Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 4
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina *8]
| |
Berken-studie, naar eene schilderij.
| |
[pagina 25]
| |
Théophile de Bock.Toen ik de Bock in 1893 een bezoek bracht om hem eens te spreken over een causerie, bij de reproducties van zijn schilderijen en teekeningen, keek hij mij eerst met zijn blauwe oogen min of meer ironisch aan, streek daarna met zijn rechterhand door zijn blond, niet juist zacht golvend haar, waardoor enkele pieken als stroobosjes eigenwijs gingen uitstaan, en zei toen kalm, lakoniek, | |
[pagina 26]
| |
als een terdood veroordeelde, die, wetend dat zijn vonnis geteekend is, althans een vlugge en waardige executie vraagt: ‘Schrijf alles van mij wat je wilt, als het maar wáár is!’ ‘Goed, ik zal trachten wáár te zijn, en ik vermoed dan ook dat je het me niet kwalijk zult nemen als ik hier en daar de waarheid zeg; maar à propos van de waarheid; dat is toch een dwaas ding, dunkt mij; de meeste menschen nemen het nu zoo nauw niet; maar wat is dat nu eigenlijk, is er wel een grens of liever is er wel een absolute waarheid; ziet ieder individu de toestanden en de personen niet uit geheel andere oogen dan een ander, en beschouwt ieder zijn visie niet voor de ware?’ ‘Kerel, kerel, wat begin je zwaar.’ Plas in de duinen, uit een schetsenboek.
‘Je vraagt me wáár te zijn; laten wij dus allereerst eens uitmaken wat wij daaronder verstaan.’ ‘Je weet het dus niet?’ Voor mijzelf heb ik daaromtrent wel zooiets wat op een opinie gelijkt, maar ik zou die ook wel weer eens gaarne toetsen aan de meening van een ander, en daarom.... ‘Daarom zou het 't beste zijn dat wij over dit punt eens correspondeerden; wij kunnen dan op ons gemak een paar velletjes papier verknoeien, en verbeuzelen althans minder tijd dan met praten, want eenmaal aan zulk een philosofisch onderwerp begonnen is men nooit uitgepraat.’ ‘Dan begin ik voorloopig met wáár te zijn volgens mijn opvatting; wij kunnen dan later over deze diepzinnige quaestie strijden.’ | |
[pagina 27]
| |
Dit voorstel droeg blijkbaar zijn goedkeuring weg, althans hij nam de houding aan van iemand die bereid is op de folterbank te worden gelegd, en alles te zeggen wat men van hem verlangt. ‘Ik ben geboren....’ begon hij. ‘Natuurlijk, je bent geboren, dat staat als een paal boven water, doch zou het publiek er erg veel belang bij hebben, om precies te weten, wanneer. Mij dunkt dat kunnen belangstellenden wel eens gaan informeeren bij den Burgerlijken Stand. En daarenboven, er is wel iets pikants in om een leeftijd te verzwijgen; er ontstaan dan gissingen: ‘Juffrouw A. schat je op 40, Mevrouw B. op 35, haar logé op 27 (de Jong heeft je nog al geflatteerd), een ander op....’ Bij Scheveningen, uit een schetsenboek.
‘Schei uit, kerel, ben je dol, je komt hier toch niet om me voor den gek te houden; ik loop even naar boven om iets te halen waar je belang in zult stellen; vermaak je zoolang in je eenzaamheid met mijn hond.’ Weg was mijn gastheer, en ik had het genoegen mij eenigen tijd bezig te houden met zijn mooien, witten kees, die mij als niet intiem bekende voortdurend besnuffelde, en een zeker wantrouwen aan den dag legde, toen ik van meer nabij de kunstschatten van zijn meester wilde bewonderen. De Bock hecht natuurlijk veel aan een artistieke omgeving, en hij heeft zich die weelde dan ook verschaft; stemmige tapijten en Perzische lappen bedekken den grond en de tafels. Oostersche weelde en Oud-Hollandsche deftigheid vullen hier elkander aan. en in de antieke glazen kast ziet men prachtig oud-Japansch, Chineesch en Delftsch. | |
[pagina 28]
| |
Deze laatste exemplaren hebben elkaar in den loop der jaren wel eens een oor of een neus afgebeten, maar daarbij en een enkele schramp over het hoofd is het ook gebleven. De Bock noemt dit zijn flora en naast zijn kunst, cultiveert hij deze voortdurend. Over onze grenzen is nog heel wat te zien en te leeren, maar 't schijnt dat een Hollander daarvoor veel moeite moet nemen. Tegen een diepgroen velours d'Utrecht hangen zeer voordeelig enkele etsen van Rembrandt en houtgravures van Dürer. Hier en daar glimpt een koperen Spaansche pot of verschuilt zich een dof groen brons, half achter een gordijn. Er is in de kamer met al haar drukte van bijeengebrachte kunstvoorwerpen en kleine heterogene dingen, een stemmige rust, die aangenaam aandoet en den gelukkigen bezitter teekent. Op de lange tafel waarover een koperen hoogstaande lamp haar licht verspreidt, liggen eenige nieuw uitgekomen boeken, die doen vermoeden dat deze schilder zich ook op de hoogte houdt der litteratuur. Kees volgde mij op den voet op mijn wandeling door de kamer, toen ik eerst de groote kast met zeldzaam porcelein opnam en daarna mijn aandacht wijdde aan de schilderijen en enkele kunstvoorwerpen. Een trouw en schrander beest. Eindelijk toen hij gemerkt had dat ik niet ongevoelig was voor het schoone, en evenveel eerbied had voor de eigendommen van zijn meester, als hijzelf, keek hij mij uitnoodigend aan en snuffelde mij vooruit naar de achterkamer, die dwars tegen de voorkamer staat. Het was daar half donker, zoodat ik minder goed kon zien. ‘Koest jongen, wat moet je toch van me.’ Nadat hij een paar maal om mijn beenen geschuifeld had, liep hij eensklaps naar een hoek van de kamer en ging daar aan het behang snuffelen, van beneden naar boven en omgekeerd. Toen begon ik wat meer opmerkzaamheid te betoonen aan een goudleeren behang, dat in 't geheel goed deed, doch mij als onderdeel was ontsnapt ('t beste bewijs dat iets mooi is) en naderbij gekomen zag ik dat het ‘enfant terrible’ in zijn onschuld een kunstje van zijn meester had verklapt. Een eenvoudig papiertje, los, bobbelig opgestreken, was hij bezig te imiteeren, met wat bloemetjes en een paar kleurtjes hier en daar als goudleer. ‘Nou kom dan maar hier, je bent toch een aardige hond, je laat me nog wat zien; allo dan, niet zoo druk’ en hij sprong tusschen mijn beenen door en om mij heen, terwijl ik hem trachtte te grijpen, en eindelijk bleef hij stil liggen op zij, met zijn pooten lang uitgestrekt, en zijn kop half naar mij opgericht, om aangehaald te worden. Toen stoof hij plotseling op, omdat hij den baas op de trap hoorde. De Bock kwam met een boek onder den arm binnen. ‘Heeft de hond je verveelt?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Volstrekt niet, hij heeft mij je goudleeren behangsel laten zien; een kostbaar ding hoor, en 't doet daar goed.’ ‘Ja 't doet goed hè, met een antieke kast en een paar oude schilderijen er tegen?’ Beukenbosch, naar eene schilderij.
‘Asjeblieft, zóó krijgt iedereen het niet in huis; zeker nog van een oud kasteel afkomstig?’ ‘Van een mijner kasteelen die ik verlaten heb; die dingen verwaarloozen daar maar, en ik heb er meer aan. Ga zitten; kijk eens hier, hier heb ik | |
[pagina 30]
| |
een aardig boek: “Promenades japonaises” door Guimet. Ken je 't?’ ‘Nooit gezien; o! 't is in 1878 uitgegeven.’ ‘'t Doet er niets toe, wat goed is blijft goed, en dit is een geestig boek over Japan, hoewel het met den Franschen slag geschreven is.’ ‘Dat kan niemand een Franschman kwalijk nemen.’ ‘Ik bedoel er meer mede dat Guimet later serieus heeft gewerkt.’ ‘Je studeert zeker veel in Japansche kunst?’ ‘Ja dat is mijn avondbezigheid, ten minste als ik niets anders te doen heb....’ ‘Dat begrijp ik, de Kunstkring neemt zeker tegenwoordig ook nog al....’ Hier viel de Bock mij eenigszins driftig in de rede: ‘Lees dit eens!’ Hij had zitten bladeren in het werk van Guimet en legde mij het boek eensklaps opengeslagen voor. Tot nadere verklaring voegde hij er bij: Guimet komt in Japan en wordt door nieuwsgierigen ondervraagd naar het doel van zijn komst. - Nu volgt dit: - Monsieur vient au Japon pour faire du commerce? - Non, monsieur. - Allors, c'est pour faire de la banque? - Pas davantage - Sans doute, monsieur est appelé ici comme employé du gouvernement japonais? - Encore moins. - Monsieur est probablement dans la diplomatie? - Pas le moins du monde. - Peut-être dans le journalisme. - Du tout. - Vous voyagez donc pour votre plaisir. - Pas précisément. Je ne voyage ni pour mon plaisir, ni pour celui des autres. Je viens étudier les réligions de l'extrême Orient. -......?! Après un moment de stupéfaction on revient à la charge. - Monsieur est missionnaire catholique? - Non. - Pasteur protestant? - Non. - Vous êtes littérateur et vous voulez faire un livre sur le Japon? - Sans doute. Et peut-être plusieurs. - Allons bon! Ces touristes sont incorrigibles. Vous allez passer un mois ici et à votre retour en France vous allez écrire sur les moeurs, la nature, la politique du Japon. Mais, monsieur, vous n'en saurez pas le premier mot. Nous qui habitons ce pays depuis quinze ans, nous nous garderions bien de publier une ligne sur cette contrée incompréhensible.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Geestig hè?’ ‘Zeker, echt Fransch.’ Ik maakte tegenover de Bock min of meer het figuur als Guimet eenigenIn Gelderland, naar eène schilderij.
tijd geleden tegenover Japan. Om mij verdere onaangename oogenblikken te besparen, voorkwam ik zijn vraag die zeer natuurlijk zou zijn geweest: ‘Ken je mij wel?’ en vroeg hem, heel officieel: | |
[pagina 32]
| |
‘Mijnheer de Bock, kent u je zelf?’ Nu is dit meestal een domme vraag aan intellectueel ontwikkelde menschen, maar daar er in de wereld zooveel domme dingen gezegd worden, kan deze vraag bij wijze van zelfverdediging, wel verontschuldigd worden. Hij antwoordde wat de meeste personen in zijn geval zouden geantwoord hebben: ‘Ik ben bezig mijzelf te bestudeeren, en ik hoop vóór mijn dood iets van dit moeilijk vraagstuk te hebben opgelost.’ ‘Juist, dat dacht ik al; en ik kom hier, om in een paar regels te zeggen wie en wat gij zijt.’ ‘Dat kan heel interessant worden; en geloof je mij al goed gezien te hebben? Ken je me al door en door? Bij Renkum, naar eene krijtkrabbel.
Wij keken elkaar even in de oogen. Met een ironischen glimlach reikte hij mij de hand, toen ik daarna opstond om te vertrekken. Mij dunkt dat dat wel een geschikt oogenblik was. 't Is anders wel eens lastig om het juiste moment daartoe te vinden. Bij de deur zei hij nog even: ‘Veel succes hoor met mijn persoontje; en de correspondentie over de “waarheid”?’ ‘Ja, een brief krijg je morgen, en daarop verwacht ik een antwoord. Bonsoir.’ ‘Tot ziens en droom er niet te benauwd van.’ | |
[pagina *11]
| |
‘In de Veluan’
naar een schijderij in het bezij van de firma Boussod Valadon & Cie. te & Gravenhage. | |
[pagina 33]
| |
Ik was wat zwaar op de hand? Welnu hoe zwaarder de waarheid weegt, hoe beter, dunkt mij; daar zullen wij zeker niet bij achteruitgaan. In den laatsten tijd kreeg ik juist den indruk dat dit artikel nog al in gewicht was afgenomen. Ieder die ernstig is, is waar; want hij doet wat hij volgens zijn inzichten doen moet, naar zijn beste weten. Hierdoor wordt hij echter meermalen eenzijdig en twee ernstige naturen die van éénzelfde standpunt uitgaan, en daarop zonder met elkaar voeling te houden, consequent voortwerken, zullen niet onwaarschijnlijk éénmaal scherp tegenover elkaar komen te staan, en de een zal den andere een leugenaar en verkrachter der waarheid noemen. Scheepmakerij, naar eene schilderij.
Waarheid is evenals de wijsheid het particulier eigendom van een ontelbaar aantal personen; wie er geen eigenaar van is, heeft het in pacht, en de rest van het menschdom loopt er brutaalweg over heen, omdat het niet afgerasterd is; zeker van wege de vele eigenaars. Dit is nu wel iets om eens wat van te zeggen niet waar, bijvoorbeeld Uwe opvatting van waarheid als artist. Ik wilde dan ook door dit briefje enkele persoonlijke opinies van U uitlokken, die de lezers van Uw biografie belang kunnen inboezemen, en mijne objectieve beschouwingen omtrent Uw persoon zullen aanvullen. Bewijs mij dezen dienst, in ruil voor de waarheden die ik verzwijg. (tt.) de Haes. | |
[pagina 34]
| |
Tegen den avond, naar eene schilderij.
| |
[pagina 35]
| |
Den Haag, 15 Jan. 1893.Amice de Haes, Ai,.... dat zijn lastige dingen, om daarover in beschouwingen te treden, omdat ik gevoel hiervan zoo weinig nieuws te kunnen vertellen; immers Pilatus vroeg reeds: ‘Wat is waarheid?’ Hoe komt het toch dat een spin zoo vernuftig haar net in elkander werkt, een vogel zoo gebouwd is dat hij vliegen kan, een visch zwemt, een worm kruipt, een kikvorsch springt, en.... ik schilder? Welke noodzakelijkheid was er toch dat het heelal is samengesteld uit een zon, maan en sterren, .... bosschen, zeeën, rivieren, menschen, dieren, en .... mij? Oorzaak en gevolg op te sporen van 't al dat om mij is kan en wil ik niet; 'k mis daar bepaald aanleg voor; want b.v. de vormelooze dingen in mijn bak die men ‘cokes’ noemt, kan ik maar terugbrengen tot de steenkolenperiode. Voor diepzinnigheid heb ik 't gevoel van een mummie, misschien ook hierin zijn reden vindende dat ik mijzelf niet graag ontdek, als een slecht natuurfilosoof. 'k Wil liever het mooi teruggeven, dat ik zie en voel; dat is mijn genot van het leven. Laat de spin haar net maken, den vogel vliegen, den visch zwemmen, een worm kruipen, een kikvorsch springen, maar laat mij schilderen op mijn manier; 't heerlijke licht van de machtige zon, de stemmige maneschijn, het trillen der sterren in de diep-blauwe atmosfeer; de fluweelgroene bosschen, 't kletterende water, àlles, àlles wat mij mooi schijnt, want ik geloof dat alles van en voor mij is. ‘Nu hola’, zegt ge, ‘antwoordt mij nu eens op....’ O, ja ‘twee ernstige naturen die van eenzelfde standpunt uitgaan.... en eenmaal scherp tegenover elkander komen te staan.’ Zonder angst te hebben voor de Sphynx, bekruipt mij toch een gevoel van onrust om hierop juist te antwoorden. Velen kunnen van eenzelfde standpunt uitgaan, maar de naturen of temperamenten verschillen, en indien 't intellect hoog staat, zullen zij niet tegenover maar naast elkander staan. In de schilderkunst zijn werken geleverd, die elkaar's buurtschap niet kunnen verdragen; de eenvoudige oplossing is: deze niet bij elkander te hangen, of beter nog, elk werk te bekijken van zijn standpunt. Dan komt men tot de ontdekking dat het zoeken naar mooi, een individueele openbaring is van het gemoedsleven. 'k Weet niet of ik kunstenaar ben en dus kunst geef; 'k weet ook niet of ik waar of onwaar ben; 'k weet zelfs niet tot welke school ik behoor; dit moeten de critici maar uitmaken. Maar wèl weet ik dat ik rustloos zoek ter voldoening van mijn oog of tot rust van mijn gemoedsleven, die beiden tot heden steeds teleurgesteld bleven. | |
[pagina 36]
| |
'k Geloof niet dat deze ooit tevreden zullen worden gesteld; 'k geloof ook niet aan 't wonder, eenmaal mij volmaakt te zullen kunnen uitdrukken, maar wel geloof ik, dat ten slotte door vele studiën, een origineel of individueel werk kan worden bereikt. Wolfhezen, naar eene schilderij.
Dit laatste wordt door mij het meeste geapprecieerd, in welken vorm dit wordt geopenbaard; met goeden wil en vooral door 't afstand doen van | |
[pagina 37]
| |
conventioneele kunstbegrippen, leert men dat de kunst andere vormen of bewegingen krijgt. Dáár het eigenaardig mooi van op te sporen, moge eenige inspanning vereischen: de bewustheid steeds meer te begrijpen, geeft aan het kunstenaarsleven, hoe ongelukkig, enkele gelukkige oogenblikken. Naar mijn weten heb ik getracht Uwen brief te beantwoorden, misschien ware het beter geweest eenigen tijd er over heen te laten gaan, dan zou de zelfcritiek vermoedelijk den inhoud weder anders hebben doen zijn. Kan evenwel dit denkspelletje U een bijdrage leveren tot het zeggen van waarheden over mij, dan heb ik U en der waarheid een dienst gedaan.
(tt.) de Bock.
Het begin van de Bock's loopbaan als schilder was vrijwel hetzelfde als dat van 't meerendeel zijner kunstbroeders: de strijd van een artistieke roeping met de harde noodzakelijkheid om geld te verdienen. Het laatste legt doorgaans nogal gewicht in de schaal, en dit was dan ook de rede dat hij een voordeelige betrekking aanvaardde bij de Hollandsche Spoorweg-Maatschappij. Zonder iets te willen afdoen van de verdiensten welke hij in die betrekking zeker zal hebben gehad, zou het mij toch niet vreemd voorkomen, wanneer zijn chefs hem meer als schilder dan als ambtenaar waardeerden, althans volgens ooggetuigen was hij in functie steeds trouw vergezeld van zijn schilderkist. Nu kan ik mij begrijpen dat een schilder moeielijk met zijn gedachten bij een dwarslegger kan zijn, wanneer hij langs het gele zand van een spoordijk een aantal arbeiders met hun mooie blauwe boezeroenen of verschoten rooie hemden aan 't werk ziet. 't Kon echter niet lang zoo duren en niemand zal er de Maatschappij een grief van maken dat zij een ambtenaar ontsloeg, dien zij had aangenomen om anderen arbeid te verrichten, dan de schilderachtige plekjes harer lijnen in beeld te brengen. Naïef vroeg de Bock toen hem zijn ontslag werd medegedeeld, of hij nog voor drie maanden een vrijkaartje op de lijn kon krijgen, want hij was daar juist in de buurt met iets bezig. Ook dit werd hem tot zijn groote ergernis geweigerd. Onbegrijpelijk! Daar stond hij dan. Een voordeelige betrekking kwijt, en daartegenover de twijfelachtige kans, iets te gaan beteekenen als artist. Die kans was toen volgens hem al zeer twijfelachtig; om een schilderij dat | |
[pagina 38]
| |
op een Haagsche tentoonstelling was geëxposeerd, werd dan al erg gelachen want dat grijze ding vond men toch zóó bespottelijk, dat niemand zich kon begrijpen dat de Bock zich nog in het publiek durfde vertoonen. Hoe kwam de vent er aan? Zonnige weg, teekening naar de natuur.
't Was niets, totaal niets. Neen hij kon wel naar huis gaan. En werkelijk ging hij dan ook dikwijls wrevelig naar huis, na eenige spot- | |
[pagina 39]
| |
ternijen over zijn werk te hebben aangehoord, terwijl de confraters nog gezellig bijeenbleven. Had hij het dan mis? Was hij misschien in 't ongelijk en hadden zij het juist gezien die zijn werk zoo min vonden? In deze periode van twijfel aan eigen kracht, die ieder artist van beteekenis heeft doorgemaakt, kwam ongevraagd een zeer bevoegd beoordeelaar zijn vertrouwen te kennen geven in het talent van de Bock, door den aankoop van datzelfde leelijke grijze schilderij, dat de spotlust van de collega's zoo had gaande gemaakt. De kooper was niemand minder dan Jaap Maris, die pas uit Parijs in den Haag teruggekeerd was. Dit gaf moed. Als Maris zijn werk goedkeurde, kon hij werkelijk een schouderophalen en lachje wel velen. 't Was geen geringe spoorslag om voort te werken tegen den twijfel in, die zich nu en dan van hem meester maakte. 't Werd een quaestie van to be or not to be, en dit verhoogde zijn werkkracht. Omstreeks dien tijd zag hij voor het eerst het werk van de groote Fransche meesters uit de school van Barbison. Dit greep hem aan. Geen wonder, 't was de uitvoering, de verwezenlijking van dat machtigstout willen, waaraan hij voor zich nog geen vorm had kunnen geven. Overweldigend was die indruk, en zij liet hem niet meer los. De vol stijl gebouwde expressieve figuren van Millet, de donker machtige oerwouden van Diaz en Rousseau beheerschten zijn denken en zien. Zijn boomen werden forscher, zijn luchten met meer expressie, de lijnen stouter, en de plannen van den voorgrond krachtiger en breeder. Toen kwam het zien van de groote massa's in de natuur tegen de zware luchten met kompakte wolken, het imposante van de eenzaamheid der grootsche zwijgende woudreuzen. En toen werd de verzoeking te sterk. Hij moest de natuur zien, waaraan de groote mannen, die hij zoozeer bewonderde, hunne scheppingen hadden ontleend, het land waar zij geleefd en gewerkt hadden. Heel lang duurde het niet dat hij zich in staat gesteld zag aan zijn wensch te voldoen, en zoo brak een der belangrijkste perioden uit het leven van de Bock aan: zijn verblijf te Barbison. Belangrijk, hoe kort van duur ook, omdat het zeer zeker een beslissenden invloed heeft gehad op de ontwikkeling van zijn talent. Bij zijn aankomst stapte hij welgemoed en opgewekt uit den gelen omnibus die hem hotsende en schommelende gebracht had in het land zijner droomen; maar hij moest even wachten voor hij verder kon; er passeerde juist op dat oogenblik een begrafenisstoet; een zeer eenvoudige. | |
[pagina 40]
| |
Voor 't onweder, naar eene schilderij.
| |
[pagina 41]
| |
Wie het was? och dat deed er minder toe, 't was een jeugdig schilder die zich van kant had gemaakt, omdat hij niet precies bereiken kon wat hij wilde; 't was eigenlijk gezegd niets. En de man van de omnibus maakte er een grapje over met een paar boeren; er gingen er hier wel meer zóó, zeiden zij, en in de verte verdween de eenvoudige lijkstoet tusschen het geboomte. Dit was de aankomst te Barbison. Hier brak een tijdperk van groote werkzaamheid aan; 's morgens vroeg er op uit, om eerst tegen het vallen van den avond terug te keeren; nu en dan lange marschen als verkenningstochten. Ook hier overviel hem te midden van zijn werk meermalen weer de twijfel aan zijn talent; dan volgden dagen van groote neerslachtigheid die er in dezeDe weilanden van het kasteel, naar eene schilderij.
boschrijke omgeving niet veel beter op werd, doch met stalen wilskracht verdiepte hij zich geheel in zijn werk, om de zwaarmoedige buien niet de overhand te laten krijgen. Het kon niet anders of er moest iets van dien gemoedstoestand in zijn werk doorstralen, en de sombere grondtoon van zijn karakter, kenmerkt dan ook zijn meeste kunstproducten. Slechts één tijdgenoot van groote meesters werkte toen met de jongere schilders in Barbison mede. Masson, die zich alle weelde kon veroorloven en in een groot gemakkelijk ingericht voertuig zich liet brengen waar hij wezen wilde. Masson's geschiedenis is kort-tragisch: Toen hij in zijn jeugd in Barbison werkte was hij een schilder die veel van zich deed verwachten, doch die materieel door de fortuin bijzonder misdeeld was. | |
[pagina 42]
| |
Daar werd hem te midden zijner armoede plotseling een schitterend aanbod gedaan: het aanbrengen van decoraties in Oostersche paleizen. Masson zwichtte voor den verleidelijken klank van het geld, en liet zijn vrienden met hunne hooge kunstidealen in Frankrijk achter, om in het Oosten eene weelde te gaan genieten die hem tot nu toe was ontzegd. Daar bleef hij jaren en toen hij eindelijk bemiddeld in zijn vaderland terugkwam, waren zijn tijdgenooten gestorven, doch met achterlating van heerlijke werken en een schitterenden naam .... en hij? Hij stond eenzaam tusschen de vertegenwoordigers van een jonger geslacht; hij was onbekend en onbemind, verlaten door zijn kunst; en zijn onafhankelijkheid scheen hem een bittere ironie.
Gelukkig stond de Bock gedurende zijn verblijf in Frankrijk niet aan de verleiding van dergelijke schitterende aanbiedingen bloot, en zijn gemoedsrust werd behalve door zijn werk, hoogstens verstoord door een lieve verschijning in het bosch van Fontainebleau. Van zeer ingrijpenden aard schijnen deze laatste emoties echter niet te zijn geweest, want weldra vinden wij hem terug in Holland, in de Drentsche hei of in de Haagsche duinen. Hij werkte toen veel in de buurt van een aardig zijlaantje van den Scheveningschen weg dat naar de duinen voert; het zoogenaamde ‘Corotlaantje’ het tegenwoordige Frankenslag, waarvan hij zooal niet de ontdekker dan toch de naamgever is. Daarachter in het duin vindt men zoovele van die tengere, teere berkjes die met hun zilverblanke, elegante lichaampjes als 't ware staan te coquetteeren met de zon in een voortdurende ritselende bewegelijkheid. Als men ze zoo dikwijls, bijna dagelijks terugziet die boompjes en boomen, en bestudeerd heeft en in alle bijzonderheden kent, worden het eindelijk goede vrienden. Zij gaan een plaats in ons hart innemen, evenals beesten waaraan men zich gehecht heeft. 't Zijn van die zwijgende mystieke vrienden; na den storm gaan wij naar buiten om te zien hoe ze zich gehouden hebben. ‘Zoo ouwe jongen, sta je er nog; daar ben ik blij om.’ Maar o, wat kan het zeer doen als er één is weggenomen. De Bock heeft ook heel wat van die vrienden en vriendinnen buiten. Hij is er erg intiem mede, en heeft hun ter betere onderscheiding en aanduiding namen gegeven, al naar den indruk dien hun vorm op zijn verbeelding maakte. Aan 't eind van het Corotlaantje staat ‘de bedrogen jonkvrouw’; een eind verder het duin in ‘teer Wiesje’; op Doornwerth heeft hij zijn ‘blonde Lien’, een groote blonde beuk. Doch 't zijn niet alleen dames. De ‘dronken polderjongens’ zijn vier in elkaar gestrengelde eiken, die den indruk maken van eenige dronken kerels die met elkaar aan het hossen zijn. | |
[pagina 43]
| |
‘Karel de Vijfde’ is een kolossale reus met zwaar gekroond hoofd, staande in volle majesteit te midden van zijn onderdanen. Men moet dus eenigszins een ingewijde zijn om den schilder niet voor totaal krankzinnig te houden, of althans verkeerde gevolgtrekkingen te maken, wanneer hij u vertelt eerst een poosje bij Karel den Vijfde en daarna bij blonde Lien te zijn geweest. Trekt Holland hem aan om den blonden toon van het duin, Gelderland om de forschheid van zijn eeuwenoude beukenstammen, Drenthe oefent een eigenaardige bekoring op hem uit om het zwaar sombere der boerenwoningen met aangehechte schuren, en het mysterieus-imposante der hunnebedden. De impressionable natuur van de Bock die zeer vatbaar is voor sombere indrukken, uit zich vooral in de schilderijen en studies, welke hij in deze streek heeft gemaakt. Buiïg weder, naar eene krijtkrabbel.
De zwaarmoedigheid van de schijnbaar grenzelooze hei, en de naïve ernst van het landvolk dat met die natuur één is, spreken uit zijn werk. Was hij overdag steeds met schilderkist of schetsboek op artistieken rooftocht uit, zijn waarnemingsvermogen uitte zich ook nog op andere wijze dan door lijn of kleur. In de verloren avonduren, in een of andere herberg heeft hij in enkele losse trekken, reflectiën, zoo goed het intieme leven aangestipt van de bewoners der streek waar hij werkte. Even maar, als in zijn boomstudies, één lijntje, één omtrek, maar juist en daarom humoristisch. Die schetsjes waarvan een paar eenigen tijd geleden het licht zagen in een kunsttijdschrift, doen denken aan het werk van Rudyard Kipling; kort en krachtig, niet te veel of te weinig en met een sterk licht op de plaats en de | |
[pagina 44]
| |
handeling. 't Zijn schetsjes die den schilder ook als dichter en fijn humorist doen waardeeren. Aan zijn verblijf in Drenthe paart zich de ‘scheepstimmerwerfperiode,’ zooals hij die zelf betitelt; een tijd lang heeft hij in de omstreken van Deventer gewerkt, op Oud-Rande te Diepenveen, bij Zwartsluis en in die buurten. Daar troffen hem de aardige werfjes aan den waterkant met de op de helling staande schuiten, den rommel van een scheepswerfje en de werklui in hun boezeroenen, bezig met kalfaten. Een zijner voornaamste werken uit dien tijd is het ‘Zwartewater’, een machtig schilderij, zwaar en somber van toon. Dicht bij de kust der Zuiderzee voelde hij zich aangetrokken door het water, en gaf hij meermalen zijn impressie van de door den wind opgestuwde golven tegen den dijk, onder een zwaar bewolkten, somberen hemel. Lang achtereen boeide het water hem niet, en weldra veroorloofde hij zich weder escapades naar het binnenland, naar de boerenhuizen en de boomen, en de liefde voor de laatsten dreef hem eindelijk en (althans voorloopig) ten laatste naar Doornwerth. Hier vond hij wat hij zocht: de schoonste exemplaren van beuken die men in ons land kan zien, machtige kolossale stammen, blank van schors en begroeid met diep-groene mossen. Nu is een kenmerkende eigenaardigheid van de Bock, zijn voorliefde om te wonen op oude historische buitenplaatsen. Kans op een verlaten buiten, is altijd een buitenkansje voor hem geweest; en vandaar dan ook dat hij zich uitmuntend wist te schikken toen de gelegenheid zich voor hem aanbood om in de oranjerie van het kasteel Doornwerth een ‘summerset’ te vinden. Zijn winterresidentie vestigde hij in den Haag, en ook daar wilde hij als atelier iets anders hebben dan een gewone kamer in zijn huis. Hij koos zich daartoe den bij Haagsche schilders welbekenden toren te Scheveningen. Men zou allicht denken dat dit torentje met zijn gotische allures en afgeleefd uiterlijk een overblijfsel is van een historisch kasteel. Doch zoo ergens dan bedriegt hier de schijn, want met al zijn historische aanmatiging is hij niets anders als een opbouwseltje van dezen tijd. Blijft de Bock er echter nog eenigen tijd werken, dan wordt het misschien weldra ‘de toren van de Bock’ en als zoodanig later een historisch monument. Voorloopig heeft hij op de eerste verdieping zijn atelier; op de deur is een zwaar-koperen klopper bevestigd, afkomstig van een Geldersch kasteel, waaronder de veelzeggende woorden: ‘Wij comen en gaen.’ Nu wij toch zoover zijn gekomen, zal hij ons zeker wel even willen te woord staan voor wij weer gaan, en daarom laten wij den klopper maar op de deur vallen, en treden zonder antwoord af te wachten, binnen. In zijn ruime, zeer hooge werkplaats is hij bezig. ‘Stoor ik niet?’ | |
[pagina 45]
| |
‘Volstrekt niet, als je maar niet kwalijk neemt, dat ik even voortwerk. Ga je gang, maar praten en breien kan dat?’ ‘Natuurlijk, natuurlijk, ga zitten.’ Veldwachters-woning (Doornwerth), naar eene schilderij.
Op de rustbank onder het hooge licht, gemakkelijk uitgestrekt in een paar mollige kussens had ik het voile gezicht op de schilderij, waaraan hij de laatste hand legde. | |
[pagina 46]
| |
Een maneschijn. Het is het oogenblik waarop de maan, laag aan den hemel opkomende, een feëriek blauw-zilver licht over het landschap verspreidt. De lucht vibreert. De maan die licht uitstraalt schijnt het weer in zich te willen opzuigen. Zwaarmoedig droomend ligt het panorama-achtig landschap in een wazige onbestemdheid. Aan den horizon schittert de rivier. Een vrouwenfiguurtje beweegt zich in de richting van een tusschen het geboomte verscholen woning, waarvan een ruitje een flauw rossig licht doorstraalt. Een teere stemming. Ongemerkt was de Bock even achter zijn schilderij omgeloopen, en kwam terug met een ander doek dat hij bij zijn maneschijn tegen den ezel zette. ‘En hoe vind je dit?’ De tegenstelling kon niet brutaler zijn. Ik knipte met de oogen, en forceerde mij er op te zien. Dat was de felle zon die met moeite tusschen de openingen van het bladerendak dringend, hier en daar een blaadje een tik goud geeft, ronde vlekken licht op den grond werpt, en de kleurrijke blonde stammen der beuken met een schamplicht naar voren doet springen. De zware, eeuwenoude kolossen, groot en statig in het halfduister van het woud, door een opening in hun kroon, even, sterk verlicht. ‘Wat een bazen, heb je die wel eens gezien in den winter, te midden van sneeuw en eenzaamheid?’ ‘O ja, meermalen, dat is een grootsche indruk; iets van een verlaten tempel.’ ‘En nooit geprobeerd er wat van te maken?’ ‘Jawel, ééns; maar ik heb er niets van gemaakt. Ik ging uit nadat er 's nachts een pak sneeuw van belang was gevallen. Er scheen geen zon; alles was koudwit; de lucht strak-grijs; het eenige geluid dat ik nu en dan hoorde was het krassen van een paar kraaien die door het dorre woud zwalkten. Dat melancholieke geluid verhoogde nog den indruk van eenzaamheid in het bosch; zwijgend, loodzwaar hing daar de majestueuze stilte. Ik kreeg een gevoel alsof ik door de indrukken van mijn voetstappen in de ongerepte sneeuw, de majesteit van die natuur had beleedigd, en uit eerbied ging ik niet verder. Ik nam den grootschen indruk in mij op en keerde terug met den vasten wil te trachten daarvan iets weer te geven. Toen ik in het dorp kwam, liep ik de herberg binnen, om mij even te warmen; in de gelagkamer zaten rond een roodgloeienden potkachel vier of vijf boeren met stompjes pijp in den mond; zij hadden het over de politiek, waarbij een krant van een paar dagen geleden hun tot leiddraad strekte. “Joa, joa, zei er éen, met een diepzinnig gezicht, ik zeg moar het vet mot beuven driven.”’ ‘Die vent scheen een filosoof want hij kwam niet verder dan: het vet mot | |
[pagina 47]
| |
Buiïg weder, naar aquarel uit de portefeuille van mevrouw H.G. Tersteeg.
| |
[pagina 48]
| |
beuven driven. Toen ik eindelijk heenging was in mijn geest den indruk van het statige woud verbonden met de banale opmerking “het vet mot beuven driven.” En?’ 'k Heb er tot nu toe niets van kunnen maken; iederen keer dat ik er aan ‘begon kwam dat vet weer boven; ja 't is gek, maar 't ligt aan een kleinigheid.’ ‘Maar in den zomer hè?’ ‘'s Zomers, ja dan vind ik mijn bekenden terug: “Karel de Vijfde” en “Blonde Lien,” en dan maak ik van uit mijn kasteel mijn rooftochten als eertijds de ridders, hoewel de mijne van meer vreedzamen en artistieken aard zijn.’ ‘Da's een leventje voor je jongens hè, in de Geldersche lucht met den bokkenwagen.’ ‘Dat kan je begrijpen, maar 'k heb anders alleen maar meisjes. Zeg, dat is ook een goed ding daar, néén dàt daar in den hoek, ja dat is een goed ding.’ ‘Hm, vind je, ja 't is niet kwaad, maar weet je wat ook een goed ding is?’ ‘Wat dan?’ ‘Mijn maag begint te jeuken, en die is niet tevreden met verf en lucht. Wil je dit eens probeeren door hier te blijven zitten, dan ga ik in de buurt mij wat voederen; weet je wel dat het bij tweeën is?’ En zijn palet en penseelen neerleggend, deed hij zijn werkjasje uit, - trok een andere aan, en vroeg toen: ‘nou ga je niet meê?’ In de buurt was iets te krijgen om den inwendigen mensch te versterken, - en toen de knecht na lang wachten ‘iets’ bracht, met 't gebruikelijk ‘asjeblief Heeren’, ontdekte hij aan een der ooren van de Bock een Pruisisch blauwe verfvlak die bij 't afwasschen hoe langer hoe grooter was geworden. ‘Dankje wel Jan voor je opmerkzaamheid,’ zeide de Bock, en doodleuk kreeg hij tot antwoord: ‘Ja mijnheer, waar je mee omgaat wordt je mede besmet, als ik Uwe's was zou ik bedanken om zoo met die verf te werken ik liet 't maar door een ander doen!’ Ik geloof dat er voorloopig bij onzen schilder nog geen plan bestaat dien naiven raad te volgen. |
|