Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 3
(1899)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
[pagina *52]
| |
Landweg, naar eene schilderij, in het bezit van Mevr. de Wed. Jan Vrolijk.
| |
[pagina 181]
| |
Jan Vrolijk.Als ik eene geschiedenis van Den Haag en de Hagenaars had te schrijven, zou daarin met gulden letteren aangeteekend dienen te worden de heer Johannes Martinus Vrolijk, in de residentie geboren den 1en Februari 1846 en aldaar tot op den huidigen dag wonende in een deftig perceel in 't Noordeinde, plaatselijk genummerd 103. De lust zou mij dan bekruipen om allereerst daarbinnen in het gezellige ‘home’ van den jovialen schilder een kijkje te nemen en den lezer een tafereel voor te houden van oud-Hollandsche degelijkheid. Hij deelt er het huiselijk geluk met eene lieve en verstandige | |
[pagina 182]
| |
vrouwGa naar voetnoot1), en een goed deel van den dag weergalmt de woning van het vroolijk gesnap van een drietal snoezen van meisjes met stralende kijkers en kersroode wangen en van een prachtexemplaar van een jongen, die, alhoewel eerst onlangs op eigen beenen van wal gestoken, nu reeds zijn grootste pret vindt in de studie van prentenboeken met veel paarden en rundvee. Als de kleine familie Vrolijk voor het raam zit, blijven de voorbijgangers onwillekeurig stilstaan. Zij zijn dan ook een feest voor de oogen, dat blonde viertal, en Rafaël had voor zijn balustrade-engeltjes op zijn beroemd Madonna-doek geen mooiere modellen kunnen kiezen. Als ik verder alleen op den Hagenaar had te letten, zou ik niet onvermeld mogen laten, dat de heer Vrolijk overal even gaarne gezien is, niet het minst natuurlijk in de kringen zijner kunstbroeders; dat hij een gezonden kijk op de dingen heeft, ietwat naar den optimistischen kant; dat hij er niet spoedig toe komt critiek uit te oefenen, vermoedelijk omdat hij de moeielijkheden des levens zelf te veel ondervonden heeft; en dat hij onverbiddelijk is voor degenen die over anderen een oordeel durven vellen zonder zelf nog iets te beteekenen. Als hij over dit laatste onderwerp bezig is, heeft zijn woord iets ronds, zijn gebaar iets vierkants, dat niet nalaat voor die nobele natuur in te nemen. Onwillekeurig spreek ik thans niet meer van den heer Johannes Martinus Vrolijk, maar van den artist Jan Vrolijk, den vee- en landschapschilder, die in zijn woning wel een hoog en ruim vertrek heeft, waar hij aan zijn werk de laatste hand legt, maar wiens eigenlijk atelier is opgeslagen onbegrensd in het zonnige weiland, in de pikant verlichte boerendeel en de schaduwrijke melkbocht, kortom in de rijke en gastvrije natuur: daar is Vrolijk in zijn element. Hij was het reeds op jeugdigen leeftijd, hoewel toen nog onbewust van zijn latere carrière. In die dagen, den nabloeitijd der romantiek, was het plein-air schilderen nog lang niet zoo algemeen doorgedrongen als tegenwoordig. Zoo veel te meer teekende men. In onzen tijd zijn de horren verhangen: men teekent te weinig en schildert te vlug. Maar dit daargelaten en om terug te keeren tot de eerste beginselen der teekenkunst van Jan Vrolijk, deze leerde hij van zijn 12-jaar ouderen broeder Adriaan, een der verdienstelijkste leerlingen van Andries Schelfhout. Als knaap was het Jan's grootste genoegen om 's avonds in de huiskamer broer Adriaan penteekeningen te zien maken van over dag verzamelde indrukken. Van alles zag men in dat studieboek: landschapjes, dierstudies, stadsgezichtjes met straattypen, vignetten en ook portretten van toen levende celebriteiten. Vooral van artisten kwamen er treffend gelijkende potloodkrabbels in voor. Zoo herkende men Destrée, David Bles, S. Verveer, Herman ten Kate, Scheeres, Bakhuijzen Senior, tijdgenooten tegen wie in die dagen door de jongeren in de kunst met eerbied werd opgezien. Met geestdrift kan Jan van dien eersten leermeester spreken, van wiens lessen hij niet lang profijt mocht trekken. Adriaan overleed reeds op 28-jarigen | |
[pagina 183]
| |
leeftijd. Op de een of andere auctie komt bij wijlen nog wel eens een teekening of schilderij van dien ouderen Vrolijk voor: keurige kabinetstukjes, die het eigenaardig kenmerk dragen van den tijd van Schelfhout en B.C. Koekkoek. In de particuliere verzameling van Jan is een uitmuntend geschilderd klein landschap en tevens een zeer fraai portret in olieverf van den vader der beide schilders, waaruit ten duidelijkste blijkt van Adriaan's degelijke studiën. Inmiddels was Jan op de Haagsche Teekenacademie gekomen en volgde er vlijtig de lessen onder leiding van den directeur Van den Berg, later onder J.Ph. Koelman. Prijzen voor het naaktteekenen en de anatomie waren er zijne eerste lauweren. Hij mocht in die dagen ook kennis maken met den veeschilder P. Stortenbeker, wien hij zijne eerste schilderstudies liet zien en die den vlijtigen en veel belovenden leerling placht mee te nemen op zijn excursies in deGrazende koe, naar eene studie.
Hollandsche weiden. Aan dien meester had Vrolijk voor zijn latere ontwikkeling als zelfstandig artist veel te danken. Voor den jongen kunstenaar brak thans de Sturm- und Drangperiode aan. In de kleine kamer aan 't Hofspui, waar hij zijne werkplaats had ingericht, moest hard gewerkt worden alvorens het waagstuk ondernomen werd om het eerste schilderij naar de Tentoonstelling te zenden. Daar loopt men tegenwoordig vrij wat luchtiger over heen. Op de vroegere driejaarlijksche salons was de eerste gelukkige inzending van een jong artist veeltijds een evenement en gaf er zekere wijding aan zijn carrière. Thans zijn er zooveel tentoonstellingen in ieder seizoen en in iedere plaats, dat op de inzendingen schier niet meer gelet wordt. | |
[pagina 184]
| |
Teleurstellingen bleven Jan in die dagen niet gespaard en wanneer hij meende al een aardig eind in de mast geklommen te zijn, dan plofte hij weer een nog grooter eind naar omlaag. Maar de aanhouder wint, en wat Jan bijzonder goed te stade kwam, was zijn onverstoorbaar goed humeur. Hij geraakte daardoor spoedig zeer gezien onder zijne jonge kunstmakkers, evenals hij rijk aan illusiën en arm aan zorg. Toen hij 20 jaar oud was, zond hij naar de Amsterdamsche tentoonstelling twee schilderijen, landschappen met vee, het een bij broeiend, het ander bij stormweer. Op de volgende tentoonstelling in Den Haag verkocht hij aan een maecenas van die dagen, den heer E.L. Jacobson, die aldaar een kabinet schilderijen bezat, eene fraaie, uitvoerige compositie, ‘Naar de Paardenmarkt,’ een druk, vroolijk tafereel, met kooplieden op den voorgrond die paarden naar de markt leiden, en een levendig dorpstooneel op den achtergrond. Van dat schilderij heeft Jan veel pleizier gehad. Als voorbeeld van het werk uit zijn eersten tijd verdient die paardenmarkt eene bijzondere vermelding. De ‘aankomende’ schilder kon zich thans de weelde veroorloven eene eerste studiereis te maken. Zijne middelen veroorloofden het hem, om met Janus Tulp te spreken. Niemand gelukkiger dan Jan, toen hij de wijde wereld instapte, d.w.z. met zijn marsje plaats nam op de boot van Rotterdam naar het Drielsche Veer. Er wachtte hem daar in de buurt een beschermengel in den persoon van vrouw Lamers te Oosterbeek, bij wie hij zijn intrek zou nemen. Men moet hem die reis nu nog met smaak hooren vertellen. Het zat toen in de lucht om kunstreizen te maken. De een ging naar Rome, de ander naar Parijs, en wie het niet zoo ver kon brengen, maakte althans een reisje langs den Rijn en bezocht Dusseldorf. Vriend Jan had veel gehoord van de beroemde buitenlandsche reis, die Bosboom en Sam Verveer in hun jongen tijd hadden gemaakt en waarbij zij, naar den trant dier dagen, van wal waren gestoken in de trekschuit. Vermoedelijk had ook Jan die reisgelegenheid niet versmaad, maar hij hield er reeds vroeg van, met zijn tijd mee te gaan en verkoos dus de reis te maken per stoomboot naar het Drielsche Veer. Weldra zou de jonge reiziger ondervinden wat het zeggen wil voor 't eerst moeders huis te verlaten. Tegen het vallen van den avond was het doel der bootreis bereikt en stond onze Hagenaar daar moederziel alleen aan het Veer te Driel. Enfin, de weg naar Oosterbeek was spoedig gevonden en liet niet na op het ontvankelijk gemoed van den jongen artist indruk te maken. Aan den eenen kant de rivier, aan den anderen kant het massieve geboomte, met het gewemel van tonen dat, op een zomeravond, aan het Geldersche landschap eene machtige bekoring kan geven. Maar met dat al werd het donkerder en eenzamer op den weg en Jan moest nog een heel eind loopen vóór Oosterbeek bereikt was. Daar werd de stilte plotseling verbroken door voetstappen en het eigenaardig geluid van iemand, die zich haast om een ander in te halen. De stappen werden driftiger, de geluiden heescher, en onwillekeurig versnelde Jan zijn stap, daar een voorgevoel hem zeide, dat | |
[pagina 185]
| |
Op weg naar huis, naar eene aquarel, eigendom van Mr. Steese te New-York.
| |
[pagina 186]
| |
slecht gezelschap, minstens een straatroover, hem op de hielen zat. Hij dacht daarbij aan de raadgevingen zijner brave moeder, en de lessen hem op reis meegegeven kwamen hem een voor een voor den geest. Maar wat er aan te doen. 't Scheen dat het noodlot besloten had hem al dadelijk op zijne eerste kunstreis een leelijke part te spelen. Daarbij, de man achter hem liep al harder en harder en stiet al heescher en heescher geluiden uit: misschien waren zij met hun tweeën of drieën? Jan besloot moedig te zijn en zijn leven duur te verkoopen. Daar was de vent.... Wel, jongeheer, wat loopt u hard. Moet uwes ook naar Oosterbeek? En Jan herkende in zijn vervolger een vriendelijk manneke, die zich later't Laatste voer (studie).
bekend maakte als in Oosterbeek het eerzame beroep van koster en kleermaker uit te oefenen. De man was van de eenzaamheid langs den weg huiverig geworden en had de gelegenheid aangegrepen, dat hij een wandelaar voor zich uit zag loopen, om zich bij hem aan te sluiten. Nu, voor Jan was deze kameraad bijzonder welkom om zich door hem omtrent de plaatselijke aangelegenheden van Oosterbeek op de hoogte te laten stellen. Wel zeker kende de kleermaker vrouw Lamers. Haar heele familie had hij versteld. Ze was eene brave ziel en mijnheer zou het er goed hebben. En als mijnheer schilder was, dan moest mijnheer niet mankeeren om eens aan te loopen bij mijnheer M. Die was ook zooveel als schilder en die teekende | |
[pagina 187]
| |
nu toch zoo beeldig mooi de boomen en de huizen na, dat men er gewoonweg versteld van stond, Om kort te gaan, Jan kende heel Oosterbeek vóór hij er nog een voet gezet had. Zijn vriendelijke cicerone wees hem in het dorp den weg naar zijne hospita, maar vrouw Lamers was een praatje gaan maken bij eene buurvrouw, zoodat Jan besloot maar dadelijk kennis te maken met den landschapschilder van het dorp. Dat was precies een kolfje naar zijn hand. De koster-kleermaker had hem er spoedig gebracht en nam hartelijk afscheid van den vroolijken Hagenaar. Jan vond de familie van den landschapschilder aan de paptafel en moestStudie.
dadelijk mede aanvallen, wat hij zich niet tweemaal liet zeggen. Guller en hartelijker ontvangst herinnert hij zich niet in zijn leven ooit gevonden te hebben, zelfs niet in Den Haag. En het mooiste van het geheele avontuur was nog wel, dat Jan in den heer M. een vaderlijken vriend vond, die het hem gedurende zijn verblijf in Oosterbeek aan verstandige lessen en raadgevingen niet ontbreken liet. Aan verre kunstreizen heeft Jan Vrolijk sedert niet meer gedaan. Sinds hij zich met hart en ziel ging toeleggen op het Hollandsche weidelandschap gestoffeerd met vee, vond hij in de omstreken van Den Haag te keur en te | |
[pagina 188]
| |
keus gelegenheid tot studeeren in het open veld. De vette weilanden rondom Gouda, Stompwijk, Veur, Zoetermeer, Leidschendam zijn voor hem even intieme plekjes als het Westland, de Rijswijksche beemden en de prachtige weilanden aan den Wassenaarschen weg van graaf van Bylandt. Zijn predilectie voor deze of gene streek houdt gewoonlijk nauw verband met het mooiste vee dat er te vinden is. Hij heeft daarbij bijzonder veel slag om de bewoners der hoeven in hun zwakke zij te tasten en veel van hen gedaan te krijgen. Op het platte land houdt men veel van den Haagschen veeschilder. Aan de koffietafel van moeder de vrouw zijn hij en zijne vrienden altijd welkom en hij behoeft 's morgens zijne komst maar even te melden om zeker te zijn dat op het middaguur de heeren verwacht worden. De deel en het erf, het land en het vee, kortom het geheele boerengedoente, zooals het daar treilt en zeilt,
Langoor, naar eene studie.
zijn voor hem toegankelijk, en als de knechts een handje kunnen helpen om ‘Griet’ of de ‘Koppige’ op te jagen naar eene plek waar Jan hem of haar schilderen wil, dan staan zij klaar en Jan doet er zijn gading mee. Hij heeft uit erkentelijkheid dan ook reeds menig mislukt krabbeltje bij dezen of genen artistieken boer voor de mooie kamer achtergelaten. Ook heeft hij er bijzonder veel slag van met den boer en diens vrouw over de slechte tijden te praten. Geen wonder dat Jan's studiegenooten gaarne in zijn gezelschap excursies plachten te maken. Het gebeurde dan wel dat men in eene heerlijke streek waar de pikantste gevallen zoo maar voor 't grijpen liggen, dagen en weken logeerde bij den een of anderen welgestelden boer, wiens mooie kamer dan door de heeren in beslag werd genomen. Er werd dan hard gewerkt en met portefeuilles volgeladen keerde men naar 't Haagje terug. Maar tot afwisseling | |
[pagina 189]
| |
en om de lange avonden te korten, of tot opluistering van de verloving of den trouwdag van de dochter des huizes werden er wel eens feesten georganiseerd, waarbij de familie en de kennissen van den boer uit den omtrek overkwamen en de Haagsche artisten staaltjes gaven van hunne uiterlijke welsprekendheid. In den trant der klassieken werden dan in de open lucht voorstellingen gegeven, met een priëel voor tooneel en het weiland tot schouwburgzaal. Louis Apol en Jan Vrolijk waren dan de regisseurs en voornaamste acteurs van het geïmproviseerd Théâtre Royal de Stompwijk, waar voorstellingen van de Bruiloft van Kloris en Roosje en Aballino afwisselden met de schitterendste tableaux-vivants. Zwartbonte stier, naar eene schilderij, eigendom van den heer Overvoorde te 's Gravenhage.
De roem van Pulchri Studio doorgedrongen tot Veur en Stompwijk, wie had het durven vermoeden!
* * *
In 1874 zond vroolijk voor 't eerst van zijn werk naar eene tentoonstelling in den vreemde. Zijn ‘Losgebroken Stier,’ een prachtig in 't verkort geteekend dier met breede, forsche schoften, de flanken zwepende met den staart, in kwade luim den kop opstekende, prijkte in gemeld jaar te Londen op de Internationale tentoonstelling te South-Kensington en bezorgde den jongen | |
[pagina 190]
| |
meester een bronzen medalje. Men kende hier te lande dit werk reeds van de een jaar te voren in Arti gehouden tentoonstelling, waar het de aandacht trok om den krachtigen toon in het zonnige landschap en het fraaie modélé van den stier. Sedert zijn ‘Paardenmarkt’ was Vrolijk een flinken stap vooruitgegaan. Moeder natuur had hem een eigen weg gewezen. In 1879 werd hem in Arti de Koninklijke bronzen medalje vereerd voor zijn groot schilderij ‘In de melkbocht,’ waarvan het sujet is een drift prachtige koeien, fraai in toon geschilderd in de schaduw van 't hooge geboomte. Het werd later ook te Antwerpen geëxposeerd, toen het reeds eigendom was van den Rotterdamschen maecenas L.V. Ledeboer, die het schilderij voor de tentoonstelling afstond. Ik zie nog dien vriendelijken ouden heer in zijne woning aan de Leuvehaven en herinner mij zijne ingenomenheid met dat mooie werk van Vrolijk, waaraan hij te midden zijner welgevulde verzameling eene eereplaats had gegeven. Later heeft Vrolijk meer melkbochten geschilderd, o.a. een zeer fraaie voor de verzameling van mevrouw Zubli - v.d. Berch v. Heemstede in Den Haag. Naast den veeschilder munt in deze landelijke tafereelen de landschapschilder uit door rijpe schildering van grond en boomen, door ruime en wijkende luchten, door een frisschen, helderen toon, ook in de koele schaduw, door eene techniek die in elke penseelstreek het direct en nauwgezet studeeren naar de natuur verraadt. Sedert was menig succes het loon van volhardende studie. Te Zutfen exposeerde de meester in 1881 een veelandschap bij ‘opkomend onweer’, waarvoor de Vereeniging ‘Pictura’ hem hare gouden medalje schonk. Het hoofdmotief van dit schilderij is een prachtige stier eenzaam aan eene vaart, in een landschap schitterend van effect door de donderkoppen die zich aan den zwoelen hemel samenpakken. Het blonde duin verlokte hem in 1883 tot het schilderen van een schoone compositie ‘in de duinen’ voor de Internat. tentoonstelling in dat jaar te Amsterdam gehouden. De jury kende hem daarvoor eene onderscheiding toe. Wijlen Zijne Majesteit de Koning was een warm vereerder van Vrolijk's kunst. Naar aanleiding van een kapitaal schilderij ‘achter de boerenwoningen’, dat door den Koning werd aangekocht, benoemde Z.M. den schilder in 1888 tot ridder in de Orde van de Eikenkroon, Later, in 1891, werd dit uitmuntend werk, met welwillende toestemming van H.M. de Koningin Regentes, die het indertijd van Haar gemaal ten geschenke had ontvangen, op de Internationale tentoonstelling te Berlijn in de eerezaal geëxposeerd. Het trok toen aller aandacht, ook die van Keizer Wilhelm, aan wien Vrolijk, tegelijk met Elch. Verveer en W. Martens, door den heer Mesdag werd voorgesteld. Z.M. was toen zeer getroffen door den blanken toon en de fraaie compositie. De Vorstelijke eigenares is met dit schilderij, dat door zijn lichten toon en echt Hollandsche stemming aangenaam aanspreekt, dermate ingenomen, dat H.M. het bij 't verwisselen van residentie pleegt mee te nemen. Op dezelfde Berlijnsche tentoonstelling zag men van Vrolijk een nog | |
[pagina 191]
| |
Schapen in de duinen, naar eene aquarel.
| |
[pagina 192]
| |
grooter werk, ‘zomermorgen’, waar koeien op den voorgrond zich drenken in de plas, en op het middenplan en in 't verschiet de zon het weiland doet stralen in myriaden schakeeringen. Een warme, etherische lucht overwelft het geheel. De groote gouden medalje van de internationale Jury werd aan Vrolijk voor dit kunstwerk toegekend. Als pendant van dezen ‘zomermorgen’ schilderde Vrolijk een ‘zomeravond’ in de omstreken van Rijswijk, een schilderij dat sedert deel uitmaakte van de Nederlandsche afdeeling op de wereldtentoonstelling te Chicago. Zijn succes was daar van dien aard, dat hij, naar aanleiding van zijne expositie, van liefhebbers in de Ver. Staten bestellingen ontving en zijne inzending van schilderijen en teekeningen reeds bij den aanvang der tentoonstelling voor een deel verkocht was. Naar München zond hij in 1893 een schilderij, waar de veeschilder zijn hart ophaalde aan 't schilderen van een drift runderen, die, tegen elkaar gedrongen, recht naar den toeschouwer loopende worden voorgesteld. De dieren zijn uitmuntend geacheveerd, met mooie vachten om de goed gevulde schonken en tegelijk zeer fraai in toon geschilderd, evenals de doorwerkte grond en de heete lucht. Het is een bijzonder krachtig en door en door bestudeerd schilderij. Hoe Vrolijk het als colorist uithoudt naast de eerste Fransche meesters van het landschap, bewees de tentoonstelling van de Rotterdamsche Kunstclub, in den zomer van 1892 te Scheveningen gehouden, waar eenige kleine werken van den meester, in warm bruinen toon geschilderd, de gevaarlijke nabuurschap van Troyon, Dias c.s. trotseerden. Als aquarellist treedt Vrolijk mede in het eerste gelid. Op de winterkunstbeschouwingen van Pulchri Studio's werkende leden ontbreekt hij zelden en ontbreken evenmin de liefhebbers om hunne portefeuille met zijne teekeningen te verrijken. De Société Royale belge des aquarellistes benoemde hem tot haar eerelid, en toen hij voor de eerste maal te Brussel exposeerde, bezocht de Koningin van Saksen de tentoonstelling en kocht H.M. een der aquarellen van onzen landgenoot. Van zijn beste werk treft men o.a. aan in de particuliere verzamelingen van de heeren P.J. van der Burgh, Mr. Betz, Mr. Heyligers, M. Kruijt, W.A. Schroot, J. Apol, Mevr. Zubli, Mr. J.G. Patijn, Overvoorde, Nieuwenhuyzen, te 's-Gravenhage, Polak en Joz. de Kuyper te Rotterdam, Van der Schalk te Schiedam, Van Hoffen te Utrecht, Krayestein te Arnhem, enz. Deze verzamelaars - er zijn er gelukkig toch nog velen in ons vaderland - bezitten een of meer schilderijen en teekeningen van Vrolijk. Maar verreweg zijn meeste werk ging, hetzij direct, hetzij door tusschenkomst van den kunsthandel, naar het buitenland. Zoo bezit Mr. Steese te New-York (Amerika) niet minder dan vier doeken van den Haagschen veeschilder. Dat behalve in de kabinetten der kunstvrienden, Vrolijk's werk ook reeds in de openbare musea vertegenwoordigd is, verdient nog speciale vermelding. | |
[pagina *55]
| |
‘Aan den plas’
naar een schilderij in het bezit van Mevrouw Zubli - van den Berch van Heemstede. | |
[pagina 193]
| |
Wegje in Vreeland, naar eene aquarel.
| |
[pagina 194]
| |
Zoowel in het Haagsch Museum van Moderne kunst als in Teyler's Stichting en in het Museum Boymans vindt men fraaie specimens van zijn arbeid. Laatstgemeld museum bezit van hem zeer fraaie etsen. Vrolijk is namelijk een groot liefhebber van etsen. Hij doet het niet met angstvallige, wazige tintjes, maar kloek en forsch, liefst direct naar de natuur, zoodat hij ook met de dorre etsnaald het landschap van zon en kleur weet te doen tintelen. Enkele malen verwisselt hij het penseel ook met de pen en teekent met veel smaak de uitvoerigste veelandschappen. Van deze penteekeningen, die de bezoekers van Pulchri zich wel herinneren zullen, maakt een fraai staal deel uit van de portefeuille van H.M. de Koningin.
* * * Vrolijk heeft er bijzonder veel slag van om vertrouwelijk met eene koe, Slapende hond, naar eene studie.
zelfs met een stier, of met hun beider oom, den os, om te gaan. Is het rund al het minst geschikte dier om voor een portretschilder te poseeren, Vrolijk kent zijn nu eens dol-beweeglijk, dan weer schuw-nieuwsgierig, meestal loom-philosophisch veevolk op een prik. Hij heeft, behalve van de anatomie, ook van het natuurleven van het rund eene gezette studie gemaakt, wat hem op heel wat vermoeiende wandelingen te staan kwam langs slooten en door greppels, over glibberige vlonders en moerassige uitterwaarden. Hij kreeg ze toch altijd te pakken de rood- en zwartbonten, de grimmels en de blessen of ook wel de witkoppen. Al naar omstandigheden schetst hij dan al wandelend instantané's of poseert zijn herkouwers in een droomerig tête à tête aan den plas of in eene gezellige groep in de schaduw der wilgen. Hoe hij doordrongen is van de intieme gewoonten van het vee, bewijst het volgende vers, den Schoolmeester nagerijmd, dat ik in een onbescheiden oogenblik in een zijner schetsboeken tusschen een aantal studies van runder-physionomiën las: | |
[pagina 195]
| |
Ook koeien hebben mimiek en maken soms een vreemd soort van muziek,
Door UEd. wel te begrijpen, maar niet te verstaan,
Al hadt ge ook te Leiden ter schole gegaan.
Soms maken zij visites aan den overkant van den plas
Tot ongerief der knollen van Janus de Bas.
Dan weer maken zij snoepreisjes uren ver in de wei
En vervoegen zich ook wel in 't koren of de karwei,
Onder de wilgen, naar eene schilderij.
Of zijn met den een of anderen stier aan 't dollen
En liggen als bezetenen in 't gras te rollen.
In één woord zij gedragen zich bij wijlen zeer geëmancipeerd
Al hebben zij nimmer latijn of fransch geleerd.
| |
[pagina 196]
| |
't Is of men het aan de schilderijen en aquarellen van Vrolijk kan zien, dat de beesten schik hebben in den gezelligen landschapschilder, die hen zoo mooi afbeeldt en nooit kwaad van hen spreekt. Trouwens, dat is een karaktertrek, die Vrolijk ook onder de menschen aan den dag legt. Ik heb zelden grooter optimist gezien. Als hij over de menschen en vooral als hij over zijne kunstbroeders aan den gang is, geraakt hij niet uitgepraat over hunne goede eigenschappen. Toen ik het in 't hoofd had gezet, een praatje over hem te houden en hem eens wilde interviewen, hoorde ik zoo wat niets van zijn eigen persoon, daarentegen had ik wel een boekdeel aanteekeningen kunnen maken over zijne collega's, vooral over de oudere meesters, die hij hoogelijk vereert. Niemand
Winterlandschap, naar eene aquarel.
weet beter en juister - en hij maakt daarbij met den rechterarm een eigenaardig expressief gebaar - met enkele woorden het persoonlijke en eigendommelijke in het werk van dezen of genen meester op den kop te tikken. Zoo zal hij het bijvoorbeeld over Elchanon Verveer hebben en over diens talent in het teekenen van charges en in 't typeeren zijner Scheveningers. ‘Ge ontmoet de modellen van “Koni” niet in Den Haag of langs den Scheveningschen weg’ - zegt hij dan - ‘maar in de achterbuurten van het dorp, daar leven zijn strompelende oudjes en verweerde veteranen.’ En over Verveer's eenige charges en caricaturen sprekende, kan hij niet zwijgen van zijn te vroeg overleden kunstbroeder, den knappen teekenaar Holswilder, die een typische of bekende physionomie maar eens gezien be- | |
[pagina 197]
| |
hoefde te hebben, om er onmiddellijk een uitstekend gelijkend portret of caricatuur van te maken. ‘Ik herinner mij nog levendig,’ zei Vrolijk eens, over Holswilder sprekende, ‘dat ik hem ontmoette, toen hij op weg naar de Kamer was om een onzer en vogue zijnde staatsmannen op te nemen en te teekenen. Toevallig kwam zijn sujet juist voorbij. Ik maakte Holswilder attent op zijn man, waarop hij hem een wijle goed opnam en met mij doorwandelde. Hij behoefde nu niet meer naar de Kamer te gaan. Holswilder had zijn type in 't hoofd en een paar dagen later verscheen het weekblad met een uitstekend geslaagde caricatuur van mijnheer X.’ Vooral heeft Vrolijk bijzonder veel liefhebberij om artisten van talent, dieStal aan de Beeklaan, naar eene schilderij, in het bezit van Mevr. de Wed. Jan Vrolijk.
sommigen wel op zij zouden willen dringen, in hunne waarde te erkennen. Wanneer in jongeren werkelijk talent schuilt en zij iets beloven voor de kunst, kunnen zij er op aan dat Vrolijk het niet onder zich zal laten om hen, waar 't kan, in bescherming te nemen. Hij heeft daartoe ook eene uitstekende gelegenheid sedert hij, in de plaats van wijlen J.W. van Borselen, benoemd werd om deel uit te maken van Hr. Ms. Commissie voor de Koninklijke subsidiën aan jonge kunstenaars. Onder de werkende en kunstlievende leden van Pulchri Studio in Den Haag, is Vrolijk eene gevierde persoonlijkheid. Men waardeert daar zijne hartelijkheid in den omgang, zijne jovialiteit en zijn tact om iedereen, waar hij maar kan, van dienst te zijn. Als Commissaris van de kunstbeschouwingen bereikte hij het hoogste percentage van den verkoop, alleen door zijn manier om het | |
[pagina 198]
| |
Zomeravond, naar eene aquarel.
| |
[pagina 199]
| |
publiek te animeeren. Bij het arrangeeren van gezellige societeitsavonden dichtte hij meermalen de dolste fantasiën, die aan de artistenbijeenkomsten in 't Hofje van Nieukoop een renommee gaven. De klassieke avonden, waarop
Op weg, naar eene studie, in het bezit van Mevr. de Wed. Jan Vrolijk.
de aandoenlijke geschiedenis van Amanda of de Macht van 't Geld, ‘'t Duizendjarig Rijk’ met zijne dolle contrasten, of het drama in vijf bedrijven ‘Cetewayo | |
[pagina 200]
| |
en Jakub-Khan of de twee onttroonde en verbannen vorsten’ ten tooneele werden gevoerd, hadden Vrolijk tot hun auctor intellectualis. In het gezellige atelier van Du Chattel werden door Vrolijk, Tony Offermans en Apol die boertige kluchten opgebouwd en de muziek gecomponeerd met medewerking van den talentvollen musicus Keuskamp.
* * *
Als men Vrolijk er eindelijk toe gebracht heeft om ook eens over zijn eigen kunst te spreken, verandert zijn toon. Hij wordt dan ernstig, men zou haast zeggen op het kantje van pessimistisch, juist het contrarie van zijn natuur. Hij maakt dan den indruk van iemand die hard gewerkt en gezwoegd heeft en toch niet tevreden is over het resultaat. ‘Ik heb vandaag weer in de mast met zeep geklommen,’ pleegt hij dan te zeggen, ‘en ik ben weer danig naar beneden gegleden.’ Om weer op dreef te komen, geraakt hij dan in vervoering over de schilderijen op het Mauritshuis en houdt eene welsprekende oratie over den Stier van Potter, van welken meester hij een groot vereerder is. Vrolijk's atelier is geen artistieke rommelkamer, maar een hoog, ruim, uitmuntend verlicht vertrek, eigenlijk een fraai geordend museum waar hij zijne voortreffelijke, hoog opgevoerde dierstudies aan de wanden heeft geëxposeerd. Artistieke indrukken zoekt Vrolijk niet in die kamer, maar in de vrije natuur waar zijn werkplaats is bij uitnemendheid. Hij praat in zijn atelier het liefst over zijne kunstbroeders en analyseert hun eigenaardig talent. En als een bezoeker het oog niet kan afhouden van een zijner aquarel- of olieverfstudies, dan overkomt hem wel eens een pikant woord en zegt hij: ‘Ja, dat is er nu een zoo direct van zijn Grootje vandaan.’ Grootje-natuur is voor Vrolijk de eenige en algenoegzame vraagbaak. Wie dat moedertje verzuimt, kan als kunstenaar zijne matten wel oprollen. | |
In memoriam.Het opstel over Jan Vrolijk moet, helaas, worden aangevuld met een weemoedig woord ter zijner gedachtenis. Wie had kunnen denken, dat die krachtige jonge man, dat vriendelijk open gelaat, die innemende persoonlijkheid, die kunstenaar blakende van lust tot arbeiden, zoo spoedig aan de kunst en | |
[pagina 201]
| |
In de weide, naar eene aquarel.
| |
[pagina 202]
| |
zijne vrienden zou ontvallen! In al wat na zijn verscheiden over zijn persoon en zijn werk gesproken en geschreven werd, vond ik slechts dankbaar gestemde gevoelens, gepaard aan innigen weemoed dat men den sympathieken vriend, die zoo voortreffelijk met zijne kunstbroeders wist om te gaan en hun met zijn gezond verstand goeden raad wist te geven, voor altijd zal moeten missen. Vrolijk werd weggerukt op een oogenblik dat hem uit Amerika, Duitschland, Engeland de bestellingen als 't ware toevloeiden. Vandaar dat hij zijn laatsten aardschen zomer veel en hard gewerkt heeft en hij een atelier naliet wel gevuld met frissche herinneringen aan moeder natuur. Toen ik in Pulchri Studio in Den Haag, waar eene tentoonstelling van zijn nagelaten werk gehouden werd, de zonnige en frissche doeken van Vrolijk aan de wanden zag hangen, was het mij te moede alsof hij straks met zijne innemende persoonlijkheid weer voor mij zou staan. Maar ook zij die Vrolijk niet gekend hebben, zullen zijn werk waardeeren als de kerngezonde uiting van de Nederlandsche kunst van 't laatst der 19de eeuw. Mij dunkt, het is niet gewaagd te voorspellen, dat dit ook het oordeel zal zijn van het nageslacht.
P.A.H. Jr. |