Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 3
(1899)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina *45]
| |
‘De Broeksloot,’ naar eene schilderij.
| |
[pagina 157]
| |
Fredericus Jacobus van Rossum du Chattel.Als men de corypheeën onzer landschapschildersbent nagaat, verbaast men zich over de eigenaardige verscheidenheid, die in hunne kunst valt op te merken. Hoe kan in een Lilliputsch landje als het onze, waar de menschen elkaar zóo goed kennen, dat twee Nederlanders die elkander voor het eerst ontmoeten, minstens twee of drie wederzijdsche vrienden of bekenden hebben - hoe kan in zulk een landje de opvatting en keuze van een groep schilders, wier oog ongeveer door hetzelfde geboeid wordt, zoo verwonderlijk uiteenloopen? | |
[pagina 158]
| |
Mij dunkt, vóor alles door de rijke verscheidenheid die de natuur van dat kleine doch mooie landje aanbiedt, en niet minder door het zeer verschillend temperament van den kunstenaar, dat de keuze uit die rijke natuur bepaalt. Neem Gelderland, Holland en Drente, en gij hebt drie provinciën genoemd, onderling in voorkomen en karakter harer natuur evenveel van elkaar verschillend als de blonde Zweedsche van de zwartoogige Italiaansche en de pikante Fransche brunette. En evenals de vogelen des hemels pijlsnel overal neerstrijken, waar zij een rijken oogst of een vetten grond ontdekken, zoo stroomen ook de schilders dáarheen, waar de natuur, de eigerraardige kleederdracht van het volk, schilderachtige binnenhuizen, kortom het een of ander hen bijzonder toespreekt. Gelijk in alles, speelt ook de mode hierin eene groote rol. Er was een tijd, dat de figuurschilders naar Dongen togen om zich daar aan die rustieke binnenhuisjes te goed te doen, welke Prof. Allebé destijds in zulke prachtige kunstwerken omtooverde. Evenzeer was er voor de landschapschilders een tijdperk, dat zij uitsluitend bij Wolfheze en Oosterbeek zwoeren, en men buiten de heide en de Wodanseiken aldaar geen heil voor eenig landschapschilder mogelijk achtte. Toen Mauve het landschap rondom Laren en het binnenhuis aldaar ontdekt had, togen de akolyten pijlsnel naar het vroeger onbekende dorp in het Gooi, om daar, als hun voorlooper, te komen, te zien en te overwinnen. Tegelijkertijd werd een andere groep kunstenaars door het ontzagwekkend schoon van het Drentsche landschap in vervoering gebracht, en reisden velen naar het Noorden, ja vestigden zich zelfs enkelen tijdelijk te Rolde en Westerwolde, om in die grootsche, onontgonnen natuur dieper door te dringen. In Gelderland met zijn heuvelen en dalen vinden onze landschapschilders die pittig riekende, donkere dennenbosschen, die majestueus hooge eiken, zich met hunne kronkelende, reusachtige takken te midden der heide verheffende, zooals Wolfheze ons die te bewonderen geeft en Bilders ze met zulk een meesterschap en dichterlijken gloed schilderde. Roelofs en Gabriël hebben daarentegen vooral hun kunstenaarshart geschonken aan de breede plassen in Utrecht en Zuid-Holland, met hunne wuivende biezen en slanke waterlelies, hunne eendenkooien en geduldige peueraars. Wij kennen ze allen, die uitgestrekte watervlakten, waarboven zich eene broeiende, bewolkte lucht welft, een hemel, die u de drukkende warmte doet gevoelen. Sappig groene weiden, waaruit de welgedane runderen als wit en zwarte vlekken slechts ten halven lijve opduiken, met luchten vol licht en glans, zijn het domein van Gabriël en Roelofs. Gabriël heeft bovenal den vroegen ochtend lief, het ontwaken der natuur, het verrassend oogenblik, waarop Aurora haar fijnen sluier optilt en de nevelen wegtrekken. De Marissen, Jakob en Willem, vinden in de onmiddellijke nabijheid hunner woonstede de gewenschte inspiratie: Jakob overal, aan het strand te Scheve- | |
[pagina 159]
| |
Bij Harmelen, naar eene aquarel, in het bezit van Mevr. H.G. Tersteeg.
| |
[pagina 160]
| |
ningen, in duin, op straat, aan trekvaart of waar ook; Willem in 't weiland rondom den Haag, waarvan zijn in zonnegloed gedoopt penseel ons de licht uitstralende atmosfeer zoo heerlijk weergeeft. Beiden studeeren slechts met oog en ziel, niet meer met palet en schetsboek. Mauve vertolkte de eenzaamheid en poëzie der heide met haar zilveren berken en schapenkudden. Verscheidenheid bovenal is de leus van Julius van de Sande Bakhuyzen. Nu eens laat zijne kunst zich door het Haagsche Bosch bekoren, dan weder wijdt zij zich aan eene Hollandsche Boerderij, of geeft ons een landschap met hoog hout in Drente, als ware het om ons te overtuigen, dat zijne bruid altijd mooi is, onverschillig of zij een Drentsch pakje aan heeft, dan wel of ze Hollandsche kleeren draagt. Van Borselen had in het bijzonder onze Hollandsche vaarten lief, van wier oevers de ritselende wilg, nu eens geknot dan weder in volle glorie, eene onmisbare versiering is. Daarentegen ziet Apol de natuur het liefst in haar winterkleed en heeft hij aan de sneeuw zijne populariteit te danken. Zoo kan ook Du Chattel de Vecht met hare omgeving tot zijn bijzonder domein rekenen. Onze artist is goedwillig genoeg, om anderen, die nu en dan hun ankertje daar komen neerleggen, zooals b.v. zijn begaafde bentgenoot Bastert dit met virtuositeit gedaan heeft, niet als stroopers te beschouwen of hen met een dreigend ‘Hier liggen voetangels en klemmen’ te verjagen. Toch voelt Du Chattel zich daar schutter en burger, en zijne genegenheid voor de Vecht en hare omgeving, zijne ingenomenheid met die echt Hollandsche natuur is zóó groot, dat hij zich zelfs drie jaren lang aan de oevers van dit kalme riviertje metterwoon heeft neergezet, om zijne gunstelinge steeds onder de oogen te hebben, de aangebedene onder alle omstandigheden te kunnen gadeslaan en haar zoodanig te doorgronden, dat geene enkele harer bekoorlijkheden voor hem verborgen bleef. Het was in het tijdperk van 1883-1886, dat Du Chattel met zijn jeugdig huisgezin te Vreeland vertoefde, om toch in alle opzichten heer en meester over de Vecht te worden. Doch ook hij ondervond van lieverlede, dat voor schilders zeer zelden in isolement hunne kracht ligt. Op kunstgebied is veel waarheid in het wijsgeerig, maar voor velen neerploffend gezegde van den ouden burgerman Poirier in Augier's meesterstuk: ‘Le gendre de Mr Poirier’: ‘Waarom hield ik zooveel van je moeder? (Poirier's vrouw) Omdat ik ze nu en dan maar eens zag.’ Menig schilder heeft het ondervonden, dat zijne vestiging te midden der natuur, die hij bij uitsluiting vertolkte en om de voor hem eigenaardige bekoorlijkheden aanbad, hem op den langen weg meer kwaad dan goed deed. Hij gewende zich te veel aan de gunsten der beminde; werd van lieverlede min of meer ongevoelig voor de bekoorlijkheden der geliefde, welke hem in den aanvang zoo in vuur gebracht en getroffen hadden; en de kunstenaar werd ten slotte stomp gezien op eene natuur, wier eigenaardig schoon hem geene emotiën meer schonk. Menig artist werd dan zelfs zoo waanwijs, van te meenen dat hij het terrein afgeroomd had en nu maar elders zijne tenten moest gaan | |
[pagina 161]
| |
opslaan. Ziedaar de schaduwzijden van deze te langdurige aanraking en van den aanhoudenden omgang met de gevierde. Voor een schilder schijnt het ideaal te zijn, dat de natuur, welke zijne ziel het meest toespreekt, wel niet al te ver, maar geenszins in de onmiddellijke omgeving van zijne woonplaats zij. Zooals de zee verwijderd is van Mesdag's woning, Wolfheze van Bilders' Oosterbeek, de heide van Mauve's verblijf, wordt Augier's uitspraak bevestigd. Op het jachtveld zelf te wonen, met het geladen geweer naast zich, om het wild te kunnen neerschieten zonder dat men zich verplaatst, is voor geen Nimrod verkieslijk. Mauve kon dáárom ongestraft te Laren wonen, omdat zijne kunst en zijne ervaring toen reeds zóó gerijpt waren, dat hij bijna geen nederlaag of valAan den Leidschendam, naar eene krijtstudie.
meer te duchten had; maar voor jongere kunstenaren blijkt zulk eene afzondering gevaarlijke gevolgen te hebben. Te midden eener groote stad, waar de kunstenaars elkaar in allerlei kringen ontmoeten, elkanders atelier bezoeken, velerlei kunstproducten zien en daarover hooren spreken, bestaat wrijving en wisseling van gedachte, die niet dan gunstig op het scheppen van nieuwe dingen werken kan. In zulk eene drukke, afwisselende omgeving loopt men geen gevaar van te verstompen of zijn uil voor een valk te gaan houden. Eene stad als den Haag of Amsterdam, waar tal van kunsthandels allerlei uitingen op kunstgebied ten toon stellen, waar musea steeds oude en nieuwe kunst in hare beste scheppingen ter vergelijking aanbieden, waar kunstenaren hunne, soms gewaagde, proefnemingen aan het oordeel van vrienden en bentgenooten onderwerpen - zulk een milieu is het gewenschte vereenigingspunt voor schilders. Meer dan één schilder van aanleg heeft het tot zijn schade ondervonden, | |
[pagina 162]
| |
Het Hemeltje bij Vreeland, naar eene krijtstudie.
| |
[pagina 163]
| |
dat zijn isolement in een of ander provincie-plaatsje, waar zijn haan koning kraaide omdat hij de éénige solist was, verderfelijken invloed op zijne kunst uitoefende, en hij, bij gemis van den noodzakelijken prikkel, langzamerhand daalde en daalde, totdat zijne kunst geheel bezweken was.
***
Vóór Du Chattel zich door de bekoorlijkheden der Vecht liet meeslepen en haar zijn liefde schonk, had hij echter al heel wat studie en jaren van degelijken arbeid achter den rug. Zijne jeugd, die den 10en Februari 1856 te Leiden een aanvang nam, verliep zooals die van zoo menigen jonkman, dien men steeds met potlood of krijt in de hand vindt, en wiens grootste lust het is, om al het papier dat hij machtig kan worden, met alles wat zijn oog ziet, vol te teekenen. In dit geval trof Du Chattel het bijzonder, want zijn vader, een dilettantschilder, die uit louter pleizier en liefhebberij binnenhuizen schilderde en veel kunde bezat in het restaureeren van oude doeken en paneelen, moedigde dien teekenlust en zichtbaren aanleg van den jongen bijzonder aan. Natuurlijk bezocht deze de welbekende Leidsche Teekenschool van het Genootschap Mathesis scientiarum genitrix, en oefende zich daar even vlijtig als onder de leiding van zijn vader, totdat zijne studiën die hoogte bereikt hadden, dat zij hem de onderscheiding deden verwerven onder 's Konings pensionnaires te worden opgenomen. Toen kwam Du Chattel op zeventienjarigen leeftijd naar den Haag en zette zich vlijtig aan den arbeid, met zijne talrijke jeugdige bentgenooten van gedachten wisselende, te zamen teekenende en schilderende, zonder dat hij zich een bepaalden meester koos, door wiens oogen de jonge kweekeling de natuur bekijken en ondervragen zou. Zij, de groote, eeuwig rijke bron van alle schoons en goeds, de goddelijke natuur, was zijn éénige leidster. En hoe verschillend en uiteenloopend de eeredienst was dien men haar wijdde, toonde hem zijne omgeving. Du Chattel is een kind van zijn tijd, en de kunst van Willem Maris, diens machtige gave om aan eene ontvangen stemming uitdrukking te geven, om ruimte en atmosfeer, frischheid en het zich buiten voelen te vertolken, werd Du Chattel's hoogste streven. Men moet de beide Marissen kennen, wier goedheid van hart hun bescheidenheid en onbaatzuchtigheid evenaart, om zich te kunnen voorstellen, hoe gaarne Willem Maris bereid was, den jongen Du Chattel met raad en daad bij te staan. De jonge schilder teekende en studeerde vlijtig en Willem Maris wees hem nu en dan den weg, of hielp hem weer op de been, als hij een enkelen keer op het moeilijke pad struikelde. Zoo ging het geleidelijk voorwaarts, totdat de jonge schilder op de driejaarlijksche tentoonstelling te 's Gravenhage in 1875 voor net eerst zijne kunst aan het oordeel van het publiek onderwierp met eene schilderij: ‘Bij Oestgeest.’ Die eerste verkenning had gunstige gevolgen. In het werk van den jongen | |
[pagina 164]
| |
impressionist lag al dadelijk eene zekere charme, welke het publiek gevoelde en waardeerde en welke den kenners goede verwachtingen van dit frissche talent deed koesteren. Het was een eenvoudig plekje, maar waarvan de jonge artist de vredige rust zoo juist had weten uit te drukken. Van dien tijd af heeft Du Chattel meer en meer zijn naam gevestigd en het van lieverlede zóóver gebracht, dat men van ‘een Du Chatter’ spreekt, hetgeen in de kunstwereld niet alleen beteekent, dat het den schilder gelukt is, een persoonlijken stempel op zijne kunst te drukken, namelijk zich zelven te wezen, maar tevens, dat het publiek zijn werk onder honderd anderen herkent. Het breede watervlak, rivier of vaart, dikwerf omzoomd door hoog geboomte,Aan den Leidschendam, naar eene krijtstudie.
waarin zich de zacht bewolkte, fijne lucht weerspiegelt, vindt in hem een onuitputtelijk lofredenaar. Tot in het oneindige weet zijne kunst die lichteffecten aan de kronkelende vaart, die kijkjes op de dommelende dorpjes en molens aan de Vecht af te wisselen. Nu eens is het eene boerderij, half achter het hoog geboomte verscholen, zich weerspiegelende in den klaren vliet, met het jaagpad en het vlondertje aan de overzij op den voorgrond. Dan weder het molentje met schuitjes aan den kant, donker uitkomende tegen eene sterk bewolkte lucht, wier schitterend licht en donker in het gladde watervlak weerkaatst wordt. Beelden van welvaart en voorspoed, zoo lachend en bekorend, dat u de lust bekruipt om in een dier roeibootjes te gaan spelevaren en de spanen in dat lekkere water te doen plassen. Een ander maal is het de Vecht in al | |
[pagina 165]
| |
hare breedte, met een vroolijk dorpje aan den gezichteinder, zich badende in de dartele zon, met tintelend witte huisjes tusschen het donkere hooge hout en het typige ophaalbrugje in het midden. Het is de Vecht in al hare heerlijkheid: bij zonneschijn en grauw weer, in den avondstond op een herfstdag, als de hoog gele blaren door de ondergaande zon nog warmer getint worden, of in den vroegen ochtend, als de opkomende lichtglans even tusschen het geboomte den gevel van een antiek buitenhuis of kasteeltje aanraakt. Wel is de Vecht hier en daar veranderd en gemoderniseerd, maar toch zijn hare oevers op enkele punten nog zoo weinig gewijzigd, dat men voor een of andere buitenplaats of lustoord bijna nog de dichters uit de 17de en 18de eeuw zoude kunnen aanhalen, die in al hunne breedsprakigheid en overdrijving den lof dier oeverpaleisjes uitgalmden. Niemand minder dan Constantijn Huygens wijdde o.a. het volgende puntdicht aan de buitenplaats Goudestein, bij Maarsseveen: ‘Ik doe recht, Maarsseveen, als stoute kind'ren plechten,
Die me aan de lesse in 't school moet houden meteen wenk;
Ik sit op Hofwijk staag aan Goudestein en denk,
En vliede van mijn vliet, om voor de Vecht te vechten.
Het Voorburg komt in roer, om tegen mij te rechten
Voor de eere van de Plaats, die 't volk segt dat ik krenk,
Als ik uw Maarsseveen te langer lofdicht schenk
En voor de Vecht alleen te veel laurier wil vlechten.
Maar ik heb haast gedaan met pleiten; sy syn 't quyt
Eerse omsien; goed of quaad, sy moeten 't my wel geven,
Daar ik se met geweld van redenen verbyt
En roeme Maarsse-veens paleis en keurigh leven,
De lieffelijke locht in allerhande weer;
De klaarheid van den stroom en 't blank hert van den Heer.’
Men moet die reeks van lustoorden en buitenplaatsen zien, gelijk ze nog in het prachtwerk voorkomen, dat in 1719 verscheen: ‘De zegepraalende Vecht, vertoonende verscheidene gesichten van Lustplaatsen, Heerenhuysen en Dorpen; beginnende van Uitrecht en met Muyden besluytende.’ In eene reeks van gravures trekken daar de schoonheden der Vecht en de weelderigheid der lustplaatsen voorbij uw oog. Aan geschoren hagen, aan gefriseerde en gepomadeerde natuur geen gebrek. Fonteinen en berceaux wisselen er met stijve lanen en streng gefatsoeneerde boomrijen af. Le Nôtre's geest heerscht er autocratisch en de opgeprikte dames, die er rondtrippelen, zijn geheel in harmonie met die geregen, gedrilde, geblankette en gekamde natuur, welke door den dichter Jan de Regt werd toegezongen: | |
[pagina 166]
| |
Vreeland, naar eene aquarel.
| |
[pagina 167]
| |
O Vechtstroom, met uw blanke zwaanen,
Uw vogels, vissen en geboomt,
Uw hofsteên en uw schoone lanen,
Alom met welig gras bezoomd!
Als ik de lustige landsdouwen,
Door uw kristal van een gedeeld,
En al uw trotse veldgebouwen
Bezie, hoe word mijn oog gestreeld!
Bij Nichtevecht, naar eene schilderij.
Als gij mij, onder 't spelevaaren,
Vertoond uw akkers, op een rij,
Bezaaid met goude korenaaren,
Wat zet gij mij vernoegen bij!
Gezeten aan uw oever neder,
Verkwikt gij mij. door 't helder nat,
En dus hervat ik 't leven weder,
Bijna verloren in de stad.
Ik voel mijn geesten door de gorgel
Van uwen nachtegaal gewekt:
Een klank veel zoeter als een orgel,
Die mijne ziel na boven trekt.
| |
[pagina 168]
| |
Ik hoor een lieffelijk geschater
Van duizend vogels onder een;
De galmen rollen over 't water,
En langs uw groene paden heen.
Zij vliegen over bloem en kruiden,
Van Nieuwerode na den Dom
Van Goudestein na 't slot van Muiden,
Gekaatst al heen en wederom.
Ik zie de spartelvissen springen,
En dansen op uw kristallijn;
Wie kan zijn vreugde noch bedwingen,
Daar zelfs de vissen vrolijk zijn?
Het vee, met opgestoken ooren,
Schept ook behaagen in 't gefluit,
Alsof Arion was herbooren,
En Orfeus met zijn blijde luit.
Ik hoor uw vloeijend zilver bruissen,
Gelijk een zachte waterval,
Uw eik en populier, aan 't ruissen,
Voltooiend 't aangenaam geschal.
Het weste windje blaast violen,
En strooit mij roozen in de mond.
O Vecht, gij hebt mijn hart gestoolen,
Ik rijs niet weder van uw grond.
Uw grond, die steeds van milde honing,
Van melk en malse boter vloeit:
Dus leef ik rijker als een koning,
Vernoegd en van geen zorg gemoeid.’
Onze voorouders dweepten met de Vecht en de rijke Amsterdamsche kooplieden en patriciërs, de Reaal's en Huydecoper's, vertoefden bij voorkeur in hunne gezellige hofsteden met heerlijke parken, vijvers en wandeldreven, aan de oevers der teekenachtige rivier. Doch grooter lof dan al deze rijmelarijen en snorkende dichtregelen, meer beteekenende hulde aan de bekoorlijke Vecht en hare omgeving, bevat eene | |
[pagina *49]
| |
‘Avond’ naar een schilderij in het bezit der firma Boussod Valadon & Cie.
| |
[pagina 169]
| |
Winter, naar eene schilderij.
| |
[pagina 170]
| |
portefeuille groote studiën in waterverf van onzen Du Chattel, waarin de ‘zoo laag geboren spruit,’ gelijk Klaas Bruin het riviertje in zijn ‘Speelreis langs de Vechtstroom’ kenschetst, in al hare liefelijkheid, in al hare nukken en buien waargenomen en verheerlijkt is. In de waterverfkunst heeft Du Chattel het zoo ver gebracht, dat zijne teekeningen herhaaldelijk de kracht en intensiteit van olieverf bereiken. OpBij de Geestbrug, naar eene krijtstudie.
zekeren afstand is de illusie menigmaal volkomen. Ruimte en diepte weet hij op het broze papier verwonderlijk uit te drukken, en dikwerf met zulke schijnbaar eenvoudige middelen. Breede wolken, dun en ijl als de lucht inderdaad is, verjagen met hare donzige koppen het fijn azuur des hemels; dit alles spiegelt zich in den gladden stroom, nu eens aan beide zijden door hout omlijst, dan weder met logge beurtschepen gestoffeerd, wier rook uit het schoorsteentje fijn blauw naar omhoog kronkelt. Gij denkt daarbij aan procédé noch verf meer, | |
[pagina 171]
| |
en staart op dien helderen stroom en in die mooie, drijvende lucht... en voelt de stemming over u komen, waarin de kunstenaar ons heeft willen brengen. Hoe menigmaal ook van Du Chattel gezien, missen deze los en artistiek gewasschen teekeningen, deze ruime, bekoorlijke riviergezichten, hunne uitwerkingAan de Loosduinsche vaart, naar eene krijtstudie.
niet licht. Zijn schat van studiën geeft het duidelijk aan, hoe oneindig hij de door hem gepachte Vecht weet af te wisselen. Voor de tegenwoordige richting in de kunst is het schetsachtig teekenen met waterverf dan ook bijzonder welkom. Gelijk men van een der begaafdste aanvoerders onzer Nederlandsche kunst vertelt, dat hij soms met een landschap | |
[pagina 172]
| |
en molen op het opgespannen vel papier beginnende, eindigt met er een holle zee van te maken, daar hem, al uitvegende en sponzende, plotseling dat visioen der zee op 't lijdzame vlak verscheen, zoo kan de fantazie op de merkwaardigste wijze bij het waterverfteekenen geprikkeld worden. In een aquarel is de kunstenaar bovendien oneindig vrijer dan in eene schilderij. In de waterverfteekening toont hij zich geheel gelijk hij is: achter de schermen, als eene jonge vrouw in haar los ochtendgewaad, vrij en frank, zonder eenige belemmering; in de schilderij met breed vergulde lijst is de kunstenaar daarentegen in groot toilet, opgeprikt, in een voor menigeen lastig keurslijf gekneld. Zou van Du Chattel's meesterlijk gewasschen studiën, waar het penseel als het ware spelende over het papier huppelt, al het spontane en frissche, het tintelende en levenwekkende, niet voor het meerendeel verzwakken, als diezelfde schetsen herschapen wierden in schilderijen? Brave huisvaders en keurige dametjes, die twee lessen in de week nemen, dure lessen van twee of drie gulden bij mijnheer Zus of Zoo, om ‘met waterverf te leeren teekenen,’ verbeelden zich, dat teekenen met sapverf een procédé is, hetwelk men met een paar goede kijkers, flink gereedschap en de voorlichting van den artistieken Zus of Zoo wel meester kan worden. Laat ze in dien waan, als ze er gelukkig door zijn; maar al had men zich tien jaar geoefend - vóor alles is het eene zaak van verbeelding en kunstgevoel. In het kleinste krabbeltje of schetsje komt bij den artist de kunst door allerlei trekjes voor den dag, die uit het hoofd of het hart, maar niet uit de hand of het penseel vloeien. Als ik in dat dorpje aan den vliet van Du Chattel, dat zich en silhouette tegen den helderen, licht uitstralenden hemel afteekent, de heerlijke rust en vrede gevoel; als het wandelpad langs de rivier met het hoog opstaand spichtig gras, het stille water daarnaast, en het witte huisje in de verte, eene gewaarwording van heerlijk buiten zijn en van ruim adem halen over mij brengt, gelijk het de uitgekozen zomerdag aan de Vecht zelf doen zou; - dan is dit geenszins eenvoudig de verdienste van het penseel en de techniek, maar toont het boven alles de macht der kunst. Doch al zijn Du Chattel en de Vecht ook om zoo te zeggen één, en al zou men hem den schilder van de Vecht willen noemen - tot eene gelofte van onverbreekbare trouw aan dat liefelijk stroompje is het bij onzen artist nooit gekomen. Herhaaldelijk heeft hij elders, bij voorkeur in den omtrek van den Haag, aan de vaart van Leidschendam en Loosduinen, met schetsboek en schilderkist rondgezworven, om er op mooie plekjes en aardige hoekjes beslag te leggen. Nu eens schetst hij aan de Loosduinsche vaart een slootje met een brugje, dat later op het doek zijn effect niet missen zal, want in die diepgaande lanen heeft Du Chattel menigmaal een alom toegejuicht motief gevonden; dan weder trekt zijn hengelaarsaard hem naar de teekenachtige Broeksloot. Ook de winter, het besneeuwde landschap, heeft hem geboeid en lauweren doen behalen. Als de boomen hunne dorre takken en kale stammen met witte | |
[pagina 173]
| |
Bij Loosduinen, naar eene schilderij.
| |
[pagina 174]
| |
sneeuwlijnen zien omtrekken, de vaart deels met ijs bedekt is en het breede pad, met uitzondering der diepe modderige voren, éen sneeuw-massa vormt, is Du Chattel in zijn element. Dan doordringt hij zich van den winter buiten, geeft ons dien, liefst met den recht voortschuivenden weg aan de eene zijde, het spichtig geraamte-achtig geboomte aan de andere, en het besneeuwde hek
Rijswijk, naar eene krijtstudie.
van het buitengoed in het midden. In het weergeven van die loodzware luchten en besneeuwde boomen en velden munt Du Chattel niet minder uit dan in zijne zonnige, heldere riviergezichten, en de hierbijgaande reproductie naar eene zijner schilderijen ‘Achter Rijswijk’ moge als eene proeve dier gezochte kunst gelden. Niemand zal het dan ook verwonderen, dat deze echt vaderlandsche kunst, | |
[pagina 175]
| |
Achter Rijswijk, naar eene studie.
| |
[pagina 176]
| |
aan wier charme zich weinigen onttrekken kunnen, meer dan eenmaal eene onderscheiding waardig gekeurd werd. Op de Koloniale Wereldtentoonstelling te Amsterdam, in 1883, en op de Wereldtentoonstelling in 1889 te Parijs, viel aan Du Chattel's inzending eene zilveren medaille ten deel; de Internationale Tentoonstelling te Berlijn van 1891 schonk den kunstenaar eene eervolle onderscheiding, en de Prins-Regent van Beijeren, die telken jare te Munchen zulk eene bijzondere belangstelling in de ginds gevierde Nederlandsche kunst toont, vereerde onzen verdienstelijken schilder in 1891 met het ridderkruis van den Heiligen Michaël, nadat het jaar te voren de jury aan Du Chattel's werk de gouden medaille had toegekend. Later voegde de Belgische Regeering er het kruis der Leopoldsorde bij.
* * *
Er was een tijd, de romantieke periode, dat onze schilders op een uur afstands te herkennen waren aan den buitengemeenen snit hunner kleeren, de lengte hunner haren en den eigenaardigen vorm van den hoed, dien zij schuin op het hoofd droegen; die dagen zijn lang voorbij, van daar, dat het, wat het uiterlijk betreft, zeer moeilijk is, een schilder tusschen andere menschen te onderscheiden, omdat de meesten eigenlijk la physionomie de l'emploi in geenen deele bezitten. Bezoek eene vergadering in Pulchri Studio, kom op eene kunstbeschouwing of eene tentoonstelling, tien tegen een, dat voorkomen of toilet der schilders hen geenszins van andere menschen zal onderscheiden. Met den held van dit artikel is dat evenzeer het geval. Zij, die hem niet persoonlijk kennen, kunnen hem licht aanzien voor een infanterie-officier, die in zijn vrijen tijd de kunst beoefent. Zooals Du Chattel daar van zijn doek opkijkt, met zijn frissche gelaatskleur en vriendelijken blik, zou hij met zijn knap, mannelijk uiterlijk en flink orgaan, als aanvoerder eener compagnie tot sieraad strekken. Met zijne bevallige, aangename kunst, die zoo volkomen onder het bereik der groote massa is en daarbij zoo in merg en been Hollandsch, verheugt hij nu sinds jaren die ontzaglijk groote compagnie: het publiek. Rustig en kalm, als de wateren zijner Vecht, rolde tot heden het leven van dezen kunstenaar voort. Zijne levensgeschiedenis is dan ook in dezen korten volzin saam te vatten: hij werd geboren, werd daarna schilder, echtgenoot en vader en sleet zijne dagen in tevredenheid. Met Dr. Lud. Smids. die Onderhoek aan de Vecht bezong, zou Du Chattel, aan zijn uitverkoren riviertje denkende, vermoedelijk instemmen: | |
[pagina 177]
| |
Bij Abcoude, naar eene krijtstudie.
| |
[pagina 178]
| |
‘O Lustplaats, wie sou van u gaan?
Op ieder voetstuk blijf ik staan,
Moet ik gedwongen heene strijken,
Vergun mij dan ook om te kijken.
Vaak om te sien naar al' hetgeen
U opheft boven het gemeen;
Uw speelhuys, vijvers, wandeldreeven,
Mijn doffe geest weer doende leven.’
|
|