Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina *56]
| |
Luthersche aannemelingen, naar eene schilderij in het Museum Suasso.
| |
[pagina 179]
| |
Thérèse Schwartze.Gij wilt weten, hoe ik er uitzie? Wel als altijd: sproeterig, klein, mager, leelijk, met uitpuilende groene oogen (geen zwarte) en een bleeke gelaatskleur. Voilà Thérèse Schwartze.
Als de kunstenares den spiegel had genomen, toen ze in 1879 te Parijs dit portret zat te ontwerpen, zou ze althans hare oogen stellig anders hebben gezien: schitterend diep zwart. Want dat zijn ze, als iets hare levendige artisten-natuur sterk beweegt, of ze, bizonder tevreden, haar luim den loop | |
[pagina 180]
| |
laat. Dan wordt de oogappel bijna geheel pupil en haar gelaat, om zoo te zeggen, geheel oogen. Anders hebben ze de stillere bruine kleur, die ze voor groen geliefde uit te geven en dat ze een weinigje bol staan, heeft Thérèse Schwartze met de meeste bijzienden gemeen. ‘Mager’ mag ze toen zich zelf hebben gevonden, een beleefd man zou haar ‘tenger’ hebben genoemd. ‘Klein’ kan men slechts bij wijze van spreken zeggen van iemand, die ongeveer de gemiddelde lengte heeft. Maar volgens haar schoenmaker leeft Thérèse Schwartze op een onmogelijk kleinen voet; ze heeft heel kleine, fraai gevormde handen, kleine ooren, een miniatuur mondje en een fijn besneden gelaat. Dit en de algemeene bevalligheid van haar voorkomen en hare bewegingen doen haar kleiner schijnen, dan ze wezenlijk is. Ook voor het overige is de beschrijving vol dichterlijke vrijheid. Als alle geestdriftige en geestkrachtige temperamenten kan Thérèse Schwartze buitengemeen lang en hard werken en ze is niet tevreden, als ze niet arbeiden kan. Ze doet het dagelijks, zoolang het licht blijft, en gunt daarbij zichzelve en hare modellen weinig rust. Wanneer ze dan eens erg heeft moeten tobben, bijvoorbeeld met een kind, wat slechts af en toe eenige seconden in de houding wordt gezien; - wanneer ze eene der bittere teleurstellingen had, als er zoovele zijn in het leven van den kunstenaar; - wanneer ze zorg heeft over dierbare verwanten en vrienden; - wanneer ze de wisselingen ondervindt van ons nijdig klimaat; - wanneer de wereld, na vermoeiende dagen, te veel ook nog van hare avonden heeft gevergd; - kortom, wanneer haar veerkrachtig gestel eenigermate is aangedaan, dan kan ze wel eens - en vroeger meer dan nu - zoo wat beantwoorden aan hare eigene beschrijving. Maar ook dan is de kleinste aangename verrassing voldoende, om op eens haar jaren te verjongen en weer te veranderen, in het schalksche, origineele, bekoorlijke persoontje, wat ze doorgaans is. Toen ze de bewuste teekening leverde, was ze pas te Parijs gekomen en hare gezondheid niet gansch normaal. Met hare fijne taille, en wel wat buitengewoon bleeke gelaatskleur, leek ze zulk een teer poppetje, dat die haar voor het eerst zagen meenden en schreven, dat ze tering had. Zij zelve schreef: Ik geloof dat ik een beest in mijn rug heb, wat ergens mijn gebeente zit te verteren en het oud en taai vindende, maar langzaam vordert, maar het geduld niet verliest en steeds door blijft eten, lekker of niet. Het beest heeft honger en vindt niets beters. Alles slechts het gevolg der afmatting van de eerste dagen te Parijs. Geen stad in het eerst zoo vermoeiend als deze, vooral voor levendige menschen, die alles op eens willen bevatten en zich geen tijd laten om overstelpende indrukken te verwerken. Thérèse Schwartze wilde er in weinige maanden zooveel mogelijk doen en daarbij had ze aanvankelijk allerlei zeer tijdroovende teleurstellingen. Zoodra ze wat meer op haar gemak kwam en onder den invloed der gezonde Parijsche lucht veranderde spoedig alles. Sedert scheen | |
[pagina 181]
| |
ze voortdurend jonger te worden in plaats van ouder en niemand zal tegenwoordig het toen door haar gegeven portret gelijkend vinden. Van al wat ook maar den schijn heeft van onvrouwelijke emancipatie heeft Thérèse Schwartze steeds den grootsten afkeer gehad. Evenmin als haar vader, - de trouwe, innig vereerde leidsman harer kunstenaarsjeugd, - huldigde ze ooit de leer, dat in wat goed is en waar en schoon, voor artisten afzonderlijke regels gelden. Nooit, ook niet onder haar werk, iets van de De Weezen (Museum Boymans te Rotterdam).
gewilde, zoogenaamd geniale slordigheid, door zoovelen het kenschetsende gewaand van den waren artist. Orde, netheid en smaak voor haar persoon en in al wat haar omringt op het atelier; regelmaat en vaste goede beginselen in haar leven. En daarin, als altijd, het geheim harer buitengewone werkkracht en productiviteit. Voor het overige, als de geheele familie, een opgewekt temperament, warm deelnemend in ieders lief en leed. Ernstig en zelfs streng op het atelier, maar de gulle vroolijkheid zelve in den kring van verwanten en vrienden. Als het maar een weinig voor den wind gaat en geen zorgen drukken, vol grappige, origineele invallen en geestige antwoorden. Soms aller- | |
[pagina 182]
| |
koddigst naieve, omdat ze veel te argeloos is en te weinig met zich zelf ingenomen, om aan ieder woord dadelijk het meeste gewicht te hechten. Flink echter en bij de hand, waar ze bespeurt, dat de onergdenkende artisten-natuur de vrouw in moeilijkheden kon brengen. Een der beminnelijkste karaktertrekken van Thérèse Schwartze is hare groote bescheidenheid. Ik weet niet wat de menschen hier aan mij vinden; ze zijn allen even lief en goed voor mij’ schreef ze soms. Tegelijk schreef eene oude Fransche dame, bij de vrienden bekend als iemand, die alles behalve gemakkelijk zich aansloot, allerminst aan wildvreemden, gelijk Mej. Schwartze voor haar was, toen ze er eenige dagen kwam logeeren, om een portret te maken: La gracieuse Mademoiselle Schwartze nous a quittés hier, le coeur bien gros, tant la chère enfant s'est trouvée heureuse près de tes vieux parents, qui je puis te le dire l'ont entourée de soins et d' affection, chose toute naturelle quand on la connaît. Le portrait de ton bon père est terminé; il est très ressemblant. Quant à la peinture, elle nous paraît fort belle. Elle l' a emportée pour la montrer à Monsieur Henner et nous fera part de l'appréciation de ce Monsieur si elle est satisfaisante, ce qui ne peut manquer malgré sa séverité [namelijk die van Henner, heel moeilijk te voldoen, maar ook van Mej. Schwartze, als altijd over haar werk weinig tevreden en die dus dubbel tegen dit oordeel opzag]. Elle est d'une modestie bien rare, je t' assure. C' est une raison de plus pour l' aimer et l' encourager. Franchement quand on connaît intimement Mademoiselle Thérèse, on n' a aucun mérite à l' entourer de soins. Bescheiden en streng, waar het eigen werk geldt, is Mej. S. gebleven onder elk succes. De ware kunstenaar weet dan ook te goed, hoe weinig hij vermag tegenover de schoonheid der natuur, om het niet te zijn. Wanneer echter gelijk soms, deze bescheidenheid het karakter schijnt aan te nemen van onnoodig gebrek aan zelfvertrouwen, dan moet er, dunkt ons, nog iets anders zijn. Denkelijk de oververmoeiing, bij zenuwachtige temperamenten het gevolg der volharding, waarmede zij doorgaans werken. Als men dit niet zelden waarneemt bij voor het overige krachtige mannen, hoeveel te eer bij eene vrouw, arbeidende, gelijk Thérèse Schwartze gewoonlijk doet. Geen wonder, dat ze niet zelden slechts met moeite overreed werd, haar werk te laten als het was en niet - gelijk ze wel eens deed en dikwijls op het punt stond van te doen - er het tempermes over te halen. Evenmin vreemd, dat ze altijd opziet tegen het oordeel van die ze veel hooger acht dan zich zelf, dan wel eens wat al te snel haar eigene meening gevangen geeft en bij iedere nieuwe onderneming van eenige beteekenis vreest, ditmaal niet te slagen. De kunst is altijd zwaar en voor iedereen. Maar de bezwaren, die ook de meest begaafde vrouwen in hare beoefening hebben te overwinnen, worden wel eens wat licht gesteld. * * * Van vaderszijde stamt de familie Schwartze uit Vlotho (Westfalen) en uit | |
[pagina 183]
| |
AmsterdamGa naar voetnoot1) van moederszijde uit Coblenz en Trier. Thérèse's vader, John George, op 20 Oct. 1814 te Amsterdam geboren, ging al in zijn tweede of derde jaar met zijne ouders naar Philadelphia en dat zijne dochter geen Amerikaansche werd, dankt onze kunst aan een gelukkig toeval. Portret van Mevr. de Wed. J. Geo. Schwartze, naar de schilderij.
Thérèse's grootvader had te Philadelphia eene bloeiende fabriek van chemicaliën en voor dit vak was haar vader wetenschappelijk opgeleid. De weinige uren, die de drukke fabrieksbezigheden hem lieten, besteedde hij al vroeg vlijtig aan het teekenen en daar hij onder de leiding van den portretschilder I.A. Smith ongewonen aanleg had betoond, kreeg hij verlof om de Dusseldorfsche akademie te bezoeken. Toen hij er eenige jaren was geweest, ging hij terug over Amsterdam, om nog eens de familie zijner moeder te zien. Hij had het pas geschil- | |
[pagina 184]
| |
derde portret medegebracht zijner aanstaande - eene zuster van den bekenden schilder Hermann, met wien hij in zijne akademiejaren bevriend was geraakt - en op dringenden raad zijner verwanten werd het toen hier in Arti tentoongesteld. Schwartze's kunst was een geheel andere, dan die, vooral in het portret, te onzent den boventoon had, toen overal, behalve in Frankrijk, de kunst deerlijk in verval was geweest en pas begon te herleven. Hij was niet alleen een meester in de techniek, maar met innige poëzie en zonder eenige conventie wist hij getrouw de werkelijkheid terug te geven. Daarom ook waren later zijne kinderportretten zoo gewild. Zijn doek maakte sensatie. Trouwens het was niet alleen innig waar en meesterlijk gedaan, maar die er op werd voorgesteld was eene jonge, mooie en lieve vrouw, eene karakteristieke schoonheid. Onze dichters beijverden zich, haar lof te zingen. Ook wie Mevrouw Schwartze eerst op gevorderden leeftijd leerde kennen, zal dit typisch gelaat, met het levendig donker oog, niet spoedig vergeten. En al laat men warme kinderlijke vereering en aanhankelijkheid geheel buiten rekening, dan blijft volkomen begrijpelijk, waarom Thérèse Schwartze zoo gaarne hare moeder schilderde. Ze maakte misschien twintig portretten van Mevrouw Schwartze, nu eens vluchtige schets, dan uitvoerige houtskoolteekening (Mej. Schwartze werkt gaarne en veel met houtskool en heeft slechts de fout, dat ze hare schetsen niet genoeg waardeert, zoodat men soms slechts met moeite ze weer weet te vinden), dan weder eene min of meer voltooide schilderij. Het oudste, wat ik ken, is voor de kunst en persoonlijkheid der schilderes misschien het meest kenschetsende. In een vlaag van onvoldaanheid haalde ze er het tempermes over; vond het toen weer minder slecht, dan ze dacht en liet het als het was. Zooals het is, is het door de besten, hier en in den vreemde altijd meesterwerk genoemd. Een van de laatste dezer portretten vindt men onder onze illustratiën. * * * Wegens de vele bestellingen bleef Schwartze hier eerst één jaar; toen nog één. Daarop besloot hij te huwen en zich te Amsterdam te vestigen. De beste kunstenaars, letterkundigen en geleerden telde de beminnelijke man spoedig onder zijne vrienden. Israëls, Bilders, Opzoomer en vele andere mannen van naam verkeerden als huisgenooten in het gezin. Die in die jaren op de hoogte bleven onzer kunst hebben zeker niet de bezielde portretten vergeten van Opzoomer, pater Frentrop, van Lennep, Dr. Rive en zoovele anderen en met ons kunnen zij slechts er zich over verbazen, dat door wij weten niet welk verzuim, in de friezen van het Rijksmuseum de naam der Schwartze's wordt gemist. * * * | |
[pagina 185]
| |
Evenals haar vader gaf Thérèse reeds vroeg blijken van aanleg. Als achtof negenjarig kind deed ze al niet liever dan teekenen en wanneer die oude dingen eens toevallig voor den dag komen is niet onvermakelijk met een ferm handje te zien vermeld, dat dit of dat niet van haar is. Gelukkig voor de
Kindergroep, naar de schilderij. Eigendom van Mr. Mayer-Leiden te Brühl.
artisten hebben niet alle schoolkameraadjes talent en de jonge kunstenares schijnt toen te hebben bevonden - wat ook de waarheid was - dat hare pogingen toch iets beter waren gelukt dan de andere. Spoedig kreeg ze van haar vader geregeld les en zijne goedkeuring te verwerven was altijd haar hoogste geluk. | |
[pagina 186]
| |
In 1874 toen Schwartze aan zijn gezin ontviel, had Thérèse al veel en goed geschilderd; ‘zoo goed als ik,’ zei haar vader, weinige dagen voor dat zij hem moest verliezen. Innige liefde en vereering en een krachtig plichtbesef hadden haar steeds gespoord. Maar ze was nog zeer jong en naar van zelve spreekt, hare kunst toen nog niet zelfstandig en niet rijp. Diep terneder geslagen door dit onherstelbaar verlies, begreep ze toch dat er moest worden gehandeld. Met aanbevelingen voor Gabriël Max, Lenbach en Piloty ging ze het volgende jaar naar München, waar ze tot in 1876 bleef. Een zwaar jaar, dat jaar te München. Van het eene pension in het andere; hier eigenaressen, die kunstenaars schenen te beschouwen, als wezens, die wel konden leven van den Münchener drogen wind; daar erg vrijzinnige huisgenooten, op een goeden dag verdwijnend met de noorderzon en al uwe kleine kostbaarheden en dierbare souvenirs. Steeds onverdroten werken, 's ochtends en 's avonds; altijd het besef, dat de middelen beperkt zijn, van de gelegenheid het meest moet worden gemaakt en het andere diende genomen, zooals het viel; ook het, vooral 's winters, zeer onaangename Münchener klimaat en de gevoelige bewijzen, dat Hollandsche en Beiersche begrippen van reinheid twee zeer verschillende dingen zijn. Maar men zou door Mej. Schwartze zelve het grappig vergoelijkend verhaal moeten hooren van haar Münchener tijd.
* * *
‘Ik heb geen het minste talent voor compositie’ placht ze toen wel eens te zeggen. Ze heeft sedert genoeg bewezen, hoe ze zich onderschatte. Wat ze bedoelde was natuurlijk niet het samenstellen van kleine tafereelen; het eigenlijk zoogenaamde genre is niet hare richting; ze meende het ontwerpen eener vereeniging van groote figuren Maar als er geen gelegenheid is, iets te beproeven, valt niet wel te zeggen, of men het zou kunnen. Al ver lagen achter ons de dagen der regenten- en schutterstukken, toen ieder college van beteekenis, het haast een plicht oordeelde, zich collegialiter te laten schilderen. Een portret ten voeten uit, een kniestuk waren gebeurtenissen. In onze vergaderzalen, aula's en senaatskamers wordt den schilder het terrein bij vierkante decimeters toegemeten en hoe de ruimte is gevuld schijnt onzen vroeden en geleerden niet veel aan te gaan. Welk een doodsche verzameling zat ons aan te staren, als wij aan het groene kleed zwoegden onder examens. Met de groote meesters was ook het juiste oordeel verdwenen, wat dadelijk onderscheidt tusschen levenlooze en bezielde, valsche en ware kunst. In het algemeen werd in de kunst blijkbaar gerekend op zeer kleine verhoudingen. Ze was geen regeeringszaak; niet eens een publieke zaak. Ze was huiselijk geworden; de zaak van eenige liefhebbers, die in zij- en binnenkamers er kabinetjes op na hielden. In welke ruimten werden toen de overblijfselen | |
[pagina 187]
| |
weggestouwd onzer waarachtig groote kunst? Op welke afmetingen werd gerekend bij het bouwen onzer tentoonstellingszalen? De groote internationale tentoonstellingen en de algemeene herleving hebben in deze opvatting verandering gebracht. Door grootere bekendheid buitenslands kan thans meer moed worden gevat voor ondernemingen, anders niet licht gewaagd. Maar hoe uiterst beperkt is toch nog het veld, behalve voor dieBarones Michiels van Verduynen. (Pastel.)
zich in het buitenland vestigen, of door het buitenland genomen zien, waar voor hier geen plaatsing is. ‘Uw land is eigenlijk te klein,’ zei eens een vreemdeling. ‘Door de beperkte verhoudingen zijn er heel wat groote mannen, die elders onder de menigte zouden verdwijnen en uwe wezenlijk groote mannen vinden nauwelijks een werkkring.’ Wat van deze uitspraak waar moge wezen op ander gebied, voor hare waarheid op dat der kunst is zeker heel wat te zeggen. Voor twee eeuwen | |
[pagina 188]
| |
was het geheel anders, maar hoe was het eenige jaren geleden en hoe is het nog? Al Thérèse's vader had dit bezwaar ondervonden. Hij schilderde gaarne historische compositiën, liefst bijbelsche tafereelen, waartoe zijn vroom gemoed zich het meest voelde aangetrokken. Voor een protestant echter is in dit genre de gelegenheid toch al gering en ook buiten zijn kerkgenootschap was het gevoel voor goede kunst toen ver beneden peil. Een der beste groote compositiën van Schwartze was dan ook niet voor ons land bestemd, maar voor Amerika. Ongelukkig werd het schip, dat het vervoerde, denkelijk door de Alabama in den grond geboord. Men vernam er nooit meer van sedert de afvaart en wij kennen nu nog slechts ‘The Pilgrim fathers’ uit de buitengemeen schoone lithographie van Prof. Aug. Allebé. Mevrouw Cuypers. (Pastel.)
Toen Thérèse terugkeerde vond zij niet alleen in haar genre geen school en weinig of geen gelegenheid voor compositiën van eenigen omvang, maar zelfs geen figuurschilders van beteekenis. Die er waren behoorden niet tot den familiekring of waren naar elders verhuisd.
‘Als gij een man waart,’ had Piloty gezegd, ‘zoudt gij stellig groote dingen doen. Maar uw vrouwelijk gebrek aan zelfvertrouwen zal u in den weg staan, als ge dat niet weet te overwinnen.’ Zeker dus eenige behoefte aan waardeering en steun van bevoegden. Ongelukkig zijn onze goede Hollanders op het stuk van waardeering niet sterk. Afbreken is heel wat aardiger. ‘Vous êtes un peuple essentiellement moqueur!’ zei eens een Franschman, die hier vele jaren vertoefde. En zelfs de meest welwillende kunstvrienden schijnen voor niets zoo bevreesd te zijn, dan dat ze door aanmoediging en welverdienden lof een groot talent zullen bederven. Met de meest warme erkentelijkheid gedenkt Mej. Schwartze, dan ook altijd ‘den goeden, grooten Israëls,’ wiens machtige kunst ze reeds als kind bewonderde en altijd meer bewonderen bleef; die, als hij maar even gelegenheid had, nooit verzuimde haar te bezoeken; door fijne opmerkingen en wenken haar smaak louterde en steeds haar nieuwen moed gaf. Bilders, toen nog hier woonachtig, bleef eveneens haar trouwe raadsman en vriend. Menigen avond ging ze tot hem, gretig luisterend naar zijne altijd geestige en oorspronkelijke | |
[pagina 189]
| |
vertoogen. Ook Bosboom heeft eene groote plaats in de goede herinneringen aan den niet gemakkelijken tijd, toen ze, slechts bij uitzondering den steun vindende van kunstenaars van gezag, zelve nog niet genoeg gezag had, om tegenover leekenbetweterij en eigen twijfel altijd hare kunstopvatting te handhaven. Kindergroep, naar de schilderij.
‘Mannen zijn toch heel wat ijdeler dan vrouwen,’ zegt Mej. Schwartze soms en zij die zoovele van de beste en bekwaamste tot model had en zoovele mooie en bevallige vrouwen bovendien, moet het wel weten. Als men met grappigen ernst haar die theorie hoort verdedigen, moet ieder man haar gelijk geven. En | |
[pagina 190]
| |
bij vrouwen heeft ze het pleit al gewonnen voor dat ze het houdt; dat spreekt. Intusschen: Mooie vrouwen weten dat ze mooi zijn en nemen dit als een volkomen gewoon natuurverschijnsel. Ze zullen zorg besteden aan toilet, aan haar uiterlijk, en met een half woord verstaan, als goede smaak een wenk geeft. Maar ze gaan zitten, zooals ze zijn en komen niet poseeren. Mannen echter - laat ons zeggen: ‘de meeste’ - zijn (misschien zich maar half bewust) dan altijd min of meer vervuld van de gedachte, dat het nageslacht moet weten, wat ze in de huidige wereld hebben beteekend. Ze zijn niet maar een man, met dit of dat gelaat en dit of dat karakter, maar tegelijk eene min of meer gewichtige betrekking. Zelfs bij die in hun gewone doen heel eenvoudig zijn en bescheiden, komt deze soort van ijdelheid, gansch onverwacht zich soms zeer sterk openbaren. Geraken ze er niet toe uit zich zelf, ze komen er wel door goede vrienden. Wezenlijk groote kunst is wars van conventie; ze geeft de natuur, gelijk het oog van den kunstenaar die ziet. Aangaande de rol in deze wereld gespeeld moge door attributen iets worden aangeduid, hoofdzaak blijft de man, het karakter, wat de intuïtie van het genie uit enkele trekken leest. Die dan meester is van de techniek maakt niet geschilderde gelijkenissen, maar bezielde wezens; beeltenissen, die niet doen denken aan de stof waaruit, de wijze waarop ze zijn gemaakt. Zulke beeltenissen maakte toen reeds Mej. Schwartze. ‘Il y a presque trop d'expression’ zei Henner een paar jaar later. De ijdelheid der wereld echter verlangde niet zelden geheel wat anders, dan de kunst kan geven en maakte daardoor het kunstenaarsleven soms niet weinig moeilijk.
* * * De reis was gemakkelijk en niet vermoeiend en hoewel ik nog niets van Parijs heb gezien, bevalt het er mij reeds uitstekend. Dat was er weer een van Thérèse Schwartze, toen ze in het late najaar van 1878, met eene vriendin naar Parijs was gestoomd, om de groote internationale tentoonstelling te zien en zoodra mogelijk de bezorgden thuis wilde geruststellen. Vrienden, die pas te Parijs waren geweest en nog geheel vervuld waren van den machtigen indruk, hadden haar dringend geraden te gaan. Geene tentoonstelling dan ook voor kunstenaars zoo leerzaam als deze; vooral niet als men door dankbare herinnering min of meer was onder den invloed der Duitsche kunst en in de onze niet het tegenwicht vinden kon, juist waar dit met nut kon worden gegeven. Toen Mej. Schwartze terugkwam, stond haar besluit vast. De tentoonstelling had op haar een zoo diepen indruk gemaakt, dat zij zoodra doenlijk eenigen tijd te Parijs wilde gaan studeeren. Een bruikbaar atelier, een goed pension en nu en dan de raad van een goed meester, schenen door goede vrienden of bekenden gemakkelijk te bezorgen. | |
[pagina 191]
| |
Door allerlei misverstand echter vond ze wel wat primitieve huisvesting in eene kostschool van kleine kinderen, geen atelier, en voor het overige de belofte, dat men haar op het atelier van Henner eene plaats zou verwerven.
Weesmeisje. (Houtskoolstudie.)
Mademoiselle D. is eene vriendelijke vrouw van ongeveer veertig. Door al die kleine kinderen is in huis een leven van belang. Het ziet er erg vervallen uit. Maar dat is niets, als ik nu maar een goed atelier vind. De kunstenares was teleurgesteld, maar wilde of kon dit niet zoo dadelijk | |
[pagina 192]
| |
Pasrel. (Eigendom van Mr. G. van Tienhoven.)
zeggen. Bovendien was de Salon pas geopend en dien moest ze allereerst zien. Ook al een teleurstelling na al het kunstgenot van 1878. Verleden jaar was er zooveel wat mij aantrok en van bewondering vervulde; nu zooveel waarvan ik niets begrijp; waarvan kleur en techniek mij zoo vreemd voorkomen, dat ik ze met den besten wil niet mooi vinden kan. X bewonderde veel, waarvoor ik niet het minste gevoel. Men wordt eigenlijk door al dat vreemde overstelpt. Later kon ik wel anders oordeelen. Het verwondert mij, dat de jury niet strenger is, want er zijn heusch belachelijke schilderijen en veel wezenlijk slechte, al geef ik toe, dat veel, wat men nu veroordeelt, afzonderlijk, in goed licht gezien een geheel anderen indruk zou maken. Inderdaad vond ze er later veel meer goeds dan in die eerste dagen en het geheel gaf ook haar den grootsten dunk van de degelijkheid en goeden smaak, die bij het onder-richt aan Fransche kunstenaars voorzitten. Maar... geen atelier; niets naders nog van Henner en een toch wel wat vreemd pension. Mademoiselle D. is wezenlijk goed; als nu haar huis het ook maar was; maar dat is zoo vervallen, primitief en slordig. De eetzaal is eene soort van schuur op de binnenplaats en men komt er slechts in over een modderige plas, of een hoop overblijfselen van koolbladeren enz. Als eenig ameublement, eene lange geschaafde houten tafel met dito banken er om heen. Met mantel en doek moet men er dineeren, want de deur staat eeuwig open en geeft een verrukkelijk gezicht op de binnenplaats, waar gedurende ons diner (dat van Mademoiselle en mij) de kostkinderen, kleine, smerige wezentjes, een heidensch geweld maken. Die leelijke tafel wordt niet eens gedekt. Borden, schotels, vorken en de rest - alles van tin - worden er maar zoo opgezet. Men eet er om te blijven leven en dan is de maaltijd voorbij. Had ik nu maar een goed atelier en de leiding van een goed kunstenaar, dan zouden al die kleine onaangenaamheden mij minder kunnen schelen. Gelukkig kreeg ze Henner te spreken. Hij zei veel goeds van de twee stukken, die ze toen op de tentoonstelling had, maar nog onder den indruk die zijne vriendin, de romancière, van Thérèse's verlangen had gegeven, dacht ook hij slechts aan het leerlingen-atelier, waarvan hij het adres gaf. Vol moed en hoop stapte ik den anderen ochtend vroeg naar den omnibus, die mij op den quai Voltaire brengen zou. Verbeeldt u een atelier, niet veel grooter dan het mijne, waar ten minste dertig meisjes, jong en oud, op een gepakt, zóó dat ze zich bijna niet konden bewegen, naar één model werken. Ik kon er wezenlijk niet in en bleef bij den ingang staan, vreezende een ezel om te gooien, als ik mij bewoog. In weerwil van die ophooping, wilde ze mij er nog bij hebben, tegen een contributie van 70 franken per maand. In München gaf ik voor een ferm groot atelier, geheel voor mij zelf 20 gulden. Ze werken precies een geheele week naar een | |
[pagina *59]
| |
‘Vaderloos’ NAAR EEN SCHILDERIJ in het bezit van den Heer Joan Schmitz.
| |
[pagina 193]
| |
zelfden stand en mogen om de beurt stellen. Coja. (Pastel.)
Over 30 weken zou dus zoo wat de beurt aan mij komen. Er was een verschrikkelijk benauwde lucht en ik geloof heel wat inbeelding. Althans al wilden ze mij gaarne hebben, ze waren zeer uit de hoogte. Henner vond haar volstrekt niet ingebeeld; hij was allerbeminnelijkst, bekeek zorgvuldig en zeer lang wat ze had medegebracht, wees haar enkele fouten in de teekening en maakte haar haast buiten zich zelf van verrukking, toen hij, na bijna een half uur voor het portret harer moeder te hebben gezeten, vroeg, hoe ze toch die mooie doorschijnende achtergrond gemaakt had, wat zij dankbaar beproefde te zeggen, maar natuurlijk niet kon. ‘C'est très charmant, c'est gentil, il faut le vendre tout de suite,’ zei hij van een ander doek. Maar dat ging niet, want het was een kinderportret. Ze moest zoodra mogelijk een eigen atelier zoeken, intusschen Holbein, Leonardo da Vinci, Raphaël en Velasquez bestudeeren. Hij zou komen zien en altijd voor haar thuis zijn. Thérèse Schwartze, die Henner nog maar weinig kende, kon toen nog moeilijk vatten, wat wezenlijk zijn lof beduidde. Naïef schrijft ze een paar weken later: Gisteren kwam op het Louvre eene jonge dame naar mij toe, die daar ook copieert. Ze vroeg mij, of ik mademoiselle Schwartze was. Zij werkt op het damesatelier van Henner en naar zijne beschrijving van mij, had zij mij herkend en wenschte gaarne mijne kennismaking. Hij schijnt haarfijn alles van mij verteld te hebben, want zij wist alles van mijn werk, wat ik besproken had enz. enz. Ik wist niet, dat de mannen zulke babbelaars waren. Ditmaal wel geen gebabbel zonder grond. Henner, voor wiens oordeel ze weken daarna nog zoo bang was, was eenvoudig vol van haar lof. Hij sprak er over met iedereen, met zijne leerlingen, met andere kunstenaars, met hare Fransche vrienden. Lalanne en Henry Havard, die toen ons land bereisden voor de teekeningen van ‘Holland in vogelvlucht,’ hoorden er van door hunne | |
[pagina 194]
| |
Parijsche kennissen en zeiden het voort; Gréville en Jean Aicard schreven er over; lang voordat zij zelve het begreep, wist men hier, dat Henner eigenlijk slechts aan te merken had, dat ze toen niet altijd streng genoeg geteekend had, in hare kleur nog wat herinnerde aan de Duitsche school en nog niet genoeg haar smaak en oordeel had ontwikkeld door het zien van veel goede nieuwe kunst. Eindelijk vond ze eene soort van atelier en ook Bonnat, die bij vroegere bezoeken ziek was geweest of op reis. Veel later, toen hij haar medelid was in de tentoonstellingsjury van 1883,Zingend Weesmeisje, naar eene schilderij.
vertelde hij, dat bij hare introductie eene soortgelijke misvatting was geweest als bij die aan Henner. Dit verklaart den aanhef van haar verhaal. Ik ben op het atelier van Bonnat geweest. Hij was erg uit de hoogte en ik alles behalve op mijn gemak. Hij wenschte mijn werk te zien, maar lag op de canapé met rhumatiek en kon niet komen. Ik stopte dus mijn schilderijen maar weer in een rijtuig en kwam zwaar beladen terug. Hij bekeek ze heel lang, voordat hij iets zei. Ik stond op heete kolen. Op eens gaf hij mij de hand en zei: ‘Mais Madame! Vous êtes née peintre. Le coloris est superbe, magnifique et si le dessin était tout à fait bon ce serait excellent.’ | |
[pagina 195]
| |
dan ook dadelijk ben gaan doen. Als maar half waar is, wat hij zei, dan mag ik heden al heel moedig en gelukkig zijn. Ze had toen een aardigen Italiaanschen jongen gevonden en later, bij een Spaansch schilder, de prachtige vrouw, waarnaar ze ‘de laatste blik’ schilderde, die datzelfde jaar in Arti op de tentoonstelling kwam. En ze werkte met nieuwen moed en ijver, totdat de Augustuswarmte al de kunstvrienden uit Parijs dreef en zij zelve er aan moest denken huiswaarts te keeren. Onder alle hindernissen had Thérère Schwartze in dezen Parijschen tijd veel meer gewonnen, dan zij zelve wel wist. IJverige studie in het Louvre, het Luxembourg, den Salon en de ateliers hadden oordeel en smaak gerijpt, moedHoutskoolteekening.
(Eigendom van Mr. G. van Tienhoven).
en zelfvertrouwen verhoogd. In den herfst van datzelfde jaar schilderde ze onder anderen het portret van Frederik Muller, wat groote waardeering vond en wegens de algemeene bekendheid van den persoon zich als van zelve leent tot enkele opmerkingen over het eigenaardige in Thérèse Schwartze's kunst. Over hare techniek mogen anderen zich een oordeel aanmatigen, de leek heeft dienaangaande natuurlijk slechts zijne leekenopinie. Door kunstenaars heb ik altijd hooren bewonderen, dat Thérèse Schwartze hare doeken zoo ‘goed uit de verw wist te houden,’ waarmede ze hetzelfde bedoelen, wat ook mij altijd trof, dat men niet denkt aan het materiaal. Er is echter meer en juist daarom. Voordat Frederik Muller kwam zitten, had de schilderes hem nooit gezien en stellig wist ze maar zeer oppervlakkig wat hij eigenlijk deed. Toch, hoe volkomen spreekt de gansche man uit zijn portret. De geleerde onder de boekhandelaars, die van boeken alles wist en alles kende en met zijn vurig oog tot in uwe ziel las, of wetenschappelijke ernst dreef, dan wel oppervlakkige liefhebberij. Tegelijk koopman, handig en schrander koopman, geen goede gelegenheid verzuimende. ‘Hoe hebt gij in 's hemels naam hem zoo snel kunnen vatten? De uitdrukking is zoo goed als ze maar wezen kan. Muller ligt er al geheel in.’ Dit op den tweeden dag, toen Thérèse zich weer erg klein gevoelde en de meening had gevraagd van iemand, die Frederik Muller goed kende en wiens waarheidsliefde ze vertrouwde. Deze intuïtie, onmiddellijk het innerlijk ziende door het uiterlijke, is de groote gaaf, die Thérèse Schwartze in zoo hooge mate onderscheidt en uit al hare | |
[pagina 196]
| |
doeken spreekt. Ook met de meest volhardende studie is dat niet te verkrijgen; het is het aangeboren talent, wat den waarachtigen kunstenaar maakt en dan ook Bonnat deed zeggen: ‘Mais Madame! Vous êtes née peintre.’ Hetzelfde heeft ze in hare opvatting, altijd natuurlijk, ongedwongen, gansch oorspronkelijk.
* * *
In den zomer van 1880 ging Mej. Schwartze weder naar Parijs, ditmaal alleen om er den Salon te zien. Hare eerste indrukken en lotgevallen schreef ze aan eene vriendin en het Algemeen Handelsblad vroeg dien brief op te nemen en er nog een paar te ontvangen. Schoorvoetend gaf de schrijfster toe, maar van eenige aanduiding omtrent de herkomst wilde ze niet weten. Ze vond het al erg, zóó tegenover eene vertrouwde vriendin ‘te spreken over kunstenaars, die zooveel hooger stonden dan zij’ en nog bij de toezending van haar derden vroeg ze verschooning, niets beters te geven. Die brieven waren eenvoudig het beste en geestigste te onzent in lange over kunst geschreven. Maar Mej. Schwartze verkeerde dan ook zeker nooit in de stemming, die allerlei brekebeenen doet oordeelen als waren ze de hoogste kunstgod in eigen persoon en ze stelde zich niet de onmogelijk aanmatigende opgaaf, nu eens hare opinie te zeggen over deze gansche verzameling van Fransche kunst. Ze vertelde alleen, kort, klaar en goed, wat in haar was omgegaan bij hetgeen haar het meest trof. In hetzelfde jaar werd Mej. Schwartze genoodigd, eenige weken te komen doorbrengen op het lustslot te Soestdijk, om H.K.H. prinses Hendrik behulpzaam te zijn bij het schilderen. Soms was ze met die vereerende opdracht niet weinig verlegen, vreezende dat hare levendige natuur en haar ijver zouden vergeten, welke leerlinge ze had. De voorstelling en de eerste les zijn gedaan en de eerste angst voorbij. Een alleraardigst freuletje geleidde mij tot de prinses; ik had niet eens tijd, mijn haar wat in orde te brengen. Ik heb mij oneindige malen vergist, maar de prinses is waarlijk allerliefst en zeer vriendelijk. Ze verlangde zoo aan het schilderen te gaan, dat ik hals over kop eene kamer tot atelier moest inrichten. Maar waar was het Noorden? Niemand wist waar het Noorden was en ik wel het minst van allen. Ik zwierf met een lakei het gansche paleis door van boven tot onder en toen vonden wij eene heel goede kamer op het Noorden, vlak naast de mijne, vanwaar we waren gekomen. Alles ging nu voortreffelijk en men zou gaarne nog meer en beter vertellen, hoe beminnelijk deze te vroeg gestorven prinses zich betoonde. Later kwam ze nog eenige weken te Amsterdam, bij Mej. Schwartze aan huis werken, altijd bezorgd, dat ze te veel van haar tijd nam.
* * *
In 1883 werd Thérèse Schwartze benoemd tot lid der jury voor de inter- | |
[pagina 197]
| |
nationale tentoonstelling te Amsterdam. Toen eigenlijk eerst leerden de Haagsche schilders haar goed kennen en voorzooveel ze het al niet waren, werden ze hare trouwe vrienden. Kloek, toch echt vrouwelijk en zonder eenige aanmatiging, gaf ze haar oordeel en wist het flink te verdedigen. Tot 1884 had ze te Parijs slechts de jaarlijksche Salons kunnen bezoeken. In dat jaar vond ze gelegenheid, er eenige maanden heen te gaan, om in eenBruidje van Oud-Beierland, naar eene schilderij.
eigen atelier te studeeren. Ze maakte onder anderen het portret van den landschapschilder Harpignies, welk voortreffelijk werk haar op den Salon van dat jaar met groote meerderheid van stemmen hare eerste Fransche onderscheiding (mention honorable) bezorgde. Argeloosheid hadde haar en hare vriendin daar iets gansch anders kunnen | |
[pagina 198]
| |
doen overkomen. Op zekeren dag was er een model, met een mooien kop, waarnaar de vriendin werkte. Mej. Schwartze, toevallig zonder model, maakte zich gereed, om naar hem eene handenstudie te maken, toen ze zag, dat er een duim mistte, wat hij tot dusver zorgvuldig had verborgen. Hij was eens
H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden, naar het pastel van Thérèse Schwartze.
overreden door een omnibus en toen zijn duim kwijt geraakt. Er werd verder niet over gesproken, of gedacht. Daags daaraanvolgende kwam het model niet terug. Een bezoek brengend bij Debat Ponsan, hoorden de meisjes, dat Parijs | |
[pagina 199]
| |
vol was van het vatten van den moordenaar van Mevrouw * * *. Men had hem herkend aan de handen, daar bij de worsteling het slachtoffer hem een duim had afgebeten. Dat was het mooie model, wat de jonge vrouwen eenige dagen op haar eenzaam atelier hadden gehad. ‘Maar ik had een revolver,’ zei Thérèse Schwartze. ‘Alleen weet ik niet, of ik zoo'n ding zou durven afschieten.’ Heel waarschijnlijk had ze hem toen niet voor het grijpen, maar in het geval van het model zou ik anders op dit stuk niet zoo gansch die bewering hebben vertrouwd. De revolver was, voor men kon nooit weten welke eventualiteiten, gegeven door een Parijsche kennis en hij had haar in het gebruik een weinig geoefend. Thérèse Schwartze heeft bij haar werk nooit een schilderstok; bewijs genoeg voor kracht en vastheid. Die trouwens bij het overspannen van een raam haar met hamer en trektang aan het werk hebben gezien, kunnen weten welk eene spierkracht deze oogenschijnlijk fijne en teere handen kunnen ontwikkelen. De man zonder duim had het dus wel eens kunnen bijwonen, dat sommige revolvers toch afgaan.
* * * Sedert 1885 maakt Mej. Schwartze ook portretten in pastel. Voor het beste, wat zelfs in Frankrijk op dit gebied wordt geleverd, behoeft haar werk niet te wijken. Alles ééne harmonie van lijnen en kleur, zoodat men niet aan het eene denkt boven het andere. En als in hare geschilderde portretten altijd levende, bezielde wezens. Jammer dat deze materie zoo teer is, want men zal geen aanvalliger portretten zien dan hare kinderportretten, voor welke dan ook deze wijze van behandeling zich zoo goed leent. Een paar jaar voor den dood van Z.M. den Koning maakte Mej. Schwartze in pastel het portret van het prinsesje, thans onze algemeen geliefde Koningin. Het was een der groote aantrekkelijkheden der tentoonstelling ‘Thérèse Schwartze’ in het Panoramagebouw, (1890) waarvoor het met de meeste welwillendheid werd afgestaan. H.M. de Koningin-Regentes gaf de zeer gewaardeerde vergunning, dit portret, een der beste pastelwerken der kunstenares, te reproduceeren.
Men kan slechts zoo goed en toch zooveel werken, wanneer men er met zijne geheele ziel bij is en altijd voorbereid. IJverig onder het werk is Mej. Schwartze zoo zeer, dat ze dikwijls moet erkennen niets van het gevoerde gesprek te hebben gehoord en op vragen de meest incohaerente en daardoor soms allervermakelijkste antwoorden geeft. Doorgaans zit ze voor zichzelf heen, half verstaanbare opmerkingen te mompelen over haar werk. Raakt men eens uit de houding dan wordt de beminnelijke toovernimf uw kleine tiran; met opgeheven penseel zit ze in de lucht allerlei haastige wenken te schrijven, die men maar zoo goed mogelijk moet zien te vatten en zeer zeker heeft te gehoorzamen. Voordat ze iets nieuws begint, is ze voortdurend in gedachten er aan bezig. | |
[pagina 200]
| |
Ze ziet, bestudeert, ontwerpt opvattingen en houdingen, achtergronden, vorm en kleur van kleeding in harmonie met het model, brengt vluchtige schetsen op het papier en is niet tevreden voordat zij de juiste oplossing meent te hebben gevonden. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat ze die dan nog altijd heeft en niet al het vroegere verwerpt, als bij inspiratie op eens het rechte treffend. Toen Thérèse Schwartze door de Italiaansche regeering was uitgenoodigd, haar portret te schilderen voor het Palazzo degli Uffizi te Florence - waarin, naar men weet, eene galerij is met eigenhandige portretten van beroemde meesters - kon de opmerkzame bezoeker van haar atelier wel eens verwonderd zijn over het aantal aan den wand genagelde of achteloos neergeworpen fusains en pastels, vrouwen voorstellend in verschillend costuum, meerendeels groot toilet. Op eens waren al deze ontwerpen verdwenen en stond er een doek met de schets der schilderes in gewoon werkcostuum: palet en penseelen in de eene hand, de andere boven de oogen, het licht van omhoog afsluitende, als om beter het model te zien. De kleine coquetterie, die daardoor een fraaie arm toonde en het lorgnet in de schaduw bracht, met wat er dan mocht wezen van de ‘uitpuilende oogen’, maakte het geheel slechts bekoorlijker. ‘C'est une vraie trouvaille.’ zeiden de Fransche kunstenaars, toen het in 1888 op den Salon kwam en er ontbraken slechts een paar stemmen aan het voorstel, om dit stuk te bekronen met de gouden medaille. In het volgende jaar kreeg ze voor dit portret eene medaille op de groote internationale tentoonstelling en tegelijk de voor vreemdelingen zeldzame onderscheiding der gouden medaille voor de toen in den Salon tentoongestelde ‘Weezen’, (Psalm 146) waaraan in hetzelfde jaar ook hier een der zes groote stedelijke medailles werd geschonken.Ga naar voetnoot1) Al onderscheidene malen was haar talent op deze wijze geeërd, maar niet dikwijls zal het op haar zulk een indruk hebben gemaakt. Te Amsterdam door de hartelijke, zeer waardeerende betuigingen der juryleden, waaronder haar goede, oude vriend Israëls, wiens oordeel ze altijd zoo hoog stelde; te Parijs door het verrassende der plechtigheid. In Frankrijk doet men sommige dingen toch wezenlijk beter dan hier. Medailles en dergelijken komen hier doorgaans in huis vallen, als een ordinair postpakket. In Frankrijk worden ze deftig uitgereikt. De gansche jury vergadert en een der ministers opent de zitting met eene toespraak. De Fransche vrienden hadden Thérèse Schwartze dringend genoodigd, zelve hare medaille in ontvangst te komen nemen en daar ze toch de internationale expositie ging zien, wilde | |
[pagina 201]
| |
ze dit wel doen. Maar ze had het altijd hooren beschrijven als een droge geschiedenis en er zich dus niet veel van voorgesteld. In de ateliers echter was bekend geworden, dat de schilderes in Parijs was en een zeer groot aantal, ook zeer jonge kunstenaars en kunstenaressen was nu gekomen, om de Hollandsche te zien. Een daverend applaus, telkens herhaald, onthutste haar, toen ze, opgeroepen door den voorzitter, voor de tribune verscheen. Jules Breton, die den president gevraagd had, hem te vergunnen de medaille uit te reiken,
Mr. G. van Tienhoven, Commissaris der Koningin in de Provincie Noord-Holland.
greep hare beidehanden en kon op eens bijna niet de woorden vinden om haar geluk te wenschen. Al de juryleden, de beroemdste meesters van Frankrijk, stonden op, om haar de hand te drukken. Het gansch onverwachte en ongekunstelde dezer hulde van vreemden moest op zich zelf wel treffen. Te meer tegenover sommige ervaringen in haar vaderland, verrassend en pijnlijk, als men zelf zoo geheel vreemd is aan de gevoelens, waaruit ze blijkbaar ontspruiten. Weinigen toch, die zoo goed en zoo van heeler harte weten te waardeeren als Thérèse Schwartze. Een stuk moge nog zoo slechte kwaliteiten hebben, zij ontdekt en prijst de goede. Een persoon moge haar nog zoo onaangenaam zijn, in haar gevoelen over zijn werk brengt dit geen de minste verandering. De kunst staat haar het hoogste; wat daarvoor eene aanwinst is, of worden kan, zal ze loven; geen enkel verdiend succes, waarin ze zich niet verheugt.
* * *
| |
[pagina 202]
| |
Onder de vele gezinnen, waarin Mej. Schwartze altijd gaarne verkeerde en altijd welkom was, van de eerste jaren, dat het zich in Amsterdam vestigde, is dat van den toenmaligen hoogleeraar, daarop burgemeester, later minister Mr. G. van Tienhoven. Thérèse Schwartze was dus zeker er niet weinig mede ingenomen, toen ze, eenige jaren geleden, de opdracht kreeg Tienhoven's portret te maken. Onze oud-burgemeester heeft een zeer schilderachtige kop, maar sommige figuren leenen zich veel beter voor eene opvatting als kniestuk, dan als buste en onder hare voorbereidende studiën waren er dan ook ten voeten uit, zoo voortreffelijk, dat men reeds uit enkele houtskoollijnen den mensch als levend voor zich zag. Burgemeesters van Amsterdam echter hebben maar weinig tijd en zoo veel als voor eene groote conceptie moest worden geëischt, kon niet worden gegeven. Misschien zou nu de gelegenheid gunstiger zijn geweest en Mej. Schwartze, die zoo menigmaal en alleen ter bevreding van haar kunstgevoel, een kniestuk maakte, waar slechts eene buste werd gevraagd, zou zeker nu gaarne aan een haar lievelingswenschen hebben voldaan.Ga naar voetnoot1)
* * *
Eens, onder ik weet niet meer welk plechtig examen, zat ik in de Amsterdamsche Senaatskamer. De warmte en het eentonig stemmen-gedreun deden mij droomen en droomerig keek ik naar den wand. Een van die er waren afgebeeld had ik gekend en zeer had ik zijn dood betreurd. En daar zag ik hem weer, gelijk hij geestig, goedig, zoo dikwijls tot mij sprak. Hemel! wat leefde deze doode, vergeleken bij de andere. Het was het portret van Kappeyne, geschilderd door Thérèse Schwartze. ‘Als onze geleerden eens wisten, hoe gemakkelijk ze zich konden verzekeren van de onsterfelijkheid!’ dacht ik. Maar ik moest het voor mij houden, want de geleerden en de doctorandus waren verdiept in geheel andere vraagstukken. En ze wisten niet eens welk een prachtige schilderachtige groep ze vormden, met hunne togaas en flinke, intelligente koppen in dat mooie licht. ‘Als men eens zulke collegestukken maken mocht!’ Maar toch!.... Onder de vele gedichten op Thérèse Schwartze gemaakt, is er één, dat voor mij de verdienste heeft van vrij wel terug te geven, wat ik geloof aangaande hare kunst. Ik zal er dus enkele regels van afschrijven, al heeft Homerus heel wat betere hexameters gemaakt.
Toen sprak de Kunst: ‘Schonk ik u niet van al mijne gaven het beste? Gloeiende liefde voor 't schoon en voor al wat goed en wat waar is, Juistheid van oog en van hand, herscheppend met luttele verwen | |
[pagina 203]
| |
Portret van den Heer A.C.G. van Duyl. (Pastel).
Van al het geschapene 't schoonst en het moeilijkst om te bevatten, 't Beeld van de Godheid: den mensch, dien ge op het doek doet herleven En leven laten zult, lang nog, nadat de dood hem geveld heeft? Eens zal men komen en zeggen: wij weten niet meer wien het voorstelt; Lang reeds vergat men den naam, maar Schwartze maalde het, de kleine, Die nimmer zich zelve genoeg was en nu bij de grootsten geteld wordt; Omdat ge mij vroeg hebt geëerd en altijd mijn inspraak gevolgd, Weinig achtend op voordeel, maar zeer eene goede consciëntie, 't Best en 't waarachtigst en 't schoonst woudt geven, wat in uw macht was.’
8 Dec. '91. Amsterdam, Herzien Jan. '98. | |
[pagina 204]
| |
|