Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 4
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
[pagina *32]
| |
Stilleven (Vruchten), houtgravure naar de aquarel van Mevr. S. Mesdag - van Houten.
| |
[pagina 123]
| |
Mevrouw S. Mesdag - van Houten.‘De Goden verkoopen de beste dingen voor zweet en arbeit.’ Toen Joost van den Vondel ‘den 25sten van Grasmaent 1650’ deze geloofsbelijdenis neerschreef, was hij reeds in de gelegenheid geweest, de waarheid dier stelling proefondervindelijk te bewijzen. ‘Zweet en arbeit,’ wie ze mogen schuwen, allerminst de hooge geesten, wien het gegeven is, een eigen beginsel voor te staan en met kracht van overtuiging daarvoor den strijd te ondernemen tegen onkunde, wanbegrip en overgeërfde gewoonte, in sleur ontaard. | |
[pagina 124]
| |
‘Des Lernens ist kein Ende’ was de spreuk, die Robert Schumann dagelijks zijnen leerlingen voorhield; zij mocht als leuze gelden van de krachtige figuur, die arbeidt zoolang het dag is en de voelhorens uitsteekt naar alle kanten, of er bouwstof gevonden mocht worden ter hoogere volmaking van geest en talent, Mevrouw S. Mesdag - van Houten. Vondel wordt het ter eere nagegeven, dat hij op vijf en twintigjarigen leeftijd nog een begin maakte met het aanleeren van vreemde talen; Mevrouw Mesdag, den 23sten December 1834 te Groningen geboren, nam niet vóór 1870 voor het eerst het teekenpotlood in de hand. Niet uit luim, maar uit aandrang. Jong getrouwd - sinds 23 April 1856, - gingen de eerste dertig jaren van haar leven voorbij als die van zoo menigeen. Wat er in haar sluimerde, zij was er zich in 't minst niet van bewust, al noemde hare omgeving haar ook: ‘niet als anderen,’ ‘buitengewoon.’ Wel kenmerkte haar van jongsaf eene sterke neiging tot denken en onbeschroomd doordenken. Doopsgezind en geloovig, vond zij evenwel in Busken Huët's ‘Brieven over den Bijbel’ een nieuw gezichtspunt, verhelderd door den omgang met en de voorlichting van den scherpzinnigen theoloog, den Groningschenpredikant Straatman. Schip peren was haar vreemd; zij voelde, dat één steen uit zijne voegen gelicht, het geheele gebouw moest doen instorten, en met onverbiddelijke consequentie gaf zij prijs, wat hoogstens tijdelijk gered had kunnen worden. Was het zoo in het godsdienstige, niet anders, waar het de toekomst betrof van den man, voor wiens werkkracht zij achting had en in wiens talent zij vertrouwen stelde, haar' echtgenoot. Zij was bereid, met hem vereenigd den kamp te bestaan, en onvermoeid stond zij hem ter zijde in het overkomen der hinderpalen, die hem den weg versperden; met hem zocht en dacht en studeerde zij. Voor haar zelf was deze studie de opwekking van het sluimerend talent. Geboren artiste, kwam het haar bovendien zeer ten goede, eerst te Oosterbeek, later vooral ook te Brussel in een kring van begaafde kunstenaars te verkeeren. Haar begrip van kunst, op den tast af juist, werd er door bevestigd; de vage denkbeelden werden scherper omlijnd, zij wachtten slechts op belichaming. Maar mocht zij al eene enkele maal voor zich zelve een potloodkrabbeltje op het papier hebben gebracht, de techniek der kunst was haar vreemd gebleven. Hier lag het groote bezwaar, haar doode punt: zou zij er ooit overheen komen? De vingers tintelden haar om de teekenstift, het penseel ter hand te nemen; maar zij had de macht niet, eene behoorlijke lijn te zetten. Diep gevoelde zij het: ‘bij trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, tenzij met gevaer van den hals te breeken.’ Daarom liet ook zij zich ‘de beginsels die altijt moeielijk vallen, niet verdrieten.’ Reeds | |
[pagina 125]
| |
in Den Haag gevestigd, zag zij er, ofschoon de dertig voorbij, met tegen op, teekenles te gaan nemen bij den vriend van den huize, d'Arnaud Gerkens. Allerlei voorwerpen zocht zij in potlood, krijt of waterverf weer te geven met eene juistheid en nauwgezetheid, die een welsprekend pleit houden voor den hoogen ernst van het streven, dat er aan ten grondslag lag. Het was | |
[pagina 126]
| |
niet een beginnen; 't was een inhalen van verloren uren. Het werktuiglijke van het doen was bij deze beginnende kunstenares de vrucht van het denken; wat de meesten mechanisch leeren, kostte haar inspanning, was haar eene worsteling. Hoe zuiverder en sterker de inwendige drang was, waarmee zij de teekenstift ter hand nam, des te drukkender was het gevoel van onmacht tegenover
den vorm, des te beklemmender de vreeze, of zij wel ooit naar waarde uiting zou kunnen geven aan wat haar steeds duidelijker als ideaal voor oogen stond. Met vasten wil en zeldzame energie ging zij af op haar doel, zich oefenend, zoekend, arbeidend. De voorwerpen, eerst afzonderlijk bestudeerd en geteekend, werden vereenigd tot kleine stillevens; vruchten, bloemen kwamen aan de beurt; nu en dan ook werd er naar een model geteekend; en opmerkenswaardig is het, hoe juist het karakter der dingen werd getroffen. Al heel spoedig, in 1871, werd een begin gemaakt met het schilderen met olieverf. Een paar studies van Scheveningen waren de eerste. Verder werd van alles aangegrepen, als grondslag van studie genomen: bladen en struiken uit den tuin; van alle boomsoorten, eik, beuk, eschdoorn, kastanje, een' tak, met en zonder bloesem, om aard en karakter van iedere plant te kennen en te begrijpen; Delftsche vazen en koperen potten, die, met bloemen of takken, tot stillevens werden. Een niet minder dankbaar, maar moeilijk sujet was de hond, de groote Newfoundlander. Levensgroot en staande werd Nero op het doek gebracht, met eene vastheid van lijn, die van een krachtig oorspronkelijk talent spreekt. Eene andere studie werd er gemaakt van zijn' kop, den zwarten, die karakteristiek is weergegeven en fraai afkomt van den witten achtergrond.Ga naar voetnoot1) Den zomer van 1871 en volgende jaren maakte Mevrouw Mesdag zich ook ten nutte, om veel buiten in de vrije natuur te werken. De Scheveningsche Boschjes en het met boomen en opgaand hout begroeide duinterrein achter de villa Plantlust aan den Scheveningschen Weg, waar later een klein atelier voor haar werd gebouwdGa naar voetnoot2), leverde een ruim veld van arbeid op. Meestal was het samen met de van nature begaafde Henriëtte Lindo, dat Mevrouw Mesdag buiten studeerde; wederzijdsch en wederkeerig was de invloed der beide schilderessen; en eene hulde aan het talent der eerste mag het heeten, als wij vernemen, hoe gaarne de laatste erkent, door het samenwerken met Juffrouw Lindo veel geleerd te hebben. Een kenmerkende trek is het van het zelfbewuste individuëele in de hoogere geesten onder ons, menschen, dat zij niet alleen het talent naast zich dulden en waardeeren, maar ook gaarne met de jongere krachten een eindweegs | |
[pagina 127]
| |
medeleven. Vondel was negen en zeventig jaar oud, toen hij Antonides van der Goes kwam aanmoedigen, door een paar regels uit het treurspel van den twintigjarige over te nemen voor eigen drama; en Mr. Willem Bilderdijk een eind in de vijftig, toen
hij het genie van den zeventienjarigen Da Costa kweekte; Rembrandt vereenigde eene geheele reeks jonge kunstenaars om zich, zonder vreeze voor betimmering zijns lichts. En zoo is dit het kenmerkende mede van het geniale in den kunstenaar en de kunstenares, dat het verheft en opheft wie eveneens de schoonheid dienen. Niet anders is het met Mevrouw Mesdag en de jongeren, die met haar werken. Hebben dezen veel aan haar te danken, niet minder gaarne erkent zij de waarde van den omgang met wie door oorspronkelijke opvatting en ernstig streven, door zoeken en studeeren, haar steeds opnieuw tot nadenken stemmen; eigen begrippen aan andere opvattingen doen toetsen. Haar geoefende smaak wordt aldus nog meer verfijnd; hare ideeën worden er nog lichtender door. En niet op het gebied van schilderkunst alleen. Evenals Vondel ‘kennisse van verscheide wetenschappen’ onmisbaar achtte, ‘om zijn werk naar den eisch uit te voeren’, is ook zij er van doordrongen, dat weinig haar' arbeid meer ten goede komt dan uitgebreide kennis op velerlei gebied. Vandaar, dat zij niets beneden hare aandacht rekent om er over | |
[pagina 128]
| |
na te denken; dat ook zij ‘ieder meester in zijn kunste en ambacht’ gelooft; dat zij muziek tracht te begrijpen, op de hoogte is van de moderne letterkunde, en de dichter aan een woord van lof uit haar' mond waarde hecht. In de zomermaanden van 1872 brachten Mesdag en zijne vrouw verscheidene weken door te Vries in Drente. Hier, te midden van de dichterlijke Drentsche heide, was gelegenheid tot studeeren bij uitnemendheid. De schaapskooi, de schapen zelf, de schuur, de voorwerpen in de schuur, de landelijke figuurtjes, zij werden alle afzonderlijk geschetst, geteekend of op het doek gebracht, niet om ze zelf als sujetten te gebruiken, maar om ze als stoffage te doen dienen in het landschap. De geheimzinnige poëzie der heide bovenal boeide Mevrouw Mesdag en maakte een' onuitwischbaren indruk op haar. Verre van de beschaving met hare zucht om alles effen en eenvormig te maken, is op de onafzienbare heide de mensch en zijne woning, het dier en zijne legerplaats in harmonie met den bodem, met heel de omgeving. Wat de artiste zocht in hare kunst, wat haar als hoogste kunstuiting voor oogen stond, hier, op de Drentsche heidevelden, voelde zij er de bekoring van over haar komen, voelde zij zich geïnspireerd tot haar ideaal: een gedicht in lijnen en kleuren; een lied zonder woorden. Met liefde bestudeerde zij de golvingen van het terrein, dat zich tot in het oneindige uitstrekt, en waarvan zij de stille, eenvoudige poëzie begreep. Tal van studies nam zij er van, waaruit reeds dezelfde aspiraties spreken, die haar later onderscheidden. Nu eens is het haar daarbij in 't bijzonder om de lijn, dan om het schitterende lichteffect of om de oppositie van den grond tegen de lucht te doen. In hare woning teruggekeerd, trachtte zij van die studies schilderijen te maken: heide en veentjes; en er zijn er bij, die onder het schoonste behooren, dat zij heeft voortgebracht. Twee, drie jaar lang bleef Drente voor den zomer het aantrekkingspunt, waar de indrukken van de natuur verfrischt en verlevendigd werden. In latere jaren waren het de heidestreken der Veluwe: Putten, Bennekom, Ede, Beekhuizen, waar de schilderes heentoog, om nieuwe impressies in zich op te nemen. Wie, die zich voor hare kunst interesseert, kent ze niet, de tintelende roggeveldjes; de gouden hooibergen tegen eene felle blauwe lucht; de opgebonden korenschoven in stemming; de hutjes van Putten met de lage rieten daken, waaruit even de rookvanger te voorschijn komt, de grijze muurtjes en den lagen ingang, waar het gele zandpad heenleidt. Op allerlei wijzen werden deze door haar weêrgegeven; telkens weêr vormden zij het motief tot eene of andere dichterlijke bladzijde. Hier komt de primitieve woonste uit tegen eene blauwgrijze regenlucht, waar het zilveren licht doorheenbreekt. en waarin zich ver in het eindelooze verschiet de lijnen der bruine heide oplossen; daar teekent zij zich scherp en donker af tegen een schitterend lichteffect; elders is zij met geheimzinnigheid omhuld in het late avonduur, als langzaam de dampen omhoogstijgen, die den voorwerpen hunne vaste omlijsting doet verliezen. Vaak werpt dan de maan haar phantastisch schijnsel over het geheel en wordt er | |
[pagina 129]
| |
In het Bosch, reproductie naar de aquarel van Mevr. S. Mesdag - van Houten.
eene kunstschepping geboren, zooals die, welke op dit oogenblik te Berlijn ter expositie is gesteld. De maan breekt door de wolken en spreidt haar' stillen glans over de grijze schaapskooi, binnen wier geopende deur de laatste der | |
[pagina 130]
| |
kudde ingaan ter ruste. Eene golvende beweging is er in de schapen, die met gebogen kop elkander verdringen om de beschutte legerstede weêr te vinden, eene gelijkmatige in het figuurtje der herderin, die eveneens in gebogen houding en op haar schoffeltje steunend, mede voortgaat naar de donkere opening der kooi, begin en einde harer dagtaak. Haar blauwe rokje verhoogt
even het zilverig blauwe licht der maan. Harmonieus stemmen kleur en lijn samen tot een geheel vol mysterie en poëzie: ‘Was von Menschen nicht gewusst,
Oder nicht bedacht,
Durch das Labyrinth der Brust,
Wandelt in der Nacht.’
Eene geheel andere is de stemming van het groote doek in het Panorama Mesdag: de beide hutten met de opgebonden korenschoven er naast, die donker van toon zijn tegen de warme gele lucht, door de ondergaande zon in gloed gezet: een machtige kleurensymphonie. Veelal is het Mevrouw Mesdag alleen om de heide zelve te doen. Niets dan een brok heide, waardoor zich de mulle zandweg heenbuigt, in wiens met water gevulde diepe wagensporen de blauwgrijze lucht weêrkaatst, terwijl tegen het doorbrekende licht aan den horizon een paar eenzame boomen zich afteekenen, geeft een klein dichterlijk geheel, eene schets, die in 1889 aanwezig was op de tentoonstelling van H.W. Mesdag en S. Mesdag - van Houten, eerst in het Panorama te Amsterdam, later in de zaal van Pulchri Studio te 's-Gravenhage. Maar ook tot groote, doorwerkte schilderijen heeft de heide de kunstenares geïnspireerd. Van Beekhuizen dateert een groot landschap met ondergaande zon. Roodbruin gloeit de heidegrond met de gele zandstuivingen er tusschen. Links op den achtergrond verheffen zich donkere bosschen, terwijl in het midden de geelroode zon ter kimme neigt en eene gevoelige lijn rechts den horizon aangeeft. Eene machtige conceptie is het, vol kracht, ruimte en gloed. Waar de indruk diep gevoeld is, daar is de artiste 't welsprekendst. Aan het station te Ede vertoevende, vanwaar men het voile gezicht heeft op de heide, kreeg zij eene impressie, die haar boeide en niet wilde loslaten. In een paar lijnen werd er eene kleine schets van genomen, die thuis als motief diende voor een fraai kunstgeheel. De warme bruine heide is met paarsen gloed overgoten. Ver op den achtergrond rijzen de slanke stammen der dennen omhoog. wier donkere kruinen nog donkerder uitkomen tegen het schitterende licht, dat door de effen grijze lucht heenbreekt. Alle elementen zijn in harmonie en werken samen om den gewilden eindindruk teweeg te brengen. Kracht en rustige grootheid spreekt uit het geheel en brengt ons onder de impressie, door de artiste gewild Met de ‘hutten bij ondergaande zon’, werd ‘de heide van Ede’ op de | |
[pagina *35]
| |
‘Stilleven’
naar een schilderij eigendom van de schilderes. | |
[pagina 131]
| |
internationale tentoonstelling te Parijs in 1889 geëxposeerd en met brons bekroond. Later werden zij met verscheidene andere doeken ter bezichtiging gesteld in het Panorama te 's-Gravenhage, waar een der benedenzalen uitsluitend voor Merouw Mesdag's doeken werd ingericht. Na de Drentsche heidestudies was het een tijdlang voornamelijk het stilleven, waarop de schilderes zich toelegde, het stilleven in olieverf en waterverf. De aquarellen werden geregeld tentoongesteld op de jaarlijksche exposities der Teekenmaatschappij, waar Mevrouw Mesdag bij voorkeur ieder jaar hare waterverven heenzendt en waar zij veel succes hadden. Al dadelijk kwamen twee hoofdeigenschappen aan 't licht: gevoel voor kleur en eene eigenaardige, individueele opvatting van het stilleven. Waterverf leent zich bijzonder voor kleurimpressies. Zij heeft niet de kracht van olieverf, maar is uitnemend geschikt tot het weêrgeven van het doorschijnende van glas en druiven b.v., het warme coloriet van pruimen en donzige perziken, den goudgloed van peren en meloenen. Vrij en los wilde Verhulst het muziekstuk gespeeld hebben; vrij en los wil het penseel gehanteerd wezen voor de aquarel. Onbetwist was al spoedig hierin Mevrouw Mesdag's meesterschap. Hare vruchten, sappig en rijk van kleur, boeiden het oog. En niet in waterverf alleen. Hare goudgele citroenen en krachtig generfde meloenen in olieverf spraken ieder toe en in die mate, dat velen in Mevrouw Mesdag niet slechts de schilderes van meloenen en citroenen bij uitnemendheid, maar zelfs bij uitsluiting zagen. De tentoonstelling in Pulchri's zaal heeft daarop voor de menigte een ander licht geworpen, dat meer en meer doordrong, toen het Panorama geopend was. Waarin haar meesterschap ook wordt erkend, is in het weergeven van metalen, rood en geel koper, oud brons, waarin zij den glans, den warmen gloed en de vastheid zoo mooi weet te brengen. Dat zij in het stilleven een nieuw accoord heeft aangeslagen, wordt meer gevoeld dan uitgesproken. Voor haar is het stilleven niet een eerste stap op de baan der kunst, naar hare meening kan ook dat de hoogste kunstuitdrukking zijn, het ideaal der kunst vertegenwoordigen. In het museum Mesdag hangt een stilleven van Millet: een bruine aarden pot, koolrapen, een grof broodmes, eene witte steenen kom met tinnen vorken en lepels, voorwerpen, die ons op zich zelf koud laten, maar tot een zoo fraai geheel zijn verbonden, welsprekend in zijne sobere kracht, dat het ons boeit als ondanks ons zelf. Het is er mede als, naar Huët's uitdrukking, met de straatdeunen, waarvan de middeleeuwsche componisten kerkzangen maakten. Zoo kunnen in zich zelf onaantrekkelijke dingen eene idée van schoonheid geboren doen worden, alleen door de macht van den kunstenaar. Zijn in Millet's stilleven de voorwerpen nog met blijkbare voorliefde geschilderd en bijeengebracht, anders is het met de stillevens van Mevrouw Mesdag. Om het nauwkeurig namaken of weêrgeven van het voorwerp is het haar niet in het bijzonder te doen; als in hare andere doeken zoekt zij ook in het stilleven het lied, het gedicht Compositie, lijn en kleur, alles moet daartoe samenwerken. Treft haar de goudgloed of de zilverglans van uien, zij zal ze met dezelfde | |
[pagina 132]
| |
bezieling tot een kunstgeheel omscheppen als rozen of chrysantemums. Wordt zij aangetrokken door de stemming van een paar witte tulpen in een Japansch bronzen potje of door de warmte van gouden zonnebloemen in een groote bronzen vaas, zij laat de schijnbaar tegenstrijdige elementen zich oplossen in eene hoogere eenheid en maakt er eene boeiende schilderij van. Te moeilijker is dit, ook voor de wereld buiten die der artisten, daar deze uit zich zelve zoo weinig voor een stilleven pleegt te gevoelen. Waarlijk oorspronkelijke temperamenten echter breiden het begripsvermogen der menigte uit, heffen het intellectueele niveau der massa tot zich op. Zelf vaak weinig gewaardeerd, banen zij den weg voor volgende geslachten, door het publiek in staat te stellen, het werk van dezen te begrijpen. Talrijk zijn de stillevens, door Mevrouw Mesdag op het doek gebracht in verschillende perioden. Overziet men haar' arbeid, op dit gebied, dan treft de groote verscheidenheid en het warme, rijke coloriet. Hier gloeien donkerroode appelen tegen een' donkerrooden achtergrond; daar schittert het wit zijden kleed, waarmeê de grijze aarden pot met de gele stroobloemen in fraaie harmonie is; ginds trekt de bronzen vaas met de gouden ballen de aandacht, waaromheen zich sierlijke salamanderskronkelen, die geestig en vol beweging zijn weêrgegeven; een enkele tak verbindt haar met den grond, waarvan zij omhoog rijst. Op verschillende kleinere doeken zijn de stijlvolle pullen en vaasjes van Rozenburg-faïence met hun fraai modelé, hunne diepe, harmonieuse kleuren en phantastische beschildering, de welbekende ‘Colenbranders’, met gele rozen, roode anemonen of schitterend gekleurde tulpen tot mysterieuse schoonheid vereenigd. Als eene gouden vonk gloeit eene groote donkerblauwe faïence-vaas met een paar losse pauweveêren en den warmbruinen achtergrond van oud goudleer. Eene andere blauwe vaas, eene Japansche, cloisonné, veel grooter nog, die zich tegen het gouden borduursel van een' wit zijden voorhang afteekent, en op dit oogenblik te Berlijn is tentoongesteld, kan als de overgang worden beschouwd tot machtig uitgesproken groote composities in Mevrouw Mesdag's stilleven; iets, waarop zij zich in den laatsten tijd vooral toelegt. Op haar' ezel staat op dit oogenblik een groot doek. Het geeft eene kolossale koperen vaas met deksel, afkomend van een blauwen achtergrond, waartegen in de schaduw rechts een kussen rust van gouden peluche met goenen rand. Het licht, van links invallend, toovert mooie glimmertjes in het warme koper en wordt in schittering opgevangen door een grooten zilveren knoop en de plooien van een wit zijden kleedje op den voorgrond rechts. Links wordt de indruk van ruimte verhoogd door een Oudjapansche pul van ruw ijzer, waarvan | |
[pagina 133]
| |
't roodbruin warm gloeit tegen 't gele koper en den blauwen fond. Overweldigend is de indruk van dit schoone geheel. De mooie, expressieve lijn, de rustige harmonie, zij vertolken eene zoo ernstige grootheid, dat het ons
bij de aanschouwing stil te moede wordt. Er zit stijl, er zit prestige in het doek, en dat door de wijze, waarop het sujet is begrepen en opgevat. Uit Mevrouw Mesdag's individueele opvatting van het stilleven vloeit voort, dat zij ook een brok natuur als stilleven kan zien. Een boomstam tegen de lucht of den grond, soms met water er bij; de wortels der boomen en hoe zij zijn ingeplant in de aarde, vat zij vaak als zoodanig op. Boomstudies uit de Scheveningsche Boschjes en van Plantlust maakte zij veel al in de eerste jaren van hare loopbaan als artiste. In den zomer van 1885 kwam zij te Delden in Ovenjsel en machtig spraken haar de eeuwenoude beuken, eiken en dennen van het Twickelsche bosch toe, waar ook de kleur van den grond, den gelen leembodem, met ijzeroer doortrokken, indruk op haar maakte. En niet minder impressionneerden haar de grijze beukestammen aan de beek te Beekhuizen, die, in hunne wortels sinds onheugelijke tijden door het water ondermijnd, een vreemdsoortigen groei hebben aangenomen. Van al die impressies werden studies of potloodschetsen mee naar huis genomen, waar zij, bij avond tot karakteristieke penteekeningen en effectvolle houtskoolteekeningen, bij dag tot aquarellen of schilderijen van verschillende afmeting het motief vormden. Soberheid en karaktervolle lijnen kenmerken hare teekeningen; steeds tracht zij hare lijn te vereenvoudigen en het volle accent te leggen op de hoofdzaak. Door hare langdurige en voortgezette boomstudiën, weet zij het karakter van iedere boomsoort treffend juist in lijn en kleur weer te geven: den slanken zilveren berk, den gespierden rooden den, den machtigen eik. Zij is vertrouwd geraakt met hunne vertakkingen, hun' wortelgroei. Soms zoekt zij in den boom den machtigen stam, en vol kracht laat zij hem uitkomen tegen eene heldere lucht. Eene andere maal treft haar de stevige inplanting in de aarde, of het grillige van de wortels boven den grond, die naar alle kanten als om zich heen grijpen, of het spookachtige van een' ouden boom met zijne knoestige takken bij avond tegen de lucht. | |
[pagina 134]
| |
Gaarne mag de artiste in de natuur iets phantastisch zien; het houdt hare verbeelding gespannen en zij rust niet, voordat zij er de uitdrukking voor heeft gevonden. Samengaande daarmede, is hare voorliefde voor maanlichtstudiën en landschappen bij maanlicht in water- en olieverf. Niet tot de boomen alleen bleef Mevrouw Mesdag's studie beperkt, ook de bosschen inspireerden haar, en de aandrang was geboren om daaraan hare kracht te beproeven. Wat zij in hare bosschen wil uitdrukken is de stille grootheid en het mysterieuse der natuur, waarin alle dingen als met geheimzinnige banden verbonden zijn met wat hen omringt. Boomen, takken enbladeren, hemel en aarde hangen samen, vormen een onafscheidelijk geheel. Hare worsteling nu is, dat geheel te voorschijn te roepen, zoodat wij een indruk krijgen van de volheid, die bosch heet; de aandacht van de samenstellende deelen af te leiden om haar zich onverdeeld te doen vestigen op de hoogere eenheid; eene schepping te dichten, waarin wij ons wegdroomen. Soms komt de expressie voor 't gevoel als vanzelf; soms ook kost het strijd en inspanning, de eenvoudige, duidelijke formule er voor te vinden en wordt het doek over- en overgeschilderd. Zich zelve voldoet de kunstenares maar zeer zelden; vandaar dat oppervlakkige lof haar pijnlijk aandoet, stuitend is voor haar gevoel. | |
[pagina 135]
| |
Critiek op haar' arbeid wenscht zij, en ook met de meest onheusche tracht zij haar voordeel te doen. Hare landschapstudiën - voor een landschap achter Plantlust werd zij in 1884 te Amsterdam met goud bekroond -, de veelvuldige aanraking en het vertrouwd worden met de natuur, deden Mevrouw Mesdag een licht opgaan over de waarde der Fransche schilderschool van 1830. Toen zij in 1867 met haar' man voor 't eerst te Parijs kwam en de wereldtentoonstelling bezocht, waar zoovele meesterstukken van de toen miskende en nu beroemde artisten bijeen waren, hielden geen van beiden er een' indruk van vast in de ziel. Zij gingen ze voorbij zonder ze te begrijpen en keken naar de gedetailleerdheid der anderen. In 1870 was het reeds anders. Courbet's schilderijen en Millet's ‘Vrouw met de karnmolen’ lieten, ofschoon lang niet ten voile verstaan, eene impressie na. Eerst na de Drentsche heidestudies vond Mevrouw Mesdag de eigen indrukken der natuur weerklinken in de kunstwerken der Fransche meesters. En hoe beter zij deze leerde kennen, des te mooier vond zij er het sentiment in uitgedrukt, dat zij zelf in de natuur opmerkte. Door het samen bestudeeren van die kunst, door deze overal op te zoeken, kwamen Mesdag en zijne vrouw er toe, de collectie samen te stellen, die nu de kern uitmaakt van het museum Mesdag en dit tot eene eenige verzameling stempelt. Te Brussel al waren de Mesdag's, eerst in vereeniging met hun' broer, den schilder Taco Mesdag, later afzonderlijk, begonnen, eenige doeken bijeen te brengen, waaronder ‘Het aanhalen der boot’ van Alma Tadema, landschappen van Roelofs, Bilders en Gabriël, de ‘Liggende koeien’ van Verwee en een groot landschap van Boulanger. Eene schets van Corot, eene avondstemming, was de eerste Fransche kunstuiting in de collectie, die steeds werd uitgebreid en nu, behalve tal van teekeningen en aquarellen, een' schat van schilderijen rijk is. Twee groote kamers en suite, naast het atelier van den heer des huizes, waren er in de woning aan de Laan van Meerdervoort oorspronkelijk voor ingericht; toen zij te klein bleken, werd er in 1887 een afzonderlijk gebouw voor opgericht in den tuin, als zijvleugel van het huis. Het museum heeft een eigen hoofdingang - tot nog toe gesloten, - maar is zoowel van het atelier van den schilder als van dat zijner vrouw toegankelijk. Mevrouw Mesdag's atelier, dat gelijkvloers en vlak onder dat van haar' echtgenoot is, en waarin hooge boekenkasten, achter een zwaren voorhang verborgen, onder meer de biographieën van de Fransche schilders der romantische school bevatten, voert door een corridor, waarop een tweede atelier met hare studies en onafgewerkte schilderijen uitkomt, in de groote middelzaal. Deze, waarin de breede vakken der wanden behangen zijn met gobelins en de vloer is bedekt met een Smyrnaasch tapijt, bevat voornamelijk Oudjapansche bronzen en porseleinen pullen en vazen, voor zoover deze niet door het geheele woonhuis, dat zelf een kunstmuseum is, verspreid staan. In de vestibule leidt de trap naar de eerste verdieping, waar, op een' zijgang, drie ruime zalen met schilderijen uitkomen. Langs de wanden van | |
[pagina 136]
| |
[pagina 137]
| |
den zijgang en van den opgang hierheen van uit Mesdag's atelier, hangen aquarellen van Blommers, Mauve, Weissenbruch, Bosboom, Mevrouw Mesdag en Mesdag zelf; teekeningen van Millet, Daubigny, Willem Maris en Bauer; etsen van Daubigny en Mej. van Houten. Het middelgedeelte van den zijgang is tot een klein vertrek ingericht met Oudperzische bronzen en kasten vol Japansch porselein (Satsuma), oud-blauw en Rozenburg-faience. In de zalen, waaraan zich op de tweede verdieping ééne groote middelzaal en vier andere zalen aansluiten, zijn de meesters der Fransche, Italiaansche en Hollandsche kunst vertegenwoordigd: Mancini in zijne oorspronkelijkheid en knappe schildering: Montecelli in zijne schitterende kleuren; Israëls met het bekende groote binnenhuis, waarin de oude Scheveninger peinzend voor zich uit zit te staren
Schaapskooi.
bij het lijk zijner vrouw; Matthijs Maris met zijne ‘symphonie van witten,’ een jong meisje in bruidsgewaad, gesluierd, en een klein juweel: twee kinderkopjes. Studies en schilderijen van Blommers, Henkes, Jacob en Willem Maris, De Paal en vele anderen hangen naast en tusschen de beroemde Fransche meesterstukken. Blonde en donkere Corots uit verschillende tijdperken zijn 't grootst in aantal; Daubigny beheerscht verscheidene wanden met zijne nocturnes en andere machtige doeken, nog levendig in de herinnering van wie in 1890 de Daubigny-tentoonstelling in Pulchri Studio bezochten; van Millet, wiens krijten pastelteekeningen de wanden van woon- en ontvangkamers sieren, is er onder meer, ‘La Femme du Pêcheur;’ van Decamps de grootsche schilderij met de honden. Ernstig klinkt de stem van den genialen, zoo weinig begrepen | |
[pagina 138]
| |
Rousseau in kleine dichterlijke scheppingen en groote concepties. Van zijne ‘Descente des vaches du Jura’ is er de schets en de kolossale schilderij zelf; ook zijn wanhoopskreet bij het vellen
der oude boomen in zijn geliefd bosch van Fontainebleau weêrklinkt in zijne ‘Massacre des Innocents.’ Jules Dupré, Courbet, Vollon, Delacroix, Diaz, Troyon spreken tot ons in bezielde doeken, die eene afzonderlijke studie overwaard zijn. Van deze allen stelt Mevrouw Mesdag voor zich misschien Millet en Daubigny het hoogst; Daubigny, in wien zij behalve den grooten artist, ook den knappen schilder eert; wiens schilderijen altijd een stuk natuur, maar tevens een uitgesproken geheel geven; Millet, wiens kracht lag in de soberheid, welke het geächeveerde talent kenmerkt; die de natuur terug zocht te brengen tot hare eenvoudigste uitdrukking, om met des te meer intensiteit den indruk weêr te geven, door hem ontvangen; die liever niets wilde zeggen dan zich zwak uitdrukken. Het is een verheven genot, in de zalen van het museum te toeven, waar de kunst der eigenaars, zooals die in veelzijdige uitingen is vertegenwoordigd, in harmonie is met die der groote meesters langs de wanden. Van Mevrouw Mesdag bevat de verzameling, behalve stillevens en de groote ‘Heide van Bennekom’ met het schitterende lichtefifect, verschillende portretstudies. Het menschelijk gelaat in beeld te brengen, zóó, dat het portret den persoon, dien het voorstelt, scherp en juist karakteriseert, terwijl het tevens een dichterlijk geheel vormt, was een probleem, waarvan de oplossing in overeenstemming was met hare persoonlijke kunstopvatting. In den geest er mede bezig, liet de gedachte haar geen rust, voordat zij er uitvoering aan trachtte te geven; zoo ontstonden, in de jaren 1885 en '86 't meest, schetsen en studies van allerlei personen in verschillend formaat. In het museum hangen twee mansportretten, beide ‘en profil,’ levensgroot, in gevaarlijke nabuurschap, en wel boven de meesterlijke portretten van Delacroix en Courbet door hen zelf; niet alleen detoneeren zij hier niet mee, maar, als studies naast doorwerkte schilderijen, doorstaan zij de vergelijking. | |
[pagina 139]
| |
Soms is het Mevrouw Mesdag gegeven te improviseeren en legt zij in breede lijnen en machtige tonen het doek aan of schildert in weinige uren een decoratief paneel, zooals het landschap in de bovenzaal van het museum, eene krachtige, oorspronkelijke impressie van de beek te Beekhuizen. Een' frisschen indruk voetstoots weêrgeven is een hoofdtrek van haar talent, evenals van Mesdag zelf. Maar veelal werkt zij lang op hare doeken en acht geene moeite te groot om te zoeken, totdat zij de einduitdrukking gevonden heeft. Het werken zelf is haar een genot; zij werkt omdat zij het niet laten kan. Zij heeft iets te zeggen en tracht er vorm aan te geven. Zij wil wel verstaan worden, maar afdalen tot het niveau der menigte verbiedt haar het geweten als artiste. Populair zal zij nooit worden; maar zij heeft in de kunst een' toon aangeslagen, die natrilt. | |
[pagina 140]
| |
|