars.
Als zoon van onbemiddelde ouders werd zijne neiging tot schilderen steeds | |
[pagina 181]
| |
Stadsgezicht te Hoorn. Naar eene olieverfstudie.
| |
[pagina 182]
| |
tegengegaan en was er ook niemand bereid hem voort te helpen. De eerste jaren na zijn schooltijd behooren dan ook niet tot zijne prettigste herinneringen. Lijdelijk verzette hij zich tegen de beoefening van verschillende zeer eervolle beroepen, waartoe b.v. ook het horlogemaken behoorde. Niets trok hem zoozeer aan als het knoeien met verf, waaraan hij zijn zuurverdiende geld geheel besteedde. Hij was tegelijk met Van der Waay op school geweest. Ook later bleven zij vrienden, en deze vriendschap heeft hem veel geholpen. Van der Waay en Witkamp, die toen tegelijkertijd aan de Academie studeerden, besteedden hun vrijen tijd voor 't grootste gedeelte met Wijsmuller, en spoedig vormden zij een onafscheidelijk driemanschap. 't Meeste nog heeft hij te danken aan Louis Koopman, die les gaf op deGeldersche kade. Naar een olieverfstudie.
school, waar Wijsmuller Van der Waay leerde kennen. Koopman, die zelf een verdienstelijk portretschilder was, had zooveel schik in den talentvollen jongen, dat hij hem ook later voorthielp waar hij kon, en hem aanmoedigde waar alles zijne roeping vijandig scheen. Zoo gingen die eerste jaren voorbij in een doelloos voortlummelen. Bepaalde leiding ontbrak hem en den prikkel van het gestadig en met kameraden werken, wat der Academie, hoeveel gebreken haar ook mogen aankleven, ontegenzeggelijk als een deugd moet worden aangerekend, ontbeerde hij ten eenenmale. Hulpeloos slingerde hij van betrekking tot betrekking, zonder lust zijn gedwongen werk doende en alleen zich ontspannend, wanneer hij met zijne twee vrienden samen was. | |
[pagina 183]
| |
Witkamp was toen de eenige, die thuis een ateliertje had, waar de eerste schilderijen van het drietal het levenslicht hebben aanschouwd. Eindelijk verdroot hem dat doelloos werken. Hij legde zich toe op wat hij het dichtst bij zich had. De singels van Amsterdam, toen nog schilderachtig en onbedorven, de Amstelveensche weg, het huis ‘de Vraag’ aan den Sloterweg, waren zijne eerste onderwerpen. Dikwijls liep hij uren lang, beladen en bepakt met zijn schildersattributen, om studies te maken van dingen, die hij in zijne onmiddellijke nabijheid had kunnen vinden. Die eerste studies zijn hard als ijzer en uitvoerig als eene fotografie; maar voortdurend werkend ontwikkelde zijn talent zich al spoedig tot het voortbrengenStraatje te Bronkhorst. Naar eene olieverfstudie.
van dingen die er mede door konden. Als dan de vrienden eens hunkerden naar het vrije veld, en niets hadden van het aardsche slijk, namen ze het laatst vervaardigd ‘stukkie kunst’ onder den arm, om het hier of daar voor een daalder te verkoopen. Als ze zoo gelukkig waren, deelden zij broederlijk de opbrengst, om in de schoone natuur van Haarlem te gaan genieten van hunne jeugd en hunne kunst. Hoe moeilijk ook deze tijden waren, menige leuke en mooie herinnering is er aan verbonden. Toen Wijsmuller 't eindelijk met zich zelf eens was, dat hij schilder wilde worden, begreep hij, dat eenige leiding althans onontbeerlijk was, en woonde hij de teekenavonden bij in Felix Meritis. Verwonderlijk is 't, hoe hij met | |
[pagina 184]
| |
Landschap bij Abcoude. Naar eene olieverfstudie.
| |
[pagina *53]
| |
‘Winterlandschap’
naak een schilderij eigendom van den heer J.G. Robbers te Scheveningen. | |
[pagina 185]
| |
de weinige leiding, die hij genoten had, zoo goed naar figuur werkte. Ik ben overtuigd, dat hij ook daarvan mooie dingen zou hebben kunnen maken als hij er zich op had toegelegd. In 1876 woonde hij, na een schitterend toelatingsexamen, een winteravondcursus aan de Academie bij. Zeer goede naaktstudies zijn daarvan de resultaten geweest en hebben hem zeker veel verder gebracht tot het begrijpen der figuurtjes, waarmede hij zijne schilderijen stoffeerde. Zijn ernstig en goed werk bleef dan ook niet zonder vrucht. Een koninklijke subsidie stelde hem in staat zich vrijer en beter te ontwikkelen, en in '79 vinden wij hem in den Haag, waar hij omstreeks anderhalf jaar vertoefde.Bij Amsterdam. Naar eene schilderij.
Hij werd daar lid van Pulchri, en is daarna steeds een der verdienstelijkste leden van die Vereeniging gebleven. Van den Haag volgen wij hem naar Brussel, waar hij slechts korten tijd verbleef; ‘want, zie je, daar was voor een artiest nou ook niets te verdienen.’ Omstreeks '81 kwam hij terug in zijn vaderstad, waar hij sedert steeds verblijf heeft gehouden.
Opgewonden dweepers, zoogenaamde kunstenaars, verkondigen in dezen tijd de stelling, dat de dagen niet ver verwijderd meer zijn, dat de artiesten hun werk niet meer zullen tentoonstellen, en dat ze hunne kunst niet meer veil zullen hebben voor den meestbiedende. O! gelukkige tijd, waarin de kunstenaars niet meer voor atelierhuur en | |
[pagina 186]
| |
Wintermorgen. Naar een schilderij.
| |
[pagina 187]
| |
Hollandsch slootje. Naar eene schilderij.
| |
[pagina 188]
| |
Edam bij winter. Naar eene schilderij. Eigendom van den heer J.G. Robbers.
| |
[pagina 189]
| |
voor eten zullen behoeven te zorgen; wanneer ze steeds nog één dubbeltje in een koffiehuis te verteren zullen hebben en wanneer voor artiesten belasting slechts een woord, en niets meer zal zijn! Zoolang echter de zorg voor het levensonderhoud de kunstenaars blijft kwellen en zoolang er nog geen wet is, die hun eeuwige subsidie toezegt, zullen de schilders hun werk moeten tentoonstellen, en waarom ook niet? Omdat sommigen der kunstbroeders in diepe zelfbewondering hun werk vereeren als de schepping van een genie bij de genade Gods? Omdat zij niemand kunnen toestaan zich te stellen tusschen hen en hunnen arbeid? Of omdat het hooge voetstuk, waarop zij alleen in eigen oogen staan, zeer wankel is....? Dan zou ik het volkomen billijken, daar een tentoonstellingMelkbocht. Naar eene krijtschets.
van hunne kunstgewrochten oorzaak zou kunnen zijn van een pijnlijke ontnuchtering en mogelijk hen berooven zou van het genot der zelfvergoding. Wijsmuller heeft door den drang der omstandigheden daartoe genoodzaakt, reeds geëxposeerd na het eerste jaar van hard werken. Op een te Groningen gehouden tentoonstelling verkocht hij zijn eerste schilderijtje, een landschap, aan een lid der familie Mesdag. Welk een vreugde dat eerste succes was, kan men zich eerst dan begrijpen, als men weet hoe moeilijk het den jongen man was geweest het geld voor verf en lijst bijeen te brengen. Van dien tijd af was er geen tentoonstelling zonder schilderijen van Wijsmuller, en zóó groot is zijne vruchtbaarheid, dat er geen veiling, geen leen-tentoonstelling, geen illustratie is zonder dat hij er vertegenwoordigd is. - | |
[pagina 190]
| |
‘Nee,’ zei hij mij, ‘tentoonstellen van je werk, dat je nooit tusschen arbeid van anderen zag, mag dikwijls pijnlijk zijn, niets is tegelijkertijd zóó leerzaam. Ik hoû niet van die menschen, die hun atelier verdonkerend, hun werk op een gunstig plekje in toon zetten, en dan in de handen wrijven van genot over het “mooi doen” en zich groote artiesten vinden. Wanneer je zoo'n gekoesterd paardebloempje ziet in een scherp verlicht tentoonstellingslokaal, tusschen de deftige orchideën van onze rijkst begaafde kunstbroeders, dàn eerst begrijp je, hoe ver deze menschen boven ons verheven zijn, en zoo de vergelijking dan pijnlijk moge treffen, voor een eerlijk artiest is niets zoo leerrijk als die zelfkritiek, die veel juister en opbouwender is dan eenig andere. Als ik werk heb, en dat is meestal het geval, dan verzuim ik geen expositie, en dank ik daaraan niet alleen mijn beteren arbeid, maar tegelijk mijn gunstiger levensomstandigheden.’ Aan de Wetering. Naar eene schilderij.
‘Als ik werk heb - en dat is meestal het geval, ’ zei Wijsmuller, en waarlijk, dat is geen grootspraak! Behalve van eenige nieuwe groote doeken, die hij onderhanden heeft, is zijn werkplaats steeds rijk voorzien van schilderijen, die af zijn. Bevallig en vindingrijk kompositeur, schept hij voortdurend nieuwe werken, die slechts wachten op komende exposities. Zeer gemakkelijk en vlug schilderend, is hij altijd metverschillendewerken tegelijkertijd bezig, vandaar zijn steeds gevuld atelier. Zonder overdrijven bevat zijn werkplaats meest altijd een groot aantal schilderijen en vele aquarellen, waarin hij zich evenzeer een meester toont en zijn er zeker een vijfhonderd geschilderde studies, behalve nog de tallooze krabbels in rood en zwart krijt. Meestal werkt hij naar die krabbels. Een verfstudie kopiëeren kan hij niet zonder de frischheid ervan te verliezen, terwijl hij toch juist door die vele buitengemaakte verfschetsen de natuur door en door kent. Zijne onderwerpen, die vroeger meestal gekozen waren uit de schilderachtige buurtjes en de singels van Amsterdam, zijn nu meer aardige dorpsstraatjes in Gelderland, (waar hij jaarlijks maandenlang vertoeft) en het landschap buiten die dorpen. Molens heeft hij er tallooze geschilderd, waarvan ik mij o.a. een der laatste herinner, die ik zeker stel naast die van Gabriël. | |
[pagina 191]
| |
Toen hij terugkeerde uit Brussel, begon hij zich ernstig toe te leggen op het landschap en de naaste omgeving van Amsterdam. Op een atelier in de Nassaustraat, midden tusschen de molens en de aardige slootjes dier buurt, die nu jammer genoeg voor het grootste gedeelte verdwenen is, doorleefde hij eenige moeielijke jaren, tot op de groote Tentoonstelling in het jaar 1883 zijn onvermoeid werken bekroond werd met de zilveren medaille. Van toen af was zijn succes verzekerd, en toen hij zich daardoor gemakkelijker bewegen kon, werd zijn arbeidsveld ook ruimer. In een grooter atelier op de Noordermarkt, vlak bij de schilderachtige Prinsen- en Brouwersgrachten en het typische marktleven om het grootsche, verweerde kerkgebouw, maakte hij verscheidene mooie dingen, die zijn naam een steeds beteren klank gaven,
Strand te Egmond. Naar eene aquarel.
en hem een goede plaats verzekerden onder de besten der jonge artiesten. Steeds vooruitgaand, steeds hard werkend, onvermoeid de natuur bestudeerend, werd hij de man, die hij nu is; met onderscheiding genoemd door zijn vakgenooten, geliefd door het publiek is hij een self-made man, begaafd met groot talent en met eene daardoor steeds stijgende reputatie. Want ofschoon iedere kunstenaar het in hoofdzaak te danken heeft aan zichzelf, wanneer hij groot wordt, kan de strijd om het bestaan veel verlicht worden door ondersteuning van rijk met aardsche goederen gezegenden. En zoo diezelfde strijd om te leven dikwerf oorzaak is, dat de jonge artiest een prikkel krijgt tot hard en ernstig werken, wanneer die worsteling te zwaar is, kan zij leiden tot de versnippering en dooding van het talent. | |
[pagina 192]
| |
Niet allen zijn zoo gelukkig de taaie volharding van Wijsmuller te bezitten, die wars van het gemakkelijk geknoei van verkoopbare nietsjes, altijd grooter en mooier wil, en die daaraan ook heeft te danken, dat hij steeds hooger rijst. En zoo het al waar is, dat mooi en rijp werk de beste resultaten zal geven op den duur, wanneer men in den strijd is, kan men dat einddoelMiddag. Naar eene olieverfstudie.
zoo gemakkelijk vergeten, en, zich tevreden stellend met het succes van het oogenblik, zijn aanleg vernietigen.
Ik herinner mij van Wijsmuller's werk het laatste tevens als het beste dat ik ooit van hem zag. Een eenvoudig geval uit het Vondelspark. Een groenachtig-goudkleurige lucht, waarin de ondergegane zon nog nagloeit, | |
[pagina 193]
| |
boven den vijver. Een paarsige wolkenbank smelt samen met het blauwige verschiet, waar de bijna dorre boomen zich wazig tegen afteekenen. Het water is stil en onbewegelijk, herinneringen in zich dragend van het goudgekus der zon, die in kleurige glanzen gegloeid en gedarteld heeft met het kabbelend oppervlak. Nu is alles rustig en stemmig geworden, het einde van een schoonen dag, het begin van een kalmen stillen nacht, waarin de sterren vriendelijk zullen weerkaatsen in het sluimerende water. De avond valt stil en bijna onmerkbaar, dekt met zijn fijnen sluier zachtkens de boomen, maakt het verschiet wazig en onvatbaar. Een mooie, heel mooie vertolking van het einde van een zonnigen herfstdag. Oud-Amsterdam.
Een ander zijner schilderijen is een gezicht op Edam bij winter. De weg er heen met zijn oud-Hollandsche huisjes, waarvóor de knoestige boomen met hunne wonderlijke vormen zich uitspreiden vóor de bewogen lucht, is bedekt met sneeuw. De kerktoren tusschen de boommassa's en aardige huisjes vormt den achtergrond, weerkaatst in het grauwe water. Hoewel een bevallig gekozen onderwerp, staat dit kunstwerk toch niet zoo hoog als zijn herfstavond. Een aardig molentje, met een recht op den toeschouwer aanglijdend water, op een warmen zomermiddag, als de zon, moede van het staren op de glinsterende aarde, zich nu en dan verbergt achter teêrkleurige wolken, die het blauw der lucht nog dieper maken, herinnert mij levendig aan een soortgelijk schilderij van Gabriël in het Rijksmuseum. En zoo dit werk van | |
[pagina 194]
| |
Wijsmuller wel niet boven dat van Gabriël staat, durf ik het er stellig naast plaatsen. Een mooi, innig schilderijtje, dat zeker evenzeer een plaats in het Museum zou waardig zijn, waar Wijsmuller nog niet vertegenwoordigd is. Een hooischuit in namiddagstemming; een woest brok lucht waaronder een leuk stadje angstig afwacht; een veenderij, warm verlicht door de zon, die gouden glanzen werpt op de plassen - zoovele waarlijk mooie dingen, bevinden zich op zijn atelier, dat het onbegonnen arbeid is, ze zelfs te noemen. Van zijn schetsen in olieverf trof er mij vooral een uit Egmond, waar hij geruimen tijd doorbracht. Een zwaar bewogen lucht, waar slechts spaarzaam het donkere blauw doorbreekt, boven een woeste branding van een wit en grijs-groene zee, waar de pinken haar lompe massa's zwaar schokkend bewegen. De bruine zeilen zijn geestige brokjes kleur tegen het grijs der lucht. Een heerlijke schets, waarvan mogelijk nog eens een prachtig schilderij groeit. Met onverstoorbaren werklust zit Wijsmuller, als 't schappelijk weer is, hier of daar op een schuit de karakteristieke grachten van onze mooie stad weer te geven. Een der fraaiste schetsen van dien aard is een gezicht op de Geldersche kade met den Schreierstoren in 't verschiet. Zonnig en sterk, vol kracht en uitdrukking is het meerendeel dezer schetsen. Het tijdperk der stadsgezichten uit Amsterdam heeft hij overigens ongeveer afgesloten. Wel heeft hij daaraan in hoofdzaak zijn naam te danken; maar eene dwaling zou 't zijn te meenen, dat Wijsmuller's kracht in die soort van schilderijen zou liggen. Hoewel er onder zijne vele werken van dien aard uitmuntende zijn, is de hoedanigheid van zijn lateren arbeid, die meestal andere onderwerpen behandelt, toch veel hooger. De krijtschetsen, die meestal de aanleiding zijn voor zijne schilderijen, zien er zóó gemakkelijk gedaan uit, dat men meenen zou, dat men het ook wel zoo zou kunnen. Verwonderlijk is 't overigens, dat aan die enkele lijnen mooie, ‘affe’ schilderwerken hun ontstaan te danken hebben.
* * *
Als mensch is Wijsmuller de eerlijkste en goedhartigste kerel, dien men zich denken kan. Teruggetrokken tegenover vreemden, is hij een trouw vriend die openhartig zijne meening durft te zeggen; onder artiesten een rara avis! Sinds eenige jaren gehuwd, heeft hij een recht huiselijken kring, eene waardige belooning voor zijn werkzaam en welbesteed leven, waarvan hij nog jaren genieten moge. Ziet gij ooit op een schuit een vrij tengeren, rossigen schilder zitten met | |
[pagina 195]
| |
een reusachtige schilderkist voor zich, waarin een mooie studie van een onzer grachten; komt gij ooit op het ijs denzelfden goedhartig-uitzienden artiest tegen op schaatsen en met een miniatuur schilderkist over den rug, wees dan overtuigd, dat het Wijsmuller is en doe hem mijne groeten. Ge zult dan ondervinden, dat ik óók van den mensch niets dan waarheid heb geschreven. | |
[pagina 196]
| |
|