Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 4
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina *20]
| |
Avond op Hackfort bij Vorden, Rijksmuseum te Amsterdam.
| |
[pagina 67]
| |
Johannes Warnardus Bilders.
| |
[pagina 68]
| |
afkomstig van mijn vader, met Fransche en Engelsche steendrukken en kopergravures naar beroemde schilderijen, die mijn zin voor prenten- en schilderijen-bekijken reeds vroeg zal hebben wakker gemaakt. Tal van jaren later zag ik soms in buitenlandsche musea met verrassing de oorspronkelijke schilderijen voor mij en kwam toen te weten, dat de landschappen o.a. naar Claude Lorrain en Poussin, de honden en stillevens naar Oudry gegraveerd waren. In het museum van Stockholm zag ik, kort geleden nog, prachtige jachthonden door Oudry, met wie ik als kind vriendschap had gesloten. En zoo kwam het, dat ik als aankomende jongen reeds wat deftig de tentoonstellingen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht bezocht. Van de schilders, wier werken mij toen bijzonder aantrokken, waren mijn helden en halfgoden vooral Bilders en Gudin. Ten huize van den bekenden Dr. Wap, wiens zoon een schoolvriendje van mij was, hoorde ik toen veel over beroemde artisten spreken, want Wap was met de meeste schilders en literatoren goed bekend en schreef zeker over hen in zijn tijdschrift ‘Astraea.’ Toevallig tref ik onder eenige mij toevertrouwde documenten aangaande Bilders en zijn kunst een vers aan, door Dr. Wap vroeger, in 1852, gedicht naar aanleiding van een schilderij op de tentoonstelling te Amsterdam. Hij roept Bilders daar toe: ‘Gij die van Hollands School den ouden roem blijft staven,’
en: Uw boomslag, uw verschiet, uw onnavolgbre luchten, -
't Brengt alles Ruysdaels geest en Berchems kunst te binnen.’
Er heerschte toen een vrij opgewekt leven in Utrecht op het gebied van schilderkunst en muziek. Wanneer ik in den kaleidoscoop van mijn verleden de gekleurde figuren te voorschijn draai, dan zie ik nog allerlei personen, die men mij toen aanwees als ‘beroemde schilders.’ Ik zie ouden en jongen. Van de ouden den keurigen portretschilder Wonder, den landschapschilder Van Wisselingh; van de jongen den slanken, phthisisch blozenden, reeds veel belovenden Mollinger, wiens kunst ook thans nog in Engeland zoo gezocht is en die, helaas! op jeugdigen leeftijd zou sterven. Kram en de Van der Kellens waren in het Sticht de kunsthistorici en snuffelaars; Munniks van Cleeff en Suermondt, ‘de muntmeester,’ vader van den beroemden Akenschen verzamelaar, de bekendste kunstvrienden. ‘Zooals de ouden zongen, piepten de jongen:’ de jonge broers der toen reeds geleerde Van der Kellens brachten op de ‘Fransche school’ prentjes mede, waarnaar ‘geprikt’ werd voor griffels of knikkers; en de jongens der hoogere klassen gingen naar de veilingen van De Kruijff, Achter den Dom, om portefeuilles vol prenten, zoogenaamde ‘koopen van fortuin,’ te mijnen. Doch ik herinner mij niet in die dagen Bilders gezien te hebben. Maar zijn schilderijen, waarvan ik een enkel op de Bilders-tentoonstelling in Arti (1891) na zoovele jaren meende te herkennen, maakten op mij een diepen | |
[pagina 69]
| |
indruk. Zijn boschgezichten en Gudins woelige zeeën met fantastische verlichting, kon ik met verrukking bewonderen. Het spreekt van zelf, dat de kunstwaarde niet door mij beoordeeld kon worden; doch het is iets, wanneer een schilder er in slaagt een stuk natuur zóo op doek te brengen, dat een kwajongen bij de beschouwing stil wordt. En, het moet gezegd worden, de ouderen van dagen en de kunstkenners bewonderden die ietwat romantisch aangetinte kunst ook. Trouwens, is het zoo vreemd aan te nemen, dat van een kunst, die het schoone, stijlvolle, indrukwekkende in de Natuur en het Leven kiest, een stichtende kracht kan uitgaan? Ik voor mij ben blijde, dat mijn eerste kunstindrukken werden bepaald door de scheppingen van artisten, die het schoone in de werkelijkheid wisten te zien en niet bij voorkeur zochten naar het afkeerwekkende, slordige, gemaakte en excentrieke. Daarom betreur ik soms het lot onzer tegenwoordige jeugd, die op menige
Klooster te St. Clara bij Wiesbaden. Museum van Moderne Kunst, den Haag.
tentoonstelling vrij wat leelijks en theoretisch gewilds te zien krijgt, niet; geïnspireerd door de Natuur en onzen nationalen aard, doch door de nukken van Parijsche decadenten, die kunst en literatuur spelen, in plaats van met vroomheid en geestkracht beoefenen.
Mijne herinneringen aan Bilders' persoonlijkheid dateeren van later dagen; van een jaar of drie, vier vóor zijn dood, toen ik hem te Oosterbeek op zijn geliefd Rozenhage bezocht. De schilderkunst had hij na 1883 niet meer geregeld kunnen beoefenen, ten gevolge van een zware borstziekte, die den meer dan zeventigjarige getroffen had. Het meest van hetgeen hij mij toen vertelde, heb ik kort na zijn overlijden in ‘het Vaderland’ en ‘De Nederlandsche Spectator’ (1890) medegedeeld; en in een causerie over Mauve in Elsevier's Maandschrift (Juni 1895) vertelde ik reeds een en ander van | |
[pagina 70]
| |
zijn verhouding tot de Oosterbeeksche schilderskolonie en zijn peterschap over de zoogenaamde ‘Wodanseiken.’ Na 1890 schreef Johan Gram zijn voorrede tot den catalogus der Bilders-Tentoonstelling in ‘Arti,’ een stuk vol wetenswaardigheden en sympathieke waardeering en trof men in het ‘Utrechtsch Jaarboekje’ een liefdevol gedenkschriftje aan. Daar beide essays uit de intiemste bronnen gevloeid zijn, zij het mij vergund in het overzicht van Bilders' levensgevallen hier en daar een erkentelijk gebruik van die opstellen te maken.
Den 18den Augustus 1811 werd de toekomstige landschapschilder te Utrecht geboren, op de Oude Gracht bij de Smeebrug, waar zijn vader een bakkerij had. Daar de jongen als kind reeds veel opmerkte, vatbaar voor indrukken was en de man tot in zijn laatste dagen een bijzonder sterk geheugen en voorstellingsvermogen bezat, weten we uit de verhalen, die hij zoo gaarne mocht doen, allerlei kleine bijzonderheden van zijn jeugd. Hij herinnerde zich, hoe hij, op moeders arm gedragen, angstig wegkroop voor de groote, hooge vensters der kathedraal, onder wier kloostergangen hij spoedig als knaap met zijn makkers zoo lustig zou ravotten, of, in ernstiger oogenblikken, de opschriften der oude grafsteenen zou trachten te ontcijferen. Wie weet hoe dikwijls later de schilder, dwalende of studeerende in de oude eiken- en beukenbosschen van Gelderland, teruggedacht zal hebben aan de zuilengangen van Utrechts gothischen Dom. Wie betwijfelt nog de verwantschap tusschen zulk een kerk en het woud? Maar 't is ook hier weder de Natuur, die den weg tot het kunstgewrocht wees. Hoe in beiden de plechtigste bezieling kan heerschen, hebben Bilders' en Bosbooms vertolkingen van het levende en het versteende woud ons jarenlang in hun kunst getoond. Wat zou men de twee geestdriftige ouden gaarne aan een artistiek symposium hun denkbeelden hebben hooren ontwikkelen over hun persoonlijke voorkeur op het gebied der kunst! Wat of wie zou het gewonnen hebben: de schemerende lichten onder de verwulven en tusschen de pilaren eener kerk, of de wemelende bladerenkoepels en het zon- en maangespeel in het plechtige woud? Indien een kunstbewonderaar dan het pleit had moeten beslechten, zou hij zeker gezegd hebben: ik neem een bosch van Bilders en hang er een kerk van Bosboom naast. De grijsaard Bilders dacht met vermaak terug aan de school van meester Ras, die de jeugd nog met de plak regeerde, en, in gebloemde japonsche rok gekleed, zijn gastjes voor zich het A.B. liet opdreunen van ‘a’ arend tot ‘zedde’ zwaantje toe. Als lafenis schonk de ‘maitres’ de ‘slapste thee, met zoete spekjes,’ terwijl de meester, de maat slaande, een psalm deed aanheffen: ‘de-lofzang-klimt uit Sions za-a-a-len.’ Slappe thee schijnt nog lang een heulsap op de scholen in Utrecht te zijn geweest. Meer dan veertig jaren later schonk de eerwaardige meester Riet op het St. Jans-Kerkhof zijn leerlingen (jongens en meisjes) slappe thee en daarna voor de liefhebbers | |
[pagina 71]
| |
water-en-melk. Doch we kregen er geen balletjes bij en.... verdienden ze niet; - want we legden het er steeds op aan, langs de van thee en melk drijvende tafelGa naar voetnoot1) gootjes te laten stralen op 's waardigen mans pantalon en pantoffels. Ach ja, zoo heeft of krijgt ieder zijn herinneringen aan de dagen van olim en zij vormen lang niet den onaangenaamsten kant van het leven. Met het verleden gaat het als met de oude manen in het kinderverhaal: men knipt er sterren van, die gewoonlijk wàt aardig schitteren. Kinderen hebben in hun jeugdig leventje kleine verdrietelijkheden, die soms pijnlijker grieven, dan groote menschen vermoeden, doch die ook spoedig weer worden overschenen door de zon van vrijheid en vermaak.De Wodanseiken bij Wolfhezen. Eigenaar de heer M.J. van Bosse, den Haag.
Waarschijnlijk is die afwisseling van licht en schaduw goed en ontwikkelt zij het gevoel en het gemoedsleven, zoo heilzaam voor den artist in den dop. Als klein ventje moest Bilders soms voor zijn vader 's ochtends vroeg warme broodjes naar een oude dame brengen. Op zijn bellen werd niet altijd door den luien huisknecht, die dan zeker nog op éen oor lag, gelet en dan stond Jantje, verkleumd van koude, op de stoep te bibberen en te trappelen. Door de ruiten zag hij soms ook het knetterend haardvuurtje, terwijl men hem toch maar niet opendeed. Of hij zijn handjes dan soms aan de broodjes warmde? Want niet zelden volgde er nog een standje, omdat de broodjes | |
[pagina 72]
| |
niet heet genoeg waren. We mogen hopen, dat hij zoo vrijmoedig geweest is; - ook voor de oude dame en haar omgeving, want warm brood is ongezond en geeft een lastig humeur. Gram deelt mede, dat Bilders als jongen een groot liefhebber van visschen was en hij met zijn kornuiten tochtjes ondernam. Die bijzonderheid is niet zoo onbelangrijk als menigeen misschien vermoedt. Niets kan den zin voor de schoonheid der Natuur zoo ontwikkelen, als het vroeg in 't veld zijn met hengel en pierenbak en het dwalen langs slooten en door weiden. Het gaten trappen in den dauw, die nog op het gras hangt als een doorschijnend wollen waas over een zee van diamanten en het zien optrekken der morgennevels geven een koninklijk genot aan menig jong gemoed. De beschuldiging van wreedheid door Byron zoo geestig het gild der hengelaars toegebeten, zelfs bewerende, dat een hengelaar per se een slecht en een onbeduidend mensch moet zijn, heeft hij later, met meer menschenkennis toegerust, herroepen; want toen had hij Walter Scott ontmoet en meerdere achtenswaardige ‘brothers of the angle’ en discipelen van den dichterlijken Isaäc Walton. Het zal ieder hengelaar zeker een nieuwe troostgrond zijn, te vernemen, dat ook de brave Bilders een liefhebber van visschen was. Onder onze levende landschapschilders ken ik er verscheiden, die niets liever doen, dan een baars of snoek verschalken en die vol geestdrift van hun vischavonturen weten te vertellen. Een hengelaar langs een slootkant onder de wilgen, of in een bootje op plas of kanaal is een geliefkoosd stoffeersel o.a. op de werken van Weissenbruch, Gabriel, Roelofs, Du Chattel, Offermans; en men kan menigmaal aan de plaatsing der figuurtjes zien, dat de schilders weten, waar een baars of voorn zich bij voorkeur ophoudt. En dan denke men eens aan de verschillende vischsport door de oude Hollanders in hun schilder- en prentkunst afgebeeld! Zin voor hengelen schijnt den Hollandschen artistieken mench altijd in het bloed te hebben gezeten. Doch men mag de stelling niet omkeeren en meenen, dat er in elk Leidsch peuëraar of Haagsch Baliekluiver een artist steekt! Genen is het meestal te doen, om in hun ‘smulschuit’ of van de borrelflesch te genieten. ‘La légende des artistes,’ die zich om het leven van elk kunstenaar van beteekenis vormt, als het lichtstof om de kern eener komeet, vertelt ons, dat Bilders eens ooren en neuzen geteekend zag door een zijner buurjongens en hij toen niet ophield zijn vader te plagen, om ook teekenen te mogen leeren en schilder te worden. Het had vrij wat voeten in de aard, eer de degelijke bakker er toe kon besluiten zijn zoon artist te laten worden en men kan het in ouders niet misbillijken, wanneer ze tegen die wisselvallige loopbaan opzien, tenzij de geroepenen door ontwijfelbare talenten, een ernstig karakter en een appeltje voor den dorst in den vorm van kapitaal in vaders brandkast, groote kans hebben te zullen slagen en het lied der studiejaren uit te kunnen zingen, totdat kunstkoopers en liefhebbers in de verkregen resultaten hun gading vinden. Er zijn zoovele jongelieden, die het droome- | |
[pagina 73]
| |
rige, dweepende, bohémien-achtige in het kunstenaarsleven toelonkt, en dan is in die zucht dikwijls reeds de kiem besloten van den toekomstigen ondergang. Zonder geestkracht, vasten wil, een onbenevelden blik en stalen vlijt, is het haast niet mogelijk een kunst-tot-stand-brengend artist te worden. Doch vader Bilders was een gegoed burger en zijn zoon een wakkere jongen met gemoed, geestdrift en ijver. Na rijp overleg werd Johannes in de leer gedaan bij Jonxis, lid eener gunstig bekende schildersfamilie te Utrecht. Van een der Jonxissen zag ik als jongen in Utrechtsche huiskamers dikwijls landschappen met vee in den gladden stijl dier dagen; van een ander bezit ik een zeer zorgvuldig en lang niet onverdienstelijk gedaan miniatuurportret op ivoor van een familielid, waaraan een tragedie verbonden is, want de krijgsman, die op de Citadel van Antwerpen het portret zijner verloofde bij zich droeg, sneuvelde. Bilders zal wel bij den landschapschilder in de leer zijn geweest. Mijn bronnen vermelden de voorletters niet. De oude B. moest nu elk kwartaal in den zak tasten en betaalde dan elf gulden leergeld; twaalf, dat anders de taxe was, had hij wel wat veel gevonden. Spaarzaamheid was toen een burgerdeugd en hij had een gulden per kwartaal weten af te dingen! Uit alles blijkt, dat de jonge borst een opgewonden standje was met dichterlijken aanleg en een innemend uiterlijk, waaraan wel niemand zal hebben getwijfeld, die Bilders zelfs eerst na zijn zeventigste jaar leerde kennen. De tijden van Napoleon hadden wat leven en emotie in de kalme Nederlanders verwekt en vele kinderen, onder den invloed van den tijdgeest geboren, brachten iets dichterlijks, geestdriftigs en heldhaftigs mede ter wereld. Niet alle ‘enfants du siècle’ verkeerden, - gelukkig! - in de stemming van Musset. Geen wonder, dat er ook in den jongen teekenaar iets tintelde van dat dichterlijk heldenvuur, dat een Byron kon bewegen zijn goederen te verpanden en een legertje uit te rusten, om de door de Turken verdrukte Grieken te helpen zich vrij te vechten. Er moge iets theatraals in den door Byron gekozen helm met het opschrift ‘Crede Byron’ geweest zijn, dat droogstoppel en onze nieuwste wijsgeertjes doet meesmuilen, menigeen zal voor zulke opgewondenheden iets gevoelen. De groote dichter had tenminste zijn leven en zijn fortuin veil voor een grootsch idée; en mochten die Grieken al onwaardige zonen zijn van een verheven voorgeslacht, het gevoelvol denkbeeld blijft schoon van hen te hebben willen bevrijden, die afstamden van het beschaafdste, ontwikkeldste en vrijheidlievendste volk der Oudheid. Als bij Byron onder den wapenrok, klopte bij Bilders het hart onder den jongenskiel, wanneer hij van de onderdrukking der Grieken hoorde. ‘De namen Kolokotroni, Nicitas, Kariskaki, die der moderne Grieksche helden, waren Bilders in het hart gebrand,’ schrijft zijne weduwe; en Bilders zelf vertelde: ‘Met mijn vaders knecht sprak ik af, om stil naar Griekenland te gaan; alles was voor den tocht gereed, toen mijn vader het plan ondekte. | |
[pagina 74]
| |
Bij die gelegenheid kreeg ik mijn eerste en eenigste pak slaag.’ De nuchtere kritiek kan met eenig recht geneigd zijn te vragen, of de dichterlijke aanleg, die Bilders het leven door is bijgebleven, misschien in dit verhaal van het verleden niet wat sterk gekleurd heeft. Doch hij, die de juistheid der psychologie
De oude Berk, Wolf hezen. Houtskoolteekening, eigendom van mevrouw Bilders-Van Bosse.
in Multatuli's ‘Woutertje Pieterse’ niet in twijfel trekt, zal geloof kunnen slaan, zooal niet aan een goede voorbereiding van Bilders' kruistocht tegen de Turken, dan toch wel aan een kinderlijke illusie, die tot een kinderlijk begin van uitvoering kan hebben geleid, Want de jongen hield veel | |
[pagina 75]
| |
van lezen en las Plutarchus en Plato, Cicero en Homerus in Hollandsche vertalingen, en verdiepte zich reeds als kind in de reisbeschrijvingen van Vaillant en Bruce; een leesrichting, die hij tot in zijn grijsheid vervolgde, toen Stanley's tochten in het donkerste deel van Afrika hem een verrukkelijke lectuur waren. Die boeken der Oudheid kunnen het hoofd van den jeugdigen geestdriftige wat op hol hebben gebracht en wie weet of 's vaders maatregel om zoonlief wat te ontnuchteren, niet een gezond recept geweest is. Wat er degelijks in zulk een geestdrift was, werd er gelukkig niet door den ouden heer met ‘van-dik-hout’ uitgeklopt; want toen eenige jaren later de trommel ten strijde sloeg en er vrijwilligers gevraagd werden, om de Belgische muiters en blauwkielen tot orde te brengen, was Johannes Warnardus Bilders de eerste of de tweede vrijwilliger, die zich aanmeldde, om het Vaderland te dienen. De bekende Amsterdamsche metalenkruis-ridder Burlage, of Bilders moet, met verschil van enkele uren, het eerst geteekend hebben ‘voor onbepaalden tijd,’ en wel den 26sten September 1830. Het kruis der dapperen zou dan ook eenmaal Bilders' borst versieren en ik ben zeker dat hij daar nog meer op gesteld was, dan op zijn Leeuw of Eikenkroon. Men behoeft geen soldaat te zijn, om dat te begrijpen; want wat waren er voor den ridder niet een aantal aangename en roerende herinneringen der jeugd aan verbonden! Toen ik den grijsaard voor het eerst ontmoette en ik hem in zijn gekleede jas op een grooten armstoel zag zitten, kwam ik al spoedig onder den indruk van zijn welsprekendheid, zijn eerwaardigen ouden kop, grijzen krullebol en snorrebaard, en ik hoorde haast nog meer over - 30 en het kantonnementsleven, dan over de schilderkunst, die echter later ook aan de orde kwam. Toch had ik ten slotte eer den indruk gekregen van met een oud generaal gekeuveld te hebben, die à ses heures palet en penseel hanteerde, dan met den vader onzer moderne Nederlandsche landschapschilderkunst. Het verwonderde mij daarom niets, later te lezen, dat hij tijdens zijn verblijf te Amsterdam, als gevierd causeur aan de praattafel van Arti, ‘generaal’ genoemd werd. Maar, wanneer de grijsaard over het natuurschoon van Oosterbeek en zijn geliefd Vorden sprak en in vuur geraakte over zijn verblijf in Drente en het wilde deel van Groningen, dan kwam weder de dichter en schilder bij de gratie Gods in het volle licht. De Bosch Kemper herdenkt in zijn inleiding tot de ‘Geschiedenis der Nederlanden na 1830’ de lotgevallen van de eerste 24 vrijwilligers, die van Den Haag over Rotterdam naar Antwerpen togen en Bilders vulde die mededeeling in zijn gesprekken aan. Te Rotterdam werd het troepje vol geestdrift ontvangen. Antwerpen naderende, liet de kommandant zijn kuddeken op dek van het schip aantreden en 't Wilhelmus blazen, meenende zoo een goede entrée in België te zullen maken. Maar de bevelvoerende officier, die te Antwerpen aan boord kwam, zeide met een verschrikt gezicht: ‘mijn | |
[pagina 76]
| |
God, wat begin je, houd stil, we zijn geen oogenblik zeker van den toestand, de kade staat zwart van menschen, men is hier zeer opgewonden!’ En daarop werd het handjevol vrijwilligers met stille trom onder dak gebracht in het estaminet van Jan-den-Dief, terwijl het Belgisch gepeupel ze verwelkomde met het geschreeuw ‘kaaskop! kaaskop!’ Bij gezegden ‘Jan-den-Dief’ werd brood en soep genuttigd en toen gingen ze slapen in het Oost-Indisch Werfhuis. Den volgenden dag marcheerde men naar Mechelen en volgens De Bosch Kemper hadden die fatsoenlijke vrijwilligers in 't begin vrij wat te lijden van de onbeschaafdheid en de liederlijke praatjes der minder net opgevoede wapenbroeders. ‘Te Turnhout,’ schrijft De Bosch Kemper, ‘werd ik met een vrijwilliger in een net, ordelijk, burgerlijk huisgezin ingekwartierd. Wij zagen er nog zeer jeugdig en weinig krijgshaftig uit. De vrouw des gezins, een echte vroolijke Brabantsche, lachte bij ons binnenkomen zoo wat met de blonde jongens uit het Noorden, die België kwarnen heroveren. Eenige harde uitdrukkingen, dat wij die Belgische brigands - het was toen de geijkte uitdrukking - het schelden op de Hollanders wel af zouden leeren, gaven een weldadigen schrik, die echter niet verhinderde, dat wij 's avonds met den man een pijp rookten en over de revolutie praatten. Hij verzekerde mij, dat heel Turnhout Belgischgezind was, want de Hollanders hadden al de Belgen Calvinist willen maken; en toen ik daarop zoo goed mogelijk de regeering verdedigde en de verzekering gaf, dat bij de Hollanders geen minder verlangen heerschte om van de Belgen gescheiden te worden, waren we bij deze eenstemmigheid bijna vrienden geworden.’ De Bosch Kemper teekent in een noot hierbij aan, dat zijn slaapkameraad te Turnhout was ‘de voortreffelijke Nederlandsche landschapschilder J.W. Bilders.’ Dat verhaal van het eerste nachtkwartier te Turnhout geeft dus een zuiver geschiedkundige episode uit het vrijwilligerschap van den jongen Bilders. Wel veertig jaren later ontmoetten de oude bekenden elkaar toevallig weder te Amsterdam; Bilders als de groote landschapschilder, De Bosch Kemper als de gevierde hoogleeraar. In het kamp van Rijen had de jonge soldaat-kunstenaar geen onpleizierig leven en de officieren zetten hem aan het portretten schilderen en gaven hem menigmaal vrij van dienst. Hij begeerde niet promotie te maken en wou als soldaat met de soldaten gelijk blijven. Wie wel eens metalen-kruisridders over het kantonnementsleven heeft hooren verhalen, - wijlen mijn oude Dortsche vriend Dokter Donkersloot was er éen van en wist er vermakelijk over te praten - weet, dat Amor dikwijls het wachtwoord kende op de velden van Mars en binnensloop. Zoo vertelt Gram in zijn voorrede van den catalogus een aardige herinnering van Bilders: ‘allervermakelijkst kon hij vertellen van zijne verliefde buien met de twee Jannekes; hoe de pastoor over de heg keek, als de jonge vrijwilliger een herdersuurtje genoot en de eerwaarde heer dan met dreigende stem riep: “Janneke, Janneke, pas op de mannen met de vergulde knop- | |
[pagina 77]
| |
kens en hoorntjes voor den kop!” - zinspelende op de Jagersuniform. Bilders wist echter alles zoo dichterlijk en rein in te kleeden, dat de flirtation met die mooie bloeiende boerinnetjes een zonnige, liefelijke, schilderachtige idylle bleef.’ Later, als man die het leven kende en zeer gezonde begrippen van opvoeding en vorming had, was hij steeds dankbaar in zijn jeugd gedurende een drietal jaren een hardePoort van 't Kasteel te Vorden. Eigendom van Mr. L. Walterbeek te Amsterdam.
leerschool te hebben doorloopen. Menigeen moest van hem hooren: ‘Je hadt een tijdlang in de kazerne opgevoed moeten zijn.’ Stellig zal hij wel een voorstander geweest zijn der Algemeene Dienstplicht, al had de ervaring hem ook reeds bij zijn eerste nachtverblijf in de kazerne te 's Gravenhage geleerd, dat in die dagen ‘de beste slaapplaatsen er leefden.’ Op de eervolste wijze, met de beste paspoorten, het Metalen Kruis op de borst en hoofd en hart vol van de bontkleurige herinneringen en indrukken keerde hij naar het Sticht terug. De stilte van de grijze bisschopsstad deed hem echter blijkbaar spoedig een leegte in zijn leven gevoelen; zóo zelfs, dat hij weifelde, of hij maar niet voor goed den militairen stand zou kiezen, in plaats van schilder te worden. ‘Toen,’ vertelde hij mij eens te Oosterbeek, ‘telde ik, op de binnenplaats mijns vaders in tweestrijd, de knoopen van mijn jas: soldaat of schilder, soldaat, schilder, soldaat, schilder.... de laatste knoop zei schilder, en zoo besliste het toeval, dat ik schilder zou worden.’ Hij keerde terug naar meester Jonxis, die toen tal van jongelieden uit den deftigen stand onderwijs gaf: ‘Ik stond in mijn lange jas en mijn een- | |
[pagina 78]
| |
voudige jongensfiguur raar te kijken onder al die rijke en adellijke jongelieden, die daar werkten; maar enfin, toen het op teekenen aankwam, was ik ze dadelijk de baas en werd goed vriend met de meesten.’ De ‘Jannekes,’ die in Brabant 's jongelings hart ontvlamd hadden en nu een leegte hadden doen ontstaan, kregen spoedig een ernstige remplaçante. Hij leerde te Utrecht een wonderschoon Duitsch meisje kennen, Frederica Staudenmaier uit Stuttgart, en spoedig teekende hij vrijwillig, op nieuw ‘voor onbepaalden tijd,’ doch ditmaal in dienst van Hymen. Jong en onbezonnen, maar vol geestdrift en moed werd reeds spoedig de huwelijksband gelegd: Frederica was toch zoo schoon en beminnelijk en wanneer men elkaar hartelijk liefheeft is er verder niet veel meer noodig. Zoo dachten ze, en natuurlijk kwamen reeds spoedig de zorgen. Wel werd er nu en dan een schilderijtje verkocht, maar in een huishouden dat vermeerdert is nogal wat noodig. Geld voor studiereizen was er niet; dus werd besloten buiten te gaan wonen en het zoo zuinig mogelijk aan te leggen. Hooren wij hem 't geval verhalen: ‘Ik pakte mijn rommeltje en ging op een goeden dag naar Oosterbeek. Daar zag ik ergens een man uit het venster liggen. Boer! zijn hier in de buurt ook kamers te huur? - Jawel meneer, hier zelfs. - Ik ging naar binnen, zag een mooie, geschikte schilderkamer; dat was mij genoeg, ik vraag naar niets meer. Honderdvijftig gulden was de huur. Ik bood honderdzestig als hij dan ook den tuin bewerkte en vooral veel roode kool plantte, want die zie ik graag.’ Oorspronkelijk was het plan er drie maanden te blijven, doch toen het gezin er eenmaal was en de natuur er beviel, werden de drie maanden drie jaren. In dagelijkschen, vertrouwelijken omgang met de Natuur, zag de dichter en woudaanbidder reeds spoedig, dat de schilder het tot nog toe mis had gehad. De menschen mochten al tevreden met zijn kunst zijn en de schilderijtjes vrij grif koopen, maar ‘moet dat nu mooi heeten? - neen, de menschen zijn gek, of ik!’ - en hij kwam tot het besluit, dat de menschen den bal missloegen. De Natuur, meende hij, was zoo heel anders, dan die geprezen schilderijtjes. ‘Wat leerde ik nu te Oosterbeek die Natuur gansch anders aankijken! In 't begin kon ik niets goeds maken; ik zag al gauw, dat ik weer van voren af aan moest beginnen.’ Uit dien vroegen tijd was zeker een ‘Geldersch landschap’ op de Bilders-Tentoonstelling van 1891, toebehoorende aan Mevrouw Kneppelhout van Sterkenburg - Drabbe. Het geleek op iets van een geheel ander schilder, wanneer men het zag te midden der latere werken. Ik dacht aan Koekkoek in zijn vroegsten tijd, of aan de oude veeschilders Van de Sande Bakhuijzen, Van Os en zoovelen uit de dagen van - 20 tot - 50. Tegenwoordig is het zooveel gemakkelijker den eenen schilder van den anderen te onderscheiden, want, wat de uitvoering betreft, kiest ieder meer een eigen techniek, in verband met, of voortvloeiende uit zijn streven. Er heerschte vroeger in dat opzicht een groote mate van conventie, hetgeen iets stereotieps aan de kunst gaf. Maar dwaas | |
[pagina 79]
| |
zou het zijn daarom al die oudere kunst naar den aschstaal te willen verwijzen. Sommigen wisten zelfs in die conventionaliteit een hooge mate van kunstzin en fijnen smaak aan den dag te leggen. In de middeleeuwsche of gothieke kunst, in de Italiaansche renaissance-kunst is ook bijzonder veel dat van conventie getuigt en weinig op de Natuur gelijkt; maar we zijn latere richtingen dankbaar, dat ze tijdens een nieuwe modewoede die toen ‘ouderwetsche pruikenboel’ niet vernietigd hebben. Groote moderne artisten hoorde ik soms met veel waardeering over B.C. Koekkoek en Schotel spreken, hoewel zij volstrekt niet van plan waren in die richting te werken.
Het dorp Oosterbeek en omgeving was reeds vóor Bilders een geliefkoosd en bewonderd oord voor lieden van studie, artistieke neigingen en natuurzin. De oudheidkundige geschiedschrijver en litterator Robidé van der Aa had er het prachtige buitengoed ‘De Hemelsche Berg’ doen aanleggen, waarvan de benaming alleen speaks volumes. De oude van 's Gravenweert, de vertaler van Homerus, woonde te Oosterbeek en ligt er op het vriendelijke kerkhof met Jacob van Lennep begraven. De laatste bracht er tal van zomers door. Toen Bilders zich te Oosterbeek tijdelijk vestigde, was Kneppelhout, de schrijver der ‘Studententypen,’ landheer van den Hemelschen Berg geworden en later zou Bilders een der vele villa's, Rozenhage, van dezen Oosterbeekschen ‘Markies van Carabas’ bewonen. De Hemelsche Berg deed niet weinig denken aan de omgeving en hofhouding van een klein Duitsch vorstje. Het breede witte huis met hoektoren, waarvóor de uitgestrekte weiden met heerlijke oude boomgroepen, waar de schilderachtige koeien grazen, elk voorzien van een andersluidend belletje, die tezamen een aangenaam klinkend, zacht accoord verspreiden; de breede lanen van dennen, beuken en eiken; de spiegelende waterpartijen met zwanen en eenden; en de vrije rij- en wandelwegen, die zich door het park slingeren, zou menig Duitsch vorstje als residentie kunnen begeeren, zonder zijn waardigheid te kort te doen. Maar Oosterbeek had en heeft voor een groot deel ook nog zijn wilde, oorspronkelijke natuur. Toen Bilders er zich vestigde, was het landgoed Dreien nog niet verbrokkeld tot villatjes en arbeiderswoningen, doch bestond uit dichte bosschen en trotsche beukenlanen. Sonnenberg was nog een verwilderd jachtterrein met boerderij, schaapskooi en uitgestrekte heide en niet de fraai onderhouden en breed aangelegde lustplaats van thans. Overal had de Kunst de Natuur nog niet zoo zichtbaar de hand gereikt. De krachtige, overoude dennenbosschen van Wolfhezen waren niet zoo gedund, als vooral in de laatste jaren geschied is. De Doorwerth, het feodale kasteel der Van Brakels, was nog bewoond op riddermatige wijze en de bezitter had er vermaak in iets als de echo van het verleden te doen weerklinken van torens en tinnen. Ik behoef wel niet te betoogen, dat Bilders de grootsche en de naïeve Natuur liever zag, dan de verminkte, de genivelleerde | |
[pagina 80]
| |
of met properheid aangelegde. Zijn werken en zijn gansche artistieke aard bewijzen het. Wat moet het hem verveeld hebben, enkele malen een opdracht uit te voeren, als b.v. het conterfeiten der ‘Gezichten op Elswout,’ het buitengoed van Jhr. H.M.J. van Loon, die op de Bilders-Tentoonstelling
Eenzaamheid, houtskoolteekening. Eigendom van den heer Rudolf Kijzer te Amsterdam.
in 1891 zulk een contrast vormden met de Barbizonsch-romantische natuurtafereelen bij Vorden. Ook het eigenlijke dorp Oosterbeek was tijdens Bilders' eerste vestiging veel rustieker en ongekunstelder dan het later werd, | |
[pagina 81]
| |
toen kleine renteniers uit de steden kwamen, bouwterrein kochten en door dorpsaannemers kunstelooze villatjes lieten zetten. En ook groote renteniers zondigden niet zelden tegen den goeden smaak en de piëteit voor Moeder Natuur. De kunstenaar had een lievelingsplekje bij het watermolentje van vrouw Gerritsen, wel bekend bij de artisten van dien tijd, waar hij graag en dikwijls schilderde. Op een boozen dag komt een rijke Amsterdammer er een villa bouwen (Villa Nova) en laat molen en omgeving vernielen; - misschien nog wel juichende in den fataal toepasselijken naam, dien hij aan zijn gecimenteerd baksteenen gebouw gaf! Het eerste driejarig verblijf te Oosterbeek had natuurlijk een gunstigen invloed op des schilders vorming. Daarna woonde hij weer een paar jaren te Utrecht, meer in het belang van relaties en de praktische eischen van zijn roeping, dan voor zijn genoegen; want spoedig bleek, dat het leven buiten voor zijn persoon en zijn kunst een behoefte was geworden. Te Utrecht woonde hij op het Oud-Kerkhof en verkeerde veel in kringen, waar belang in kunst gesteld werd. Hij was de man, die er veel toe bijbracht den heer Suermondt over te halen een Troyon te koopen van den kunstkooper Van Wisselingh, die zeer ijverde voor de nieuwe Fransche kunst dier dagen, een ontwikkelden smaak had en het geluk een jong geslacht te zien opkomen, dat vol geestdrift en natuurpoëzie was; dat meer arbeidde, dweepte en met de Natuur omging, dan de moderne theoristen en naar procédés-zoekende apostelen van onzen tijd. De jonge schilder was ook een welkom gast ten huize van den artistieken stempelsnijder Van der Kellen, aan 's Rijks Munt verbonden. David van der Kellen junior gaf na Bilders' dood een aardige getuigenis ten besteGa naar voetnoot1), herinnering uit zijn kinderjaren. Na van den geestdriftigen Bilders, de ziel van Arti, gesproken te hebben, vervolgt hij: ‘Zoo was hij niet alleen op rijperen leeftijd, maar reeds als jonge vlasbaard, zooals ik hem óok gekend heb. 't Was mij steeds een genot, wanneer de jonge Bilders als huisvriend onze ouderlijke woning bezocht en aan de gesprekken over kunst, die daar steeds gevoerd werden, dubbel leven wist bij te zetten. Ofschoon destijds het ware heilige kunstvuur wel in hem brandde, wist het zich toen nog geen uitweg te banen. Zijne vroegere werken zijn dan ook niet vrij te pleiten van iets conventioneels, ofschoon wellicht minder dan bij eenig ander landschapschilder van dien tijd.’ Nu, we weten hoe de kunstenaar zelf reeds spoedig over zijn eerstelingswerken dacht. Van den invloed van 's mans welsprekendheid en gemoedswarmte op zijn gehoor weet ook Mej. Thérèse Schwartze te verhalen. Toen B. zich n.l. later in het belang der opvoeding zijner kinderen voor geruimen tijd te Amsterdam gevestigd had, was hij steeds een welkom huisvriend bij den gunstig bekenden portretschilder Schwartze en Thérèse vertelde aan mevrouw Bilders - Van Bosse, dat zij als kind reeds bedelde om laat op te mogen blijven, als haar vader Bilders op bezoek had, om naar de bezielde gesprekken over kunst te luisteren. | |
[pagina 82]
| |
Niet langer dan twee jaren hield de naar mijn berekening toen 25-jarige kunstenaar het te Utrecht uit. Hij vestigde zich opnieuw en thans voor geruimen tijd te Oosterbeek, wist na veel zoeken en worstelen een vorm voor zijn dichterlijke aspiratiën te vinden, maakte meer en meer naam en was de aanleiding, dat tal van jonge en oudere schilders kwamen zien, of Oosterbeek ook iets van hun gading aanbood. Het was in die dagen, dat eens meer dan twintig schilders het brugje over de beek bij Wolfhezen zaten uit te teekenen. Dus luidt het verhaal; en men zou geneigd zijn het letterlijk te gelooven, als men overweegt, hoe de zucht tot navolging, of tot gezelligheid, in de artistenwereld heerscht. Als éen iets gevonden heeft, dat pakt, zijn er dadelijk een of meer dozijnen gereed, om hetzelfde te willen doen. De eigenaardigheid herinnert mij aan de gewoonte van onbeduidende hengelaars, die hun angels vlak in de nabijheid willen uitwerpen, waar een ervaren visscher beet gehad, of een visch gevangen heeft. Vandaar het monotone, dat onze schilderijententoonstellingen dikwijls zoo vervelend maakt. Doch.... zelfs Amerikanen hebben er een handje van en bezochten in onzen tijd bij troepen Laren, om ‘Mauves’ en ‘Kevers’ te maken. Het is als met slechte schrijvers die denken, dat het geheim in pennehouder of papier schuilt. Jonge schilders moesten liever zóolang in de Natuur rondkijken, totdat zij eindelijk iets vonden, dat hen persoonlijk diep trof. Het kijken met eens anders oogen zal zelden iets uitstekends te voorschijn brengen. In de Nederlandsche landschappen en stadjes krioelt het nog van schoonheden, die nooit vertolkt werden. Wat zouden schilders van stadsgezichten al niet pittoreske gegevens vinden, indien ze de karakteristieke plekjes der kleine Noord-Hollandsche of Friesche stadjes bestudeerden! Men ga eens de haven, of de waterplas bij Hoorn zien, in de buurt waar de slag van Bossu op gevelsteenen is afgebeeld. Ik geloof, het heet daar de Slapershaven. Of de alleraardigste kijkjes in en op het vervallen Hindelopen. Alkmaar, Medemblik en Enkhuizen leveren tal van eigenaardige gezichten. En zóo zijn er een aantal plaatsen en landschappen ons geheele land door, die een artist, van oorspronkelijkheid houdende, zouden bezielen. Wijlen Jan Weissenbruch heeft genoeg room overgelaten: 't Is nog ‘al boter tot den boôm.’ Men spreekt soms van een ‘Oosterbeeksche school’; - waar de schilderijen van de leerlingen dier school, of van de volgelingen van Bilders gebleven zijn, weet ik niet. De kunst van Julius van de Sande Bakhuyzen doet mij het meest aan sommige lichtende werken van Bilders denken, maar ik hoorde zijn naam nooit noemen als hartstochtelijk bestudeerder der Oosterbeeksche natuur. De verdienstelijke Hanedoes toonde verwantschap met enkele stukken van Bilders, doch zijn penseelvoering was keuriger en minder breed, zijn kleur niet zoo deftig en vol. In later tijd gevoelden De Bock en mevrouw Bilders - Van Bosse wel het meest voor die natuur en schiepen er tal van schoone werken; die van den | |
[pagina 83]
| |
In den Ooi bij Nijmegen, schilderij. Behoorende aan Mr. G. van Tienhoven.
| |
[pagina 84]
| |
eerste uitmuntende in stijl en compositie, die van de voortreffelijke schilderes in natuurfrischheid en zonnigheid. Maar ik betwijfel, of zij reeds behoorden tot de zes-en-twintig, die het brugje bij Wolfhezen bestudeerden. De kunst van den Rotterdamschen schilder Tavenraat had wel iets van sommige impressionnistische schetsen van Bilders, doch Tavenraat was, meen ik, ouder en studeerde in Brabant en Duitschland. Ik voor mij vind, dat Bilders' kunst geheel op zichzelf staat in ons land en geen bepaalde school gevormd heeft, ondanks de ontwikkelende en stichtende kracht, die van haar uitging. Doch de mensch is nu eenmaal geneigd tot vergelijken en daarom zou ik meenen, dat Théodore Rousseau Bilders' oudere broeder mag genoemd worden. De ‘Wodanseiken,’ hier afgebeeld, vind ik op het schilderij zelf zoo schoon als menige Rousseau. In den regel ziet men op de tentoonstellingen
Te Vorden. Zonnige dag, naar eene schets.
onzer kunstkoopers Rousseau's die veel zwakker of minder compleet zijn, dan dit heerlijke schilderij van Bilders. Het behoort aan een broeder van mevrouw Bilders - Van Bosse, waar ik het onlangs mocht bewonderen. Van zijn werkzaamheid in de omgeving van Oosterbeek zag men op de tentoonstelling in Arti de treffendste bewijzen in tal van schilderijen en doorwrochte studies. Ik herinner mij een ‘Achter de Kerk te Oosterbeek’ met Corot-achtigen dampkring (9); een ‘Herfst’ aldaar (19), vol gloed; een ‘IJsgang te Oosterbeek’ (80); ‘October’ (7); andere studies ‘Achter de Kerk’ (12,20); verder: schuurtjes, putten, achterhuizen, stallen, de ‘Hes’ en een zeer pittige studie van pluimgedierte (61). Nog op 67-jarigen leeftijd maakte hij in het najaar, September en October, tal van groote geschilderde studies voor zijn kapitaal schilderij ‘Houtwerf te Vorden;’ - wel een | |
[pagina 85]
| |
bewijs, dat hij nooit teerde op oude studies. Daaraan mag men wel toeschrijven het feit, dat 's meesters laatste schilderijen mede tot zijn beste werk behooren. Bilders was dus niet een fantastisch decorateur. Bij het beoordeelen van zijn Oeuvre moet men voorzichtig zijn 's meesters romantischen zin niet te veel op den voorgrond te plaatsen, maar trachten te doen gevoelen, dat hij, hoewel dichter vol verbeelding, toch streng observeerend en studeerend schilder bleef. ‘Hij kon niet uitstaan, dat een schilder gedachteloos in de Natuur rondliep, hij eischte steeds opletten, met de oogen studeeren en liet niets onopgemerkt voorbijgaan;’ - dus schreef mij de talentvolle leerlinge, die als echtgenoote 's meesters laatste jaren tot een zonnigen herfstdag zou maken. In verband met Bilders' dichterlijk streven schreef ik indertijd (1891), onder den indruk der tentoonstelling, in ‘Het Vaderland:’ Men moet niet denken, dat de groote vertrouweling der Natuur een slaaf van den tijdgeest en van de mode was, een soort van Nuyen, die in fantastische mooiheid en romantische kleurtjes zijn heil zocht en niet in de allereerste plaats bij de Natuur ter school ging. Gelijk Bilders ‘romantist’ was, mag die betiteling niet als een verwijt gebezigd worden, tenzij men de Natuur en de schoone werkelijkheid wil veroordeelen, omdat zij het romantische element in hooge mate in zich bevatten. Hij verfraaide in zijn latere, zijn rijpe werken de Natuur niet op conventioneele wijze, doch zocht er bij voorkeur de zielverheffende tooneelen, die het meest met zijn dichterlijken zin in samenstemming waren. De werkzame en steeds in zijn kunst verdiepte man bekeek de Natuur niet als uit een sneltrein, of met het oog van den tooneeldecorateur, doch met het verliefde gemoed van den pantheïst. Daarom was hij een landschapschilder van den echten stempel. Als hij impressionnist had willen zijn, ware het genoeg geweest zijn schetsen voor schilderijen uit te geven en we zouden een impressionnist van zeldzame kracht lang vóor het ‘Impressionnisme’ in hem hebben kunnen begroeten. Welke fraaie zonlichteffecten zijn er onder zijn studies! Ook de blonde, wazige momenten in de Natuur, die Corot zoo aantrokken, wist de bewonderaar van forsche eiken en lommerrijke beuken goed te waardeeren. Hij trachtte altijd het schoone van boom en kruid karakteristiek weer te geven. Voor hem was een boom nog iets meer, dan een plek kleur tegen de lucht. Hij bewonderde hem om zijn prachtigen groei en bloei, om de schoone vormen van takken en stammen en wilde den beschouwer zijner kunst in zijn natuurgenietingen doen deelen. Dat dit soms opoffering van fijnheid van toon en kleurengloed ten gevolge had, spreekt van zelf. Maar hoeveel moeten we niet missen in zoovele schilderijen volgens nieuwere opvattingen; niet zelden schilderijen minder compleet, dan de schetsen van Bilders. Voor schilders en natuurvereerders is er om en bij Oosterbeek een groote afwisseling van landschap. Onder den heuvelachtigen zoom der Veluwe, de Duno, de Hunnenschans, de natuurlijke wallen der Doorwerth-bosschen wandelend, ziet men langs de rivier de lekkere weiden zich uitstrekken en | |
[pagina 86]
| |
aan de overzijde de malsche Betuwe. De plantenbeschouwer vindt er o.a. eigenaardige braamsoorten, de clematis vitalba, de cichorei, enz. Bij hoog water ziet men hier 's winters ijsgangen, of hun overblijfsels. Na een goede wandeling bereikt men het kasteel Doorwerth, tegenover de uitspanning ‘De Zalmen.’ Van het wintertoneel gaf Bilders en later zijne echtgenoote ons meermalen een beeld; en dat de dichterlijke ridder met het oude kasteel en zijn naburige bosschen dweepte, zal niemand verwonderen. Op de tentoonstelling trof mij vooral het door den heer M. Bonsema Bakker ingezonden ‘Gezicht op Doorwerth,’ met karakteristiek en meesterlijk geteekende berken. Met dien boom dweepte Bilders, als wel alle natuurvrienden. De overhangende berken bij de ‘Watermolen te Vorden,’ toen ingezonden door den Heer Boxman, was een ander treffend bewijs van 's meesters berkenverheerlijking. Doch we zijn nog niet te Vorden en vestigen eerst de aandacht op ‘Zomerlandschap aan de fontein te Doorwerth,’ toebehoorende aan mevrouw Kneppelhout - Van Braam. Hier vervult een half gespleten beuk ons met bewondering voor 's meesters machtige teekening en gaaf van bezieling. Die Doorwerthsche landschappen zijn van 1863 en 1865. Vooral te Wolfhezen met zijn zware dennen, wier schitterend bruine vertakkingen zoo fraai afsteken bij het sombere groen der naaldenbundels, mocht hij gaarne zijn en studeeren. De heide, de Wodanseiken, de beek, de schaapskooi, de prachtige wandeling van dat punt midden door de hooge bloeiende erica's naar het schilderachtige kerkje van Heelsum, gaven den kunstenaar genoeg stof ter bewondering of studie, waarvan menige herinnering op de Bilders-Tentoonstelling werd aangetroffen. Ons land is zoo schoon en vol verscheidenheid! De schilder zag dat later nog duidelijker in, dan toen hij in 1844 een kunstreis naar Duitschland was gaan maken. Misschien stond die reis ook in verband met de nationaliteit zijner vrouw en het plan zijne relaties met de kunstwereld uit te breiden. En wanneer men bovendien van woudnatuur houdt, is er in Duitschland voor een schilder in Bilders' stijl veel belangwekkends te bewonderen. Het weergeven van zachte atmosferische effecten en blonde lichtstralingen, kortom, de teederheid van de ‘Grijze School,’ heeft nooit op zijn weg gelegen. Hoezeer Bilders de gevoelvolle kunst van zijn vriend Mauve ook bewonderde, hij zelf verkoos machtiger, forscher natuurstemmingen. Van de Dusseldorfer School was hij niet zoo afkeerig en hij was ook een groot bewonderaar van Calame. Er kwam echter een tijd, dat hij een verzameling gravuren en steendrukken van door hem bewonderde Duitsche en Zwitsersche lanschapschilders van de hand deed, ‘uit angst van er naar te zien.’ Hij bracht uit Duitschland verscheiden schilderijen en studies mede, genomen in het Schwarzwald, bij Bieberich, Schlangenbad, het hoogland van Baden. Hij had zelfs een tijd een jongen Duitscher tot leerling, zekeren Frommel, wiens vader directeur van het schilderijen-museum te Carlsruhe was, vader of oom van den hofprediker van Kaiser Wilhelm. Te Carlsruhe op het museum ziet men | |
[pagina 87]
| |
ook werk van Bilders, wiens kunst in Duitschland, Rusland en Engeland niet zelden geplaatst werd. Onverwachts ontving hij later een klein legaat van den ouden heer Frommel. In 1860 werd Bilders door onzen Koning Willem III uitgenoodigd hem te Wiesbaden te komen bezoeken en eenige studies te maken. De schilder met zijn rondborstigheid, militaire allures en afkeer van diplomatische gangen stond natuurlijk in bijzondere gunst bij Z.M. Bovendien waren zij wapenbroeders uit het kamp van Rijen en de Koning mocht den oud-vrijwilliger gaarne zijne herinneringen hooren ophalen. Eens zong Bilders hem het soldatenlied voor, dat ze bij gelegenheid van Zijn bezoek als Prins in het kamp van Rijen hadden aangeheven. De Koning herinnerde het zich en het deed zijn soldatenhart goed. Meermalen moest
Te Veele in Westerwolde, naar eene schets.
Bilders later het vriendelijk verwijt hooren, waarom hij niet dikwijls op Het Loo kwam. Doch de kunstenaar gaf beleefd te kennen, dat een schilder op zijn atelier en in de bosschen thuis behoort. Waarschijnlijk was Bilders geen liefhebber van het hofleven. Hoe gaarne Willem III den schilder mocht lijden, bleek ten duidelijkst uit het bezoek dat de Koningin-Regentes in 1891 aan de Bilders-Tentoonstelling in Arti bracht en waarvan het bestuur per officieel schrijven zijne weduwe kennis gaf, die zich toen, na de inspanning, die het organiseeren der tentoonstelling haar gekost had, ziek te Schlangenbad bevond: ‘Met zeer veel belangstelling namen Hunne Majesteiten het tentoongestelde in oogenschouw en herhaaldelijk betuigde H.M. de Koningin-Regentes Hare ingenomenheid met de kunstwerken.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Voor het portret van wijlen uw echtgenoot heeft Hare Majesteit gezegd: De Koning hield veel van Bilders en noemde hem altijd vader Bilders.’ En: ‘Het stuk uit de Historische GalerijGa naar voetnoot1) trok bijzonder Hare aandacht, te meer daar H.M. tot heden de Hist. Galerij niet gezien heeft.’ Een herinnering aan Bilders' tweede verblijf in Duitschland is het fraaie, blonde schilderij op het Haagsche Gemeentemuseum, voorstellende een ‘Gezicht op het klooster in Clarenthal bij Wiesbaden.’ De uitnoodiging van den Koning zal den schilder vooral toen (1860) welkom zijn geweest en goed gedaan hebben, wijl hij zich in 1858 te Amsterdam had gevestigd in het belang der opvoeding zijner kinderen en de plaatsing zijner werken. Het was hem een opoffering geweest het geliefde Oosterbeek te moeten verlaten, waar hij bij oud en jong, rijk en arm algemeen bemind was. Zijn woning op de Prinsengracht, waar hij twintig jaren zou blijven, geleek hem eerst een gevangenis toe. Hij vond echter eenige vergoeding in het gezellige leven der hoofdstad en den omgang met ontwikkelde families, die de kunst in eere hielden. Rochussen en Israëls werden zijn vertrouwde vrienden en Mauve beschouwde zijn woning als zijn vaderlijk huis. Als oudmilitair hield hij veel van gezelligen kout en vriendschappelijk samenzijn en weldra werd hij het middelpunt van een ‘Stamm,’ gelijk de Duitschers het noemen, aan de ronde tafel van Arti en de ‘Kneipp’ van Schwab in de Warmoesstraat, het oudste Beiersch bierhuis in ons land. Tijdens dat Amsterdamsche verblijf trokken er achtereenvolgens vele zware wolken over Bilders' familieleven. Eerst verloor hij zijn geliefde vrouw en kort daarop zijn begaafden zoon Gerard, van wien we een aantal veelbelovende studies zagen op de Bilders-Tentoonstelling. Met dien jongen man was het eigenlijk niet goed gegaan. Maecenassen zijn niet zelden menschen van parti-pris en de heer J. Kneppelhout, die zich de opvoeding van den veelbelovenden Gerard had aangetrokken, stelde zich nu eenmaal in het hoofd dat de jongen een letterkundige voor de groote wereld zou worden en zijn toekomst niet in de schilderkunst lag. Hij liet Gerard reizen, bracht hem in betrekking tot voorname lieden en kringen in buiten- en binnenland en wilde een voornaam heer van hem maken. Kneppelhout was misschien in theorie een beter paedagoog dan in de praktijk. De zoon van een niet bemiddeld kunstenaar een opvoeding te geven, die beter gepast zou hebben voor een toekomstig bezitter van den Hemelschen Berg, was niet verstandig, hoe uitnemend bedoeld ook. Gerard werd ten slotte ontevreden; met het succes van zijn werk ging het evenmin snel genoeg, het lot van haast alle kunstenaars; daarbij was zijn gestel niet sterk, hij ging lijden en kwijnen en volgde spoedig zijn moeder in het graf. Een nieuw verlies trof den nog treurenden vader, toen korten tijd later zijn dochter Caroline, die met den bekenden kunstschilder J.H.L. de Haas te Brussel gehuwd was, overleed. | |
[pagina *23]
| |
‘Het Slot te Vorden’
naar een schilderij eigendom van Mr. J.E. Banck te 's Gravenhage. | |
[pagina 89]
| |
Zeker, er is berusting en wijsheid in de beschouwing, die de zoo sympathieke schrijver in het ‘Utrechtsch Jaarboekje’ ons geeft: ‘Bilders was geknakt door zooveel levensstormen; maar evenals aan de diepst gewonde stammen de geurigste gom ontvloeit, zoo kreeg zijn werk meer diepte, gloed en dichterlijke schoonheid;’ - maar er is ook waarheid in wat Koning Lear morrende uitriep: As flies to wanton boys, are we to the gods, -
They kill us for their sport.
Doch de Natuur is voor hen, die haar beminnen, als een troostrijke Moeder, die een heilzame zalf op de schrijnendste wonden harer kinderen legt: Bilders had Vorden ontdekt en daar bracht hij van 1865 tot 1879 zijn zomers door in verheffend, ongestoord genot. Vorden schonk den geschokten Bilders troost. ‘Groote boomen wekken grootsche gevoelens; zij zijn als gelukkige, kalme helden en men wordt zelf als door hun invloed groot bij hun aanblik; men gevoelt lust hen toe te roepen: “Gij zijt een schoone en machtige eik, gij zijt sterk, gij geniet van uw kracht en de weelde van uw gebladerte.” De berken, de esschen en andere teedere schepselen van het woud schijnen peinzende vrouwen, wier gedachte nog niemand gehoord heeft, een schuchtere, gratievolle gedachte, die half uitgewischt tot ons komt in het gefluister en de zachte beroering der fijne takken. Er zweeft bekoring en behaagzucht in het trillende lommer op de rooskleurige heide, langs de kronkelpaadjes, die een stukje van hun lint naast een beekje toonen, dat den grond om de steenen zwart kleurt en plotseling te voorschijn klatert en een regen van schitterende diamanten verspreidt; 't is als de schalksche, overmoedige lach van een kleinen natuurgod. Al die bekoorlijke zielen durven in de stilte te spreken. En daarboven! welk een vreedzaamheid en welk een stralenpracht in de niet te ontwarren kruisingen van het licht, dat onder de koepels der eikenboomen heerscht; Bij zulke visioenen lost alle verdriet zich op, men doet als de eiken, men laat zich leven.’ Een stemming als de natuurvriend Taine daar beschrijft, door hem beleefd in het bosch van Fontainebleau, zal zeker aan Bilders niet vreemd zijn gebleven. Kent ge Vorden, lezer? Zoo neen, dan wordt het hoog tijd, dat ge met het door Bilders' kunst beroemd geworden, heerlijke Geldersche plekje kennis maakt. En houdt ge van wandelen, dan moet ge uw tocht dus uitbreiden: Met den stoomtram laat ge u brengen van Lochern naar De Cloese van den heer Sickesz, bewondert den prachtigen beuk met breede vlucht van armen en takken, die bij de halte groeit en, dank de piëteit van den heer Sickesz, niet voor de trambaan mocht wijken: - hoeden af voor den boombeschermenden heer Sickesz en den eerbiedwaardigen beuk! Ik mat | |
[pagina 90]
| |
hem, zooals ik gewoon ben op mijn wandelingen patriarchen te meten.Ga naar voetnoot1) Op manshoogte had hij, een jaar of zes geleden, 420 centimeter omvang. Hebt ge het fraaie, gerestaureerde en gemoderniseerde kasteel De Cloese omgewandeld, dan slaat ge bij den beuk den weg in naar den Lochemschen berg met het logement ‘Dollenhoed.’Ga naar voetnoot2) Op den berg kunt ge de Zwiepsche bank, het Belvédère, den Wittewivenkuul gaan zien en dan achter het logement den breeden, mullen zandweg naar den Wildenborch inslaan. Wij zijn in het land van Staring en in het land van Bilders, in dat der legenden en oude kasteelen, het land van moerassen, heiden en bosschen. De botanist geniet op deze wandeling, waar men de flora van moerassige heidestreken
Kerk te Heelsum, naar eene schets.
in volle glorie ziet bloeien: wel vier soorten van orchideeën, schitterend gele wederikken, gentiaan, vliegenvangers, enz. Is er van het oude versterkte | |
[pagina 91]
| |
kasteel, waarvan reeds in 1372 melding wordt gemaakt en dat nog vroeger Borchvrede genoemd werd, niet veel antieks over, des te schooner is zijn omgeving. Op het voorplein staan o.a. een paar prachtige canadasche peppels, boomen met de stijlvolste vertakkingen, gelijk peppels kunnen vertoonen. Men mag, dank de welwillendheid van den tegenwoordigen bezitter, Mr. J.I. Brants, eenigen zoon van Starings oudste dochter, het ijzeren hek binnentreden en in het bosch wandelen, dat niet breed is, doch een stukje oerwoud schijnt, zoo wild en vrij groeien hier boomen en struiken. Over de oude grachten lagen een jaar of vijf geleden een paar omgevallen boomen in schilderachtigen trant. Op den bodem groeien een menigte maagdepalm, tweebladig dalkruid en andere wilde boschplanten. Heeft men hier een half uurtje gedwaald en gedroomd en den fantastischen plantengroei bewonderd, dan gaat men het hek weer door en vervolgt zijn weg langs het kasteel van Vorden naar het dorp. De weg is soms zonnig geweest en de wandelaar mag met voldoening dit deel zijner volbrachte dagtaak beschouwen. Aan 't begin van het dorp is het in 't gezellige logement van de weduwe Ensink goed rusten. Men woont er als bij een familie, gezelliger en beter dan in de buiten-‘hotels,’ waar de kellners met rokken en witte dassen het proza der steden hebben geïmporteerd. Ik hoop, dat Vorden nog onverbasterd is. ‘Decadentie,’ brom ik altijd, wanneer ik in zulk een oorspronkelijk Nederlandsche herberg, helaas! de zwartrokken zie verschijnen. De spijzen en dranken zijn dan in den regel minder goed, de rekeningen hooger geworden. Buiten wil ik liefst bediend worden door hen, die van ouder tot ouder in de streek gewoond hebben en als het ware de aristocratie der landelijke burgerij uitmaken. Men sluit vriendschap, gevoelt zich thuis en denkt met Falstaff ‘I'll take my ease in my inn.’ Welnu, van de lafenis, de voeding en ligging ten huize der Ensinks heb ik de aangenaamste herinneringen. Het mineraalwater, ik zie de kruik nog voor mij staan, smaakte na de wandeling heerlijk in het hutje over het huis, zóo goed als Falstaff zijn ‘sack.’ En wat de keuken van moeder Ensink betreft: het logement voert met eere ‘Het Wapen van Gelderland.’ Ik zou geen kans zien een vreemdeling met onverbasterden smaak een zoo goed denkbeeld van de kookkunst in ons vaderland te geven in de eerste restaurants en hôtels van Den Haag en Amsterdam, als in het landelijk logement te Vorden. Zulk een geurige, onvervalschte soep, zulke kalfscôteletten, zulke pannekoekjes, ze behooren tot de geheimen der oud-Geldersche kookkunst. Geen wonder, dat Bilders een groot vriend der degelijke en zorgzame Ensinks was. In een zijner anecdoten maakte hij wel melding van ‘de lekkere boterhammen, die de goede juffrouw Ensink hem medegaf, wanneer hij buiten aan het werk bleef.’ Toen hij eens op een heerlijken herfstmorgen juichend had zitten schilderen, want Bilders zong altijd onder het werk, zag hij de oude dienstmaagd van den baron, die een nabijliggend kasteel bewoonde, naar hem toekomen met uitnoodiging, om | |
[pagina 92]
| |
koffie te komen drinken. Eerst had hij niet veel trek, doch, ‘geanimeerd op 't idée van mogelijk een lekkeren patrijs te vinden op dat uurtje en die tafel, ging hij mede naar den ouden baron, waar toen slappe, gekookte koffie in twee gebarsten kopjes op een verweerd keukenblaadje binnengebracht werden in de groote zaal. De oude zonderling, een célibataire naar ik meen, stond in de streek bekend voor zijn ziekelijke spaarzaamheid. Bilders betreurde dien keer het gemis der ‘lekkere boterhammen van de goede juffrouw Ensink.’ De schilder, die een groot bewonderaar was van Hobbema en Ruysdael, werd bij zijn eerste bezoek aan Vorden spoedig betooverd door den pittoresken watermolen, die zich bevindt op het kasteel van Vorden, eerst in later jaren weer bewoond en gerestaureerd door baron Van der Borch. Deze familie behoorde tot Bilders' trouwe en hartelijke vrienden en de schilder adviseerde den toen jongen eigenaar van het oude kasteel menigmaal met deugdelijken raad tijdens de verbouwing. Ofschoon op het kasteel te Vorden geen vrije wandeling meer is, een beperking, die de natuurvriend gewoonlijk te wijten heeft aan de zwermen pleizier-treiners, die door speculatieve maatschappijen worden vervoerd en die de Natuur ontwijden, wordt het den belangstellende niet geweigerd een kijkje bij den watermolen te nemen. Hoe hoog Bilders stond als ziener en dichter der Natuur, bleek mij bij de beschouwing van den beroemden watermolen. Of ik door bescheidenheid niet te dicht bij het bewoonde huis wilde komen, dan wel of het oogenblik der verlichting niet gunstig was, of er boomen gevallen zijn,... de watermolen en zijn omgeving bleven beneden mijn verwachting. Doch een natuurtooneel moet men op allerlei uren en bij allerlei verlichting zien, men moet er vertrouwd mede worden, om zijn waren aard te leeren doorgronden. In elk geval mag men van Bilders' kunst getuigen, dat zij in de talrijke fusains en schilderijen, het kasteel van Vorden en omgeving voorstellende, de Natuur verheerlijkt heeft in trouw verband met haar intiemste bedoelingen. Het is hier, dat ik ter versiering van mijn opstel eenige fraai geschreven beschouwingen van den schoonheidminnenden Vosmaer wensch aan te halen, voorkomende in zijn essay over Bilders in het groote boek betreffende onze Moderne Meesters: ‘Wie den schilder in zijn gemoedelijke en dichterlijke opgetogenheid over den rijkdom dier natuur hoorde spreken, begrijpt zijn liefde voor deze streek en begrijpt mede des te beter zijn werk, dat van die liefde zoo geheimvol vervuld is. Hier vond hij in het verlaten kasteel vervallen maar nog indrukwekkende grootheid, een kasteel omringd van oud geboomte, van klimplanten, van gevogelte, gelijk in de ridderlijke balladen en romancen, of zooals het slot der Schoone Slaapster in het Bosch. En die Schoone Slaapster - Bilders heeft haar gewekt, toen hij hier kwam, niet als de ridder op zijn “ors van prise,” maar als de poëet. Hij heeft haar gewekt, de Schoone Slaapster der romantische kunst, en de poelen met hunne lisschen en riet, de oude raven die zeker spreken kunnen voor den | |
[pagina 93]
| |
Kasteel van Vorden. Eigendom van Mr. G. van Tienhoven.
| |
[pagina 94]
| |
dichter, die ze verstaat, de eeuwentellende boomen, zoo gansch anders, dan Hollands kreupelhout of lange slieten met een bosch bladeren aan den top, die eeuwenheugende boomen vol van twijg en blad, met mossen bedekt, van reusachtige klimplanten omslingerd, die hooge varens, dat alles begon weer te spreken onder des schilders tooverstaf.’ Schoon gezegd, maar.... als geïnspireerd door een fantastische teekening van Doré, niet door een natuurgetrouwe, hoewel oók natuurverheerlijkende houtskoolteekening van Bilders. En..... de Natuur in Holland geeft toch nog wel wat anders te zien, dan ‘kreupelhout of lange slieten met een bos bladeren aan den top.’ Vosmaer is hier meer romantisch in zijn kritiek, dan Bilders in zijn kunst. Men kan èn Holland èn Gelderland bewonderen. In Gelderland is de Natuur breeder, de golving van den grond deftiger, eerwaardiger, de plantengroei mannelijker, forscher, doch de bodem is er dikwijls uitgedroogd, in de boschstreken is de kleur van alles niet zoo blond en teeder, niet zoo maagdelijk üppig als in Holland. Op den duur zie ik liever voor mijn voeten het in Holland algemeen verspreide madeliefje, dan het op diluvialen grond groeiende hengel of zwartkoorn (melampyrum pratense). Gelukkig, dat de campanula's aan den Gelderschen bodem dikwijls kleurvolle blauwe stipjes geven. In Gelderland heeft de kleur van het landschap reeds iets Duitsch. Hieraan schrijf ik voor een voornaam deel toe, dat sommige van Bilders' schilderijen ons minder boeien om hun koloriet, dan om hun compositie en bezielde teekening. Een zekere droogheid van kleur trof dan ook hier en daar op de Bilders-Tentoonstelling. Zeer juist schreef David van der Keilen, die den schilder in zijn kunst van den beginne heeft kunnen volgen: ‘Het valt niet te ontkennen, dat, trots al het verhevene, het natuurlijke, fantastische in de schilderijen van den dichterlijken schilder, in sommigen punten voorkomen, die, wat kleur aangaat, nog wel iets te wenschen overlaten, terwijl anderen wel eens wat te zwaar van kleur zijn en een zekere zwaarmoedigheid aan de schilderij geven. Over het algemeen mist hij het sterke, frissche in het landschap, waaraan wij gewoon geraakt zijn, sinds de jongere school het harde groen onvermengd heeft durven gebruiken. De ouderen wilden of durfden niet daartoe overgaan en toch, men ziet dat het, met verstand toegepast, zeer goed is te gebruiken en het noodzaakt de geheele schilderij in frisschen, helderen toon te houden.’ Behalve het kasteel met zijn beroemden watermolen, heeft Vorden tal van bekoorlijkheden, allen door 's meesters kunst verheerlijkt: het dorp met zijn korenmolen, vijver, pastorie, buurtjes, boerderijen, houtwerf, vischkaar en vooral het op eenigen afstand liggende kasteel Hackfort. Van alle kanten kon ik het laatste meermalen bezien en op mij maakte dit oude, toen onbewoonde baksteenen kasteel, met zijn volgegroeide vijvers en grachten en verwilderden plantengroei, een onuitwischbaren indruk. Eerstens moest men lang zoeken eer men het door oneindig uitgestrekte eikenlanen omringde gebouw gevonden had. Dat weggescholene deed reeds | |
[pagina 95]
| |
denken aan een betooverd kasteel; en dan zag men eindelijk het eenzame huis in zijn verwilderde omgeving. Ik kreeg den indruk, dat al die reusachtige toortsplanten met hun groote vilten bladeren 's nachts een lichtend waas zouden verspreiden, waarin elfenrijen ten dans gingen. 't Is hier een paradijs voor planten- en insectenzoekers. Een wonderlijken indruk maakte op mij een boschje van bastaard-wederikken in wolken van donzen zaadpluisjes gehuld. Een wandeling door die wildernis langs het water en om een weiland zal ik niet licht vergeten. Later, tegen den vooravond, zag ik aan een sloot in de nabijheid een bont kalf door de zon zóo schitterend verlicht, als zelfs de kunst van een Rembrandt niet zou kunnen weergeven. Nog meermalen sprak ik met een tochtgenoot over dat in glorie stralende kalf, ook door hem niet vergeten. Waarschijnlijk zal die wildernis thans wel besnoeid of uitgeroeid zijn, want het kasteel naderde een tijdperk van restauratie en bewoning door den erfgenaam, Baron van Westerholt. Dat Bilders ook in dezen omtrek gaarne studeerde, bewezen mij een paar geschilderde studies op de tentoonstelling: ‘Vijver op Hackfort’ (4.31). De vochtige dampkring was hier treffend uitgedrukt, zoodat men mag aannemen, dat de schilder ook de minder droge Hollandsche natuur naar waarheid had kunnen vertolken. Zon wist hij te brengen in de ‘Pastorie te Vorden’ (13) en ‘Achter 't logement te Vorden’ (38). Gloed van kleur bewonderde men in de meeste studies naar de ‘Houtwerf te Vorden’ (3, 42, 45, 52), die hij op 67-jarigen leeftijd schilderde. De zwoelheid van een naderend onweer trof in ‘Morgen te Vorden’ (41); iets Corot-achtigs in ‘Hek van het Kasteel te Vorden’ (67). Onder de groote schilderijen op het Rijksmuseum is er een, geschonken door den heer Zimmermann, dat een gezicht in de onmiddellijke omgeving van Hackfort voorstelt. Die plek heeft den schilder en zijn leerlinge gedurende het najaar dikwijls in verrukking gebracht, wanneer door hoogen waterstand de vijver overvol was en een groep zware eikeboomen en de watermolen langs het kasteel zich er in weerspiegelden. Ik vermoed dat dit het plekje is, in welks nabijheid de plantenwildernis bij minder hoog water te zien was. Behalve van dit fraaie schilderij van den heer Zimmermann afkomstig, ziet men in deze bladen een reproductie van het ‘Kasteel te Vorden,’ schilderij toebehoorende aan Mr. G. van Tienhoven. Het werd in 1871 geschilderd en behoort tot Bilders' stemmingvolste werken. Enkele van 's meesters doeken zijn gestoffeerd door Mauve, o.a. ‘De Vesper’ (Van Tienhoven). Op sommige kleinere stukken teekende Rochussen de figuurtjes, zoo b.v. op een heidelandschap met zigeuners. Later stoffeerde de jonge Gerard wel eens de landschappen van zijn vader, meestal met geiten en herten. Doch gewoonlijk deed hij zelf die zoo nauwluisterende verlevendiging van het landschap, evenals Bosboom zijn kerken stoffeerde; want wie kan zich zoo volkomen in de stemming plaatsen van het gekozen tafereel. De figuurtjes van Rochussen bleken niet zelden te zwak en te glad. Op het | |
[pagina 96]
| |
schilderij door Zimmermann vermaakt en hiervoor afgebeeld, schilderde Bilders b.v. zelf de mooie koeien met haar lichtreflecties. Op een ‘Bleekerij te Beek’ en op het ter Koloniale-Tentoonstelling met gouden medaille bekroonde ‘Gezicht op Vlagtwedde,’ met een gansche drift koeien, waren de figuren evenzoo van den meester zelf. Nog indrukwekkender, dan sommige der schilderijen, zijn een aantal fusains. 't Was alsof het luchtige, handelbare houtskool zich gedweeër voegde naar zijn rijke fantasie. We zagen een uitgelezen aantal op de Bilders-Tentoonstelling, afgestaan door de dames Vissering, Kneppelhout, Van Dijck, en de heeren Banck, Kyzer, Reekers, Van Tienhoven, Van Gogh en Buffa. De kleursuggestie is hier soms zeldzaam krachtig en het gewemel der bladeren is vol pantheistische innigheid uitgedrukt. In éen woord, in die fusains.Het Hengeloërbrugje bij Vorden, naar eene schets.
treffen ons Bilders' dichterlijke geest en artisticiteit in nog hooger mate. Wat zijn zeldzamen tact van stoffeeren betreft, zij opgemerkt, dat hij de eenzame natuur nog eenzamer wist te maken, door langs zijn vijverboorden een paar reigers te plaatsen, of zijn kasteelen en torens door kraaien te doen omzwermen. Voor een fusain als ‘Eenzaamheid’ staande, prevelt men onwillekeurig Göthe's ‘Wandrers Nachtlied’: | |
[pagina 97]
| |
Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh;
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Dat de ziener der Natuur somtijds door de fantasie van den dichter werd aangegrepen, bewijst wel het verhaal van een visioen, dat hij eenmaal 's nachts bij het kasteel van Vorden gehad zou hebben. Er stroomde onverwachts bij het gekras der nachtvogels een roode gloed door de vensters, waarbij hij duidelijk een bacchanaal zag vieren door ridders en edelvrouwen. Gevangenen werden uit de onderaardsche holen gesleept en gemarteld en de overweldigers riepen hem spottend toe: ‘Zoo leefden wij hier in de oude burcht!’ Voor een raam verscheen een gevangen jonkvrouw, edel en rein van aanzien, die hem smeekte haar te redden uit de klauwen der losbandige ridders. Plotseling verdween weder het visioen. Waarschijnlijk kraaide de haan in de verte, tegen welk den dageraad aankondigend geluid de geestenwereld niet bestand is. Bilders wilde nooit toegeven, dat hij slechts een droom had gedroomd. Het was misschien wel de zelfkritiek van den modernen mensch, die zich op te groote dweeperij betrapte met de in een romantisch kleed gehulde Oudheid. De dichter in Bilders kan die kritiek bij een benauwde nachtrust gemetamorphoseerd hebben in visioen. Op de fraaie fusain ‘Eenzaamheid’ ziet men het venster van ‘Hildegarde,’ waarvan ook een geschilderde studie (14) op de Bilders-Tentoonstelling tegenwoordig was. Toen men onlangs naar aanleiding der Corot-Tentoonstelling te Parijs allerlei anecdoten ophaalde betreffende dien gemoedelijken, levenslustigen kunstenaar, zal menigeen aan trekjes in het leven van Bilders gedacht hebben. Ook hij hield er van onder het werk te zingen en zijn zuivere, klankrijke tenorstem te verheffen. Hij ging ook geheel op in de Natuur. Een mooie zonsondergang maakte hem soms zoo gelukkig, dat hij de boerenkinderen tracteerde, die hem allen kenden en met wie hij groote vrienden was. In 't belang van zijn studieplannen moest alles zich schikken. Aan het groote stuk op het Rijksmuseum, voorstellende de Enserinkweide te Vorden, is een aardige herinnering verbonden. Toen hij en zijne leerlinge eens het vaste plan hadden opgevat een zomer in die prachtige weide met haar indrukwekkende groep oude eiken - thans gevallen! - te studeeren, liep er in 't gezelschap der goedaardige koebeesten een forsche stier, die niet te vertrouwen was en die met leelijke oogen de verstoorders van zijn harem opnam. Niet geneigd nader kennis met Zijn Hoogheid te maken, verzocht Bilders den eigenaar der weide, wat het kosten moest, indien het dier ge- | |
[pagina 98]
| |
durende drie maanden op stal gezet werd. ‘Dertig gulden,’ zei het inhalige boertje. Om zeker te zijn, werd de eerste vijftien op hand gegeven en na afloop van 't seisoen zou hij de tweede ontvangen. Bij die laatste betaling vroeg de eigenaar, of ze het dier nog niet eens wilden zien. Zij gingen naar den stal: ‘Morgen gaat hij naar Zutfen op de markt, ik heb hem vetgemest.’ De boer had plan gehad den stier te pensionneeren en op stal te zetten, toen de artisten in de weide wilden gaan werken! Daar het leuke vetweiertje trotsch was op zijn handige manoeuvre en zijn licht niet onder de korenmaat verborg, wekte zijn buitenkans den naijver op van al de boeren in den omtrek, die zich tevens braaf vroolijk maakten met Bilders' goedige onderhandeling. De heele Graafschap had er nog lang pleizier van. Van Bilders' verblijf te Amsterdam dateert zijn rijke, fantastische compositie ‘Neêrlands Woeste Toestand,’ een voorhistorisch landschap met moeras en oerbosch, een chaos van gespleten eiken en gave woudreuzen, weelderige moeras-vegetatie en watervogels. De schilder was met Herman ten Kate, Rochussen, Springer en Lingeman ontwerper en uitvoerder van het plan voor de Historische Galerij in Arti, wier onpraktische verkwanseling onlangs zoo de aandacht heeft getrokken. Opmerkelijk genoeg is Bilders' schilderij het eenige stuk, dat niet door het bestuur werd opgeruimd; volgens den een, omdat ze voor dit decoratieve stuk juist nog een hangplaatsje beschikbaar hadden, volgens anderen, omdat Bilders' werk het waardigste van de gansche verzameling werd geoordeeld. Ik voor mij geloof, dat het Fatum hier ‘a finger in the pie’ had en ‘Neêrlands Woeste Toestand’ een symbolische herinnering moest blijven aan Arti's Woesten Toestand, anno domini 1895. Te Amsterdam was de schilder in de patricische en de kunstkringen een zeer gezien man en 's winters nam hij deel aan het gezellig verkeer. O. a. was hij een groot vriend van den kunstbeschermer en beoefenaar Willink van Collen, die het fonds zou stichten ter aanmoediging van jonge kunstenaars. Deze heer was gehuwd met een nicht van mejuffrouw van Bosse, toen Bilders' geliefde leerlinge, met wie de waardige kunstenaar in 1880 een tweede huwelijk zou sluiten. Sylvius geeft in haar gevoelvolle levensschets der schilderes een zinrijke karakteristiek van deze gewichtige gebeurtenis in het leven van den kunstenaar: ‘In het op- en neergaan van iederen dag, in den ernst van het atelier, in de vroolijkheid van het intiem huiselijk leven, waren zij goede kameraden geworden, gaande in gleichem Schritt und Tritt; en van goede kameraden werden zij vrienden; van vrienden, eensvoelend in de kunst, eensdenkend in het leven, eenswillend in het handelen, werden zij echtgenooten.’ Na een 20-jarig verblijf te Amsterdam gevoelde de schilder zich weder aangetrokken tot het liefelijk Oosterbeek, dat sedert wel geducht veranderd was onder den invloed der ‘beschavende’ vervoermiddelen en der ‘jerrybuilders,’ doch nog veel van zijn schoone omgeving bewaard had: Wolfhezen | |
[pagina 99]
| |
was er nog; en Heelsum en Doorwerth en de vette weiden en plassen aan den Veluwe-zoom. Zelfs werden gedurende de drie volgende zomers (1880-1883) nieuwe studiereizen ondernomen naar Drente en aangrenzende deelen van Groningen. Te Gieten werd veel tot stand gebracht, waarvan
Kasteel te Doorwerth, naar eene schilderij.
de Bilders-Tentoonstelling getuigde. Zoo herinner ik mij een zonnigen ‘Landweg te Gieten’ (37), een mooi ‘Laantje’ (30), een zonweerkaatsende ‘Veenplas’ (49), doch er waren meer dan twintig schilderijen en studies uit die | |
[pagina 100]
| |
noordelijke streken. Nog meer dan met Drente, dat hij wat kaal en te weinig boschrijk vond, dweepte de schilder met Wedde, Vlagtwedde en Westerwolde, waar de Natuur woest en ruim en grootsch was en die hij volgens zijn zin eerst te laat heeft leeren kennen. Het mooiste, dat hij in Drente voortbracht, was een indrukwekkende fusain, voorstellende een Hunnebed bij Gieten, in het bezit zijner talentvolle weduwe. In Drente herkende hij overal Hobbema, bij Westerwolde Ruysdael. Want hij was een groot bewonderaar onzer oude meesters en duldde daar geen miskenning. In het Rijksmuseum heeft hij nooit een voetstap willen zetten, toen hij van vertrouwde vrienden had gehoord, hoe onze groote voorgangers leden onder het met hun kunst niet harmoniëerende bouwwerk. Het laatste studiereisje van Bilders was wel een kort verblijf te Heelsum in de onmiddellijke nabijheid van Oosterbeek, doch ik geloof, dat dit terrein nog meer opleverde voor de kunst zijner echtgenoote, dan voor hem zelf. De borstziekte, die hem in 1883 trof, dus toen de meester reeds 72 jaren telde, kwam hij nooit te boven. Van toen aan hield de geregelde studie op. Doch hij bleef in de kunst leven naast zijn talentvolle echtgenoote, die, om zoo te zeggen, steeds zijn leerlinge gebleven was en die als een weldoende zonneschijn zijn laatste levensjaren verlichtte. Veel lijden zou de grijsaard gelukkig niet en zijn geest bleef tot den einde helder en opgewekt, zijn hart jeugdig. Menigmaal moest zijn gade een gesprek een andere richting geven, wanneer hij zich te veel opwond in de wereld van herinneringen aan belangrijke gebeurtenissen en personen en aan gesmaakt natuuren kunstgenot. Bilders overleed den 29sten October 1890 in den hoogen ouderdom van 79 jaren en werd op het vriendelijke kerkhof te Oosterbeek zonder pracht en praal begraven en zonder deftige redevoeringen: ‘eenvoudig begraven, zoo eenvoudig als een kind uit het volk, zooals ik ben,’ had hij meermalen vóor zijn dood gewenscht. Maar heel Oosterbeek kende en waardeerde den oprechten, braven man en menig eenvoudig hart was aangedaan bij zijn verscheiden, want met Bilders daalde niet alleen een dichterlijk kunstenaar, doch een nobel karakter ten grave. Zij, die hem beter gekend heeft dan iemand, mocht met recht getuigen: ‘Zijn dichterlijke natuur, zijn stalen geheugen, zijn geduld en volharding, zijn opgewekte geest en zijn werkkracht, zijn oprecht en fijngevoelend hart, alles stempelde hem tot een niet gewone verschijning, waaraan de natuur edele en schoone gelaatstrekken had toegevoegd.’ Ook was het een eigenaardige hulde, die Dr. Hugenholz aan zijn nagedachtenis bracht, toen hij in een preek den meester herdacht en hem noemde ‘een der grootste schilders en dichters en een man, die zich gelegen liet liggen ook aan de hoogste belangen der menschheid, een diep en ernstig denker.’ | |
[pagina 101]
| |
Dit stuk zou moeten besluiten met een onderzoek naar de redenen van Bilders' voortdurend succes als kunstenaar in een klein land als het onze, waar zooveel van zijn kunst een tehuis vond, en ook naar de opbouwende kracht, die van zijn kunst en persoonlijkheid uitging; doch het opstel heeft de gestelde grenzen reeds ver overschreden. Toch dient nog in herinnering gebracht, dat Bilders een afschuw had van alles, dat naar reclame zweemde, dat hij zeldzaam rechtvaardig was en geheel niet berekenend. ‘Politiek’ was bij hem een hatelijk woord en ‘diplomaat’ een scheldnaam. Dit zal wel het geheim geweest zijn, waarom hij bij oud en jong, voornaam en nederig bemind was en met waardeering herdacht wordt door allen, die hem lang of kort gekend hebben. | |
[pagina 102]
| |
|