Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 4
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina *14]
| |
Studie. Verzameling D. Franken Dzn.
| |
[pagina 51]
| |
August Allebé.Allebdé is geboren op den 19den April van het jaar 1838. Zijne ouders woonden toen op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat. Zijn vader was de bekende geneeskundige, wiens boek over de ontwikkeling van het kind nog steeds het orakel is van jonge moedertjes. In mijne herinnering, en stellig in die van velen, leeft de doctor als eene der aangenaamste figuren uit den kring van Amsterdamsche tijdgenooten, die reeds zijn heengegaan. Hij was een bekwaam, | |
[pagina 52]
| |
verstandig, beminnelijk man, dood eenvoudig, eenigszins schuchter zelfs in zijn optreden, maar toch met een zeker iets, wat deed gevoelen, dat men stond tegenover een karakter en degelijk gegrondveste overtuiging. Die den zoon eenigermate kennen, zullen dikwijls onwillekeurig aan de eigenschappen van den vader denken. Allebé's moeder (geb. N. Scheltema) kende ik niet. Maar ik weet, dat zij eene heel lieve vrouw was, het toonbeeld der altijd zorgende huismoeder. Als men voor Allebé de balans kon opmaken van wat hij van zijn vader en wat hij van zijn moeder had, zou men genegen zijn vooral op hare rekening te stellen: behoefte aan orde en regel en warme deelneming voor het lief en leed van anderen. Of de jonge Allebé ooit veel neiging heeft gevoeld, om het beroep van zijn vader te kiezen, weet ik niet. Ik zou het niet denken. Doctorskinderen zien in den regel te veel de schaduwzijden van het Het weerglas, naar een gravure van J.H. Rennefeld.
vak, om er sterk door te worden aangetrokken. Maar wat ik wel weet is, dat hij, reeds als kind, veel belang stelde in de receptenpapiertjes, want daarop kon hij teekenen. Op zich zelf was dit niet zoo bizonder. De zucht tot nabootsing ligt in ieder mensch en haast alle kinderen teekenen graag. Maar in de krabbeltjes van August moet al spoedig iets zijn geweest, wat den geneesheer bewoog, zijne goede theorieën in praktijk te brengen, door eene poging om dit oogenschijnlijk talent regelmatig te ontwikkelen en zóó te zien, of het er werkelijk een was. Daartoe werd geraadpleegd de kunstschilder P.F. Greive en al terwijl Allebé nog op school ging (bij Cox) kreeg hij van Greive teekenlessen aan huis. Vele jaren later, nadat Allebé een cursus had gevolgd in Felix Meritis, de lessen had bijgewoond aan de Koninklijke Academie en eene studiereis had gemaakt naar Parijs, kwam hij weer tot Greive, ditmaal op zijn atelier, om zich meer uitsluitend op het schilderen toe te leggen. Het is dus niet ongepast iets meer te zeggen van een leermeester, die op Allebé's artistieke vorming vele jaren invloed had.
Greive (geb. 25 Maart 1811) was een artist in zijn hart, een man van talent en smaak, bekwaam, verstandig en ontwikkeld. Dat hij desniettemin geen grooten naam heeft gemaakt als kunstenaar, lag vermoedelijk aan zijne omstandigheden. Al vroeg had hij in zijn gezin ziekten en sterfgevallen, die hem angstvalliger maakten en bezorgder voor de toekomst, dan hij misschien | |
[pagina 53]
| |
had behoeven te zijn. Zoo begon hij lessen te geven en weigerde niet leerlingen, die wilden werken op zijn atelier. Dit laatste echter werd lastig. Het atelier was toen nog eene loge in de toenmalige akademie, waar aldus eene schilderschool zou zijn ontstaan in eene schilderschool. Greive en een zijner oudste leerlingen, H.J. Scholten, thans nog de gewaardeerde conservator van Teyler's stichting, kwamen tot het besluit een eigen atelier te bouwen. Daartoe vonden zij terrein aan den uitersten rand der stad, op de Schans, tusschen de Utrechtsche poort en de voormalige gasfabriek. Hier had men toen (1847) tot omstreeks 1867, evenals nog eenige jaren later in de Plantage, zoogenaamde theetuinen, met buitenhuisjes of koepels in meer of minder kennelijken staat van verval. In een van die theetuinen bouwden de schilders hun atelier,
maar dat alles en ook het atelier is verdwenen toen omstreeks 1867 de nieuwe stad begon te komen. Intusschen was al spoedig de toeloop van leerlingen zoo groot, dat Greive's eigen werk er door in het achterspit geraakte. Des te verdienstelijker maakte hij zich als leeraar. Hij had een juisten blik en een gezond oordeel; daarbij de gaaf om kort en kernachtig zijne gedachten uit te drukken, in bewoordingen die door hunne oorspronkelijkheid onmiddellijk pakten en die bleven hangen. Voor ieders eigenaardigen aanleg had hij den grootsten eerbied. Nooit zou hij eene bizondere wijze van werken opdringen. Wat zijne leerlingen in zich hadden, moest zich vrijelijk kunnen ontwikkelen. Alleen, wanneer ze wat erg uit den band sprongen, of de kunstijver verslapte kwamen | |
[pagina 54]
| |
de indrukwekkende vermaningen, die weer in het goede spoor moesten brengen. Onder de velen, die bij hem werkten, herinner ik: eerst H.J. Scholten en J.C. Vaarberg; toen, na de stichting van het atelier, G. Westendorp, J. Walraven, L. Lingeman, J.C. Greive junior, Jhr. J.J. Storm van 's Gravesande, Aug. Allebé, D.F. Jamin, Maurits Léon, J. Taanman, A.C. Cramer. Na 1867, in een ander atelier, kwamen nog: Joan Berg, Coen Metselaar, J. van Essen, H. Kever, J.J.L. ten Kate jr., Ten Hoet, de Haan; ook de dames Cateau van Hoorn (bloemschilderes), Marie Heineke en Betsy Repelius. Niet al die leerlingen natuurlijk waren er tegelijk. Allebé kwam er eerst in 1860, toen het atelier al 13 jaren had bestaan. Zijne studiegenooten zullen Jamin, Léon en de jongere Greive zijn geweest. Coen Greive althans (J.C. Greive jr., een neef van P.F.) kon er wel eens van vertellen, want in den eersten tijd was Allebé een beetje zijn bête noire. Allebé's ijver en nauwgezetheid, zijn groote aanleg, niet het minst zijn vlijtig en zeer artistiek teekenen hadden hem al spoedig den lieveling gemaakt van Greive en van Scholten, die Greive dikwijls verving en wiens lessen door de leerlingen niet minder dankbaar worden herdacht, dan die van den eigenlijken chef van het atelier. De jonge Greive kon aanvankelijk niet op 's meesters gunst roemen. Al de Greive's namelijk waren van ouder tot ouder een muzikaal geslacht en in het eerst offerde Coen nog al veel aan zijn muzikale neigingen. Veel te veel naar het oordeel van oom, die dan met zijn geduchte vermaningen kwam en geregeld de volharding en het uitmuntend werk van Allebé ten voorbeeld stelde. Dit begon Coen eindelijk zoodanig te verdrieten,Moeders dwingeland. Naar de gravure van C.L. van Kesteren.
dat hij - zich ook met hart en ziel op het werk toelegde en er spoedig niet meer te vermanen viel. Maar wij moeten nu een jaar of wat teruggaan. Allebé schilderde al voordat hij nog geregeld het atelier van Greive bezocht. Er is onder anderen van hem een goed portret van zijn vader uit het jaar 1858, toen Allebé nauwelijks twintig was. Maar hij teekende nog altijd veel en graag, had een buitengewoon vaste hand, het krijt volkomen in zijn macht en al vroeg eene zeer artistieke opvatting. Uitmuntende qualiteiten voor het teekenen op steen, wat toen onder jonge kunstenaars even gaarne werd gedaan als nu het etsen. Dat Allebé toen al persoonlijk Mouilleron kende is niet waarschijnlijk. Mouilleron zal in Amsterdam zijn geweest omstreeks 1853 en 1854. Hij maakte er zijne lithographie naar de Nachtwacht. Allebé was toen denkelijk te jong, om met hem in aanraking te komen. Maar de groote naam van den Franschen kunstenaar was stellig tot hem doorgedrongen en | |
[pagina *17]
| |
‘Vroeg ter Kerke’
naar een schilderij in het Rijks-Museum te Amsterdam (legaat van Lynden). | |
[pagina 55]
| |
toen hij in 1857 naar Parijs ging om te studeeren in het Louvre en het Luxembourg en de lessen te volgen van de Ecole des Beaux-Arts, verzuimde hij niet eene introductie mede te nemen voor den man, die door zijne ongemeene artistieke beoefening van de steenteekenkunst zoo vermaard was. Mouilleron zal ook wel niet hebben nagelaten den jongen Nederlander aan te moedigen. In dien tijd althans gaf Allebé onderscheidene reproductiën en eigen teekeningen op steen. Toen ook kwam zijn bewonderenswaardige reproductie van de Pilgrim Fathers, het groote werk van den schilder Schwartze, den vader van Thérèse en Georgine Schwartze. Het origineel is, ongelukkig genoeg, verloren gegaan. Het was bestemdDiaken met de bus. Afgesfaan door Mr. P.J.J. Ras.
voor New-York, maar het schip waarin het werd verzonden, tijdens den oorlog tusschen Noord en Zuid, is denkelijk door de Alabama in den grond geboord. Er werd althans nooit meer van vernomen. In 1858 of 1859 werd dit schilderij tentoongesteld te Parijs en hier in het Oudemannenhuis en door Allebé zeer bewonderd. Schwartze, die de eerste proeven van den jongen man met groote belangstelling had gevolgd en er zeer mede was ingenomen, aarzelde niet hem de reproductie op te dragen van dit groote doek, een veel belangrijker onderneming, dan die waaraan Allebé zich toen nog had kunnen wagen. De teekening werd gemaakt in Allebé's atelier, toen op de Botermarkt, waar Schwartze, die | |
[pagina 56]
| |
in de buurt woonde, in hetzelfde huis wat de familie nog bezit, af en toe kwam kijken. Toen het stuk nagenoeg persklaar was, togen de beide kunstenaars naar Parijs, waar het gedrukt worden zou door den zeer bekwamen steendrukker Bertauts. Schwartze placht dikwijls met groote ingenomenheid te verhalen, hoezeer hij had genoten, omdat de jonge Allebé toen al zulk een juist oog had voor de werken van Millet, Corot, Daubigny, Dupré, Courbet, kunstenaars hier te lande toen nog weinig bekend en in Frankrijk zelf nog niet algemeen op hunne waarde geschat. En de zooveel oudere kunstenaar liet dan niet na zeer innemende karaktertrekjes te verhalen van zijn jeugdigen reisgenoot, die voor zijn vader niet attenter had kunnen zijn. Aan aanmoediging, om zich vooral ook op het schilderen toe te leggen, zal Schwartze het zeker niet hebben laten ontbreken, want van Allebé's talent ook in die richting had hij hooge gedachten.
Sedert 1860, toen Allebé geregeld Greive's atelier bezocht en er ijverig werkte, begon hij ook ten toon te stellen. Bij voorkeur schilderde hij tafereeltjes, die hem in het kleinburgerlijke hadden getroffen, niet alleen door het pittoreske, maar ook door de leukheid van het geval, door den humor, die er voor een fijn opmerker uit sprak. Allebé was een schrander, geestig man, maar hij had ook de beminnelijke goedheid van zijn vader. Zijn scherts werd nooit bijtend en er was in zijn temperament iets zwaartillends, juist de mengeling, die oog geeft voor de humoristische zijde van 's menschen bestaan. Heeft men dan de middelen zoo in zijn macht als Allebé ze had, dan kan wat fijn is gevat, ook fijn en gevoelig worden wedergegeven. Het is mij altijd onmogelijk voorgekomen in een geschreven stuk een helder begrip te geven van iemands eigenaardig talent, wanneer men niet den lezer tegelijk het werk kan laten zien. Bij een schilder gaat dit nu eenmaal niet, want ook de beste reproductiën geven toch slechts onvolkomen den indruk, dien de schilderij zelf zou maken. Bovendien heb ik maar eene leekenopinie en ik zal mij wel wachten met die wijsheid voor den dag te komen. Maar ik meen te mogen zeggen dat Allebé's zeer rechtmatige bewondering voor de toenmalige Fransche school op zijn werk zeker niet zonder invloed is gebleven. Toch werd hij geen navolger; hij bleef oorspronkelijk en gaf, wat hem aantrok, geheel op eigen wijze. Dat dit iets ongemeens was, bleek spoedig, want wat Allebé ten toon stelde trok dadelijk de aandacht. In 1861 begon hij met: Vroeg ter kerk; Het eerste bezoek (een oudachtig heertje bij een barometer); Een ziek kind in eene hut. Dit was toen een aquarel, maar ik meen het ook als schilderij te hebben gezien. Daarop volgden: Moeders dwingeland (in deze bladzijden gereproduceerd); de Appelmarkt, een Kinderportret, eene Studie (kop van een oud man), Lethé. Dit schilderijtje, ook bekend als de Podagrist, is tegenwoordig in het Dordsche museum. Het is een oud man, die in eene achttiende-eeuwsche kamer bij | |
[pagina 57]
| |
Aan het avondmaal. Verzameling J.H. Van Eeghen.
| |
[pagina 58]
| |
den haard zit te peinzen. Even schoon is Nadagen, een bedaagd vrouwtje, dat uit een water- en vuurkelder komt. Dit schilderijtje werd (door Dekker) gereproduceerd in de Kunstkronyk van 1864 en is thans uit de verzameling van wijlen den Heer D. Franken Dzn. te Vésinet, in het Rijksmuseum gekomen. Allebé werkte toen veel in N. Brabant en onderscheidene schilderijen zijn blijkbaar de vrucht van die zomertochten. Zóó: de Wever (tentoonstelling van '65), het kleine St. Jorisgild te Dongen; Troost 1868; een Boerenbinnenhuisje, gereproduceerd in de Kunstkronyk van 1870; Vraagteekens (1868). Beide thans in het Stedelijk Museum, waar zich ook Een kind des armen bevindt. Verder kennen wij nog: een Provisor (1867); Dagelijksch brood; Alleenspraak. Het laatstgenoemde bevindt zich in deArcachon. Naar de aquarel, afgestaan door Mr. P.J.J. Ras.
verzameling, die, in 1874, door de leden van Arti et Amicitiae, wijlen Z.M. Willem III werd aangeboden. De opsomming is echter verre van volledig, wat ik betreur, maar niet kan verhelpen. Vooral wat Allebé's teekeningen en aquarellen betreft, is de opsporing een wanhopig werk. Ze zijn overal verspreid. Van Allebé's vluchtige studiën en ontwerpen bezat wijlen de Heer D. Franken Dzn. eene zeer uitgebreide verzameling. Wat hij teekende waren soms natuurtafereelen op zijne reisjes in Frankrijk, langs den Rijn of in België. Dan weder conscientieus afgewerkte studiën uit zijne onmiddellijke omgeving, niet het minst in de tuinen van Artis, waar Allebé gaarne vertoefde. Er is eene menigte in de portefeuilles van liefhebbers, maar natuurlijk weet men niet altijd waar zij zich bevinden. Dan zijn er ook teekeningen van geheel anderen aard: uitvoerige compositiën voor schilderijen, die niet tot stand zijn gekomen. Allebé had altijd eene zekere schuwheid en zijne nauwgezetheid werd wel eens angstvalligheid. Als er maar een zweem van twijfel bij hem rees, of hij niet maar eenvoudig een of anderen Franschen meester navolgde, scheen hij niet te kunnen besluiten verder te gaan dan het eerste ontwerp. Wat jammer was, want ook al ware er iets gelijksoortigs in de keus van het onderwerp, de uitvoering zou wel oorspronkelijk zijn gebleven. Allebé heeft, voor zooveel ik weet, niet vele portretten gemaakt, maar die hij maakte worden om hunne natuurlijke en voorname opvatting zeer geroemd. Ik sprak reeds van het portret van zijn vader, geschilderd toen hij nauwelijks | |
[pagina 59]
| |
Studie in Artis. Afgestaan door Prof. Dr. Max Weber.
| |
[pagina 60]
| |
Uit een schetsboek, afgestaan door Mr. J.A. Sillem.
| |
[pagina 61]
| |
twintig jaar was. Er is nog een geschilderd portret van zijn jongeren broeder, toen nog een knaap. Bekender zijn zijne portretten van Mevrouw de Beaufort en van Ds. Heldring. Er zijn er zeker meer. Maar het schoonste wat ik van hem heb gezien, is een geteekend portret van zijn jongeren broeder, kort voor zijn vertrek naar Indië. Al kent men slechts dit, dan begrijpt men volkomen, hoe Vosmaer van deze portretten kon getuigen: ‘voor mij zijn ze bijna het ideaal van deze kunst; ze zijn zoo heerlijk geteekend, zoo licht en gevoelig, soms met zoo weinig gedaan, toch zoo edel en bevallig.’ Dezelfde eigenschappen vindt men ook in het portret van Greive (overleden 4 Nov '72) opgenomen in de Kunstkronyk van 1874 en in een portret van Douwes Dekker. Als alle steenteekenaars artisten waren geweest als Mouilleron en
Allebé, zou deze kunst een tijdlang niet zoo op den achtergrond zijn geraakt. Maar men heeft slechts de oude jaargangen van de Kunstkronyk en dergelijke verzamelingen te doorbladeren, om spoedig te zien, hoe hunne opvatting en uitvoering (de andere goeden niet te na gesproken) uitstak boven het gewone werk. Dit en het bezwaar, dat steendrukplaten altijd afzonderlijk moeten worden behandeld, niet op goedkoope wijze, door boekdruk, in den tekst zelve kunnen worden vermenigvuldigd, zullen wel de oorzaken zijn geweest, dat deze fraaie kunst bij de sterke ontwikkeling der photographie, door andere, daarop gebaseerde, procédés werd verdrongen. | |
[pagina 62]
| |
In 1870 kwam Allebé voor een zeer moeilijk geval. Hem werd het leeraarschap aangeboden in het teekenen aan de toen gereorganiseerde academie. Weigeren was zwaar. Aannemen misschien nog zwaarder. Met het voorbeeld van Greive voor oogen kon Allebé wel niet anders dan het gevaar inzien, dat hij als produceerend kunstenaar liep, door eene betrekking, die veel van zijn tijd zou vergen. Aan den anderen kant: hoe klein is wezenlijk het getal dergenen, die volkomen vrij hunne liefste neigingen kunnen volgen. Te leven voor en door de kunst, voor en door de wetenschap, is aan onze akademies en universiteiten jaarlijks het ideaal van honderden. Maar dan komt het moeielijke leven met zijne verplichtingen en men leert, wat er van idealen wordt. ‘Dit is nu zoo wat de rommelkamer!’ zei Allebé, toen we, om een paar schetsen te zoeken, uit de directeurskamer van de Akademie van Beeldende kunsten den corridor overstakenStudie. Verzameling D. Franken Dzn.
en voor de deur stonden van zijn atelier. Hij zei het met zijn fijn humoristisch lachje, maar met iets in zijn stem, wat ik volkomen begreep. Ik had die intonatie al zoo dikwijls gehoord, bij zoovelen onzer verdienstelijkste mannen, wanneer eene of andere toevalligheid hen plotseling weer bracht voor de tegenstelling van hetgeen de plichten van het leven hadden afgedwongen en anders misschien had kunnen zijn. Laat ik mij haasten er bij te voegen, dat het woord ‘rommel’ blijkbaar maar was gekozen voor den humor van het geval. Men zou Allebé in het geheel niet moeten kennen, om in hetgeen onder zijn merkwaardig organiseerend beheer staat, iets te kunnen verwachten, wat aan die uitdrukking werkelijk beantwoordde. Het was er dan ook in het geheel niet rommelig, maar veeleer het tegendeel. En dat onderstreepte nog de stille verzuchting. Ik mag niet zeggen, dat ik het atelier van den directeur anders had gedacht. Zoolang hij nog maar gewoon leeraar was, zal er tijd zijn gebleven. Maar sedert hij het beheer kreeg van zulk eene, aanhoudende zorgen eischende inrichting, was dit kwalijk te onderstellen. Men zou Allebé al weer in het geheel niet moeten kennen, om niet te weten, dat hij voor wat onder zijn bestuur staat eer veel te veel zal doen, dan te weinig. Alleen men moet het hem niet zeggen en ik zit nog te twijfelen als een scepticus, of ik het hier eigenlijk wel zeggen mag. Van Keizer Karel V wordt verhaald, dat hij zich dood | |
[pagina 63]
| |
hield, om eens te weten, wat de menschen van hem zouden vertellen. Ik ken er, die omgekeerd - als dat maar mogelijk was - wel terug zouden willen komen, om ophef te beletten. Moeilijk geval voor een biograaf als hij een paar noodzakelijke dingen wil weten en de patient een gezicht zet, of men hem een geestelijke kies komt trekken. Allebé's gelaat helderde eensklaps zeer merkbaar op, toen ik, al pratende, toevallig de hand sloeg op eene dikke portefeuille. Ik dacht er nog eenige verborgen schetsen in te vinden. Maar het was geheel iets anders en met de grootste ingenomenheid begon Allebé het mij blad voor blad te laten zien. Eerlijk gezegd - ik ken hem genoeg, om dit zeker te weten - was het stellig niet't Huis Poeldijk. Verzameling D. Franken Dzn.
alleen uit vreugde, dat wij hierdoor afkwamen van zijn persoon en zijn werk. Er was eene geheel andere blijdschap bij, want het was toch eigenlijk óók zijn werk wat hij mij zien liet, de groote vergoeding voor hetgeen hij jaren lang aan zijne verplichtingen had geofferd. Het was de rijke portefeuille, hem door tallooze leerlingen der Akademie vereerd, toen hij vijf en twintig jaren aan haar verbonden was geweest. Dat is ook iets wat weegt en zeer zwaar weegt, indien men het betreurt, dat Allebé in de laatste jaren zoo weinig van zichzelf heeft kunnen laten zien. Een man als hij, in zijne kunst bekwaam als weinigen, veelzijdig ontwikkeld, met een open oog voor het goede in iedere richting, onverbiddelijk voor gebrek aan ijver of artistieke uitspattingen, gelijk hij het altijd was ook voor zichzelf, altijd gereed om te steunen en te helpen, waar het pas geeft, fijn opmerker van kwaliteiten, zoowel goede als kwade, humaan en wellevend en dus regeerend wel met vaste maar toch met zachte hand, kan niet anders dan op de vele geslachten van kunstenaars, die reeds onder zijne leiding zijn opgegroeid, een voortreffelijken invloed hebben geoefend. En hij moge eens zuchten, als hem voor den geest komt wat hij nog had kunnen doen - op zijn atelier is iets, wat sprekend getuigt van hetgeen hij werkelijk gedaan heeft. | |
[pagina 64]
| |
Daarin moge hij nog lang bevrediging vinden. Er zijn er, die - waarom dan ook - sommige goede eigenschappen zoo knap weten te verbergen, dat oppervlakkige kennismaking ze zelfs niet vermoedt. Men behoort dit te eerbiedigen. Maar ik mag toch wel zeggen, dat ik niet zonder reden sprak van warme deelneming in het lot van anderen, en dat zij zich bedriegen, die den mensch Allebé meenen te kennen, als ze alleen hem hebben gezien als kunstenaar en den altijd even bedrijvigen directeur. Menig dankbaar hart zou gaarne dit met mij getuigen. En hiermede Sapienti sat. |
|