Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina *50]
| |
‘De Pop’, reproductie naar een aquarel. Eigendom van den Heer Völcker van Soelen.
| |
[pagina 159]
| |
B.J. Blommers.Een zonnige dag; sneeuw op de velden en een beetje ook in de lucht; ijs op de slooten en plassen; maar een lekkere temperatuur, tusschen vriezen en dooien; niet meer althans die felle oostenwind van eenige dagen geleden, toen iemand het hart in het lijf dreigde te versteenen, als hij op straat kwam. Mooi weer voor alles, maar zeker - zóó dacht mij - voor een ridje naar den Haag en een bezoek bij den Heer Blommers. | |
[pagina 160]
| |
Ik was dringend genoodigd, met de lezers van dit tijdschrift wat over Blommers te praten en ik wilde wel. Maar, al heeft men nog zulke goede herinneringen, bij zulke plechtige gelegenheden wil men ze nog wel eens opfrisschen. Blommers woont onder Scheveningen, een beetje bezijden den ouden Scheveningschen weg. Men volgt dien tot aan het Hôtel de la Promenade. Aan den zijweg, die daar begint (Stolkweg), is de villa Johanna, die Blommers voor zich zelf heeft doen bouwen en geheel naar zijn smaak liet inrichten. Wat was het ook nu mooi aan dien ouden Scheveningschen weg en wat zijn wij Amsterdammers in dit opzicht toch misdeeld, een beetje door de natuur, maar het meest wel door gebrek aan overleg en gevoel bij de voortdurende uitbreiding onzer stad. Wat was er niet te maken geweest van de Amsteloevers, van den IJ-kant, van de oude Singels, van het oude Leidsche boschje met de Overtoomsche vaart, van de buurten om het oude Stadlander en de Zaagmolensloot. Alles weg en begroeid met onafzienbare reeksen, meerendeels leelijk gebouwde huizen, terwijl er met wat voorzienigheid, niettegenstaande den aandrang om nieuwe woningen, de schilderachtigste wandelingen konden zijn geweest. ‘U heeft het niet best getroffen op uw tochtje naar Scheveningen,’ zei de portier, toen ik weer in mijn Hôtel terugkwam. Verschil van temperament en van opvatting! Uit den aard van zijn bedrijf was de man een huishen, bang voor een paar sneeuwvlokken. Nu, het had af en toe wat gesneeuwd; niets van belang en ik had er niet eens aan gedacht een parapluie, of den tram, te nemen. Wie denkt er aan bij het verrukkelijk gezicht van die mooie oude boomen en die hoogtetjens en laagtetjens met hun frisch sneeuwkleed? Men vat dan zoo goed, hoe sommigen door de poëzie van zulke tafereelen zich overmeesterd gevoelen en het in hen dringt, ze weer te geven. Wat ik weer niet vat, is, dat ze er zich zoo vast in kunnen loopen en altijd maar weer hetzelfde doen, alsof er nu op deze gansche wereld geen ander mooi is, dan besneeuwde bosschen. Al soezende over dit en nog wat, was ik spoedig in de vestibule van den huize Blommers, wachtende dat ik zou zijn aangediend. Ook al weer benijdenswaardig in dit opzicht die Haagschemenschen, dat ze niet als wij Amsterdammers op een paar meter grond behoeven te zien. Hier in Amsterdam moet men al een halve millionnair zijn, om er aan te durven denken, zich een huis te bouwen, wat niet door zijne natuurgenooten in de smalte en de hoogte wordt geknepen. Dáár is eene prettige, ruime villa met een tuin er om heen, geen onbereikbaar ideaal, ook niet voor den artist, als hij maar wat succes heeft. En al bouwt men dan aan den Scheveningschen weg, men is niet van de wereld afgezonderd, zooals men het hier wezen zou, bouwende aan den Amsteldijk, of waar ook, in eene uitmiddelpuntige wijk. Men ziet toch elkander, terwijl men in Amsterdam - als men geen beursman is - daartoe verre reizen maken moet. | |
[pagina 161]
| |
Portret van Mevr. Blommers, naar eene schilderij.
| |
[pagina 162]
| |
Geen onverschillige zaak voor de ontwikkeling der kunst, die voortdurende gelegenheid tot wrijving van gedachten en wisseling van indrukken. Reeds de schikking in de vestibule bij Blommers teekent den man van smaak en gevoel en den huiselijken man, die er plezier in heeft het zich en de zijnen in de woning zoo prettig mogelijk te maken en daarin zijn alles te vinden. Geen overlading, maar allerlei wat in eene behaaglijke stemming brengt. Ergens in een hoek, onder de trap, de trouw verzorgde papegaai - de aap onder de vogels, als wijlen Hofdijk plag te zeggen - de altijd weer nieuwe bron van vermaak voor de kinderen, de schrik soms van den bezoeker, als hij uit de wachtkamer zich nog eens in de vestibule heeft gewaagd, om een of ander kunstvoorwerp beter te bezien,Willem, naar de schilderij.
en dan met een schorre stem plotseling zich iets hoorttoeroepen. Naast de vestibule is de groote gezellige suite met mooie oude meubelen. Daar hangt (vóór) op eene eereplaats het portret van Mevrouw Blommers, de genius van den huize en onder anderen ook het blonde liggende kind, welke beide schilderijen in deze aflevering zijn gereproduceerd (pag. 161 en 163). In de achterkamer het troepje kinderportretten, waarvan Mej. Schwartze, zeker een competent rechter, niet de oogen kan afhouden, als ze in de gezellige huiskamer zit. Mesdag, die zoo heel goed weet te kiezen, heeft in zijne mooie verzameling ook een paar kinderkopjes van Blommers, mede behoorend tot het beste, wat hij heeft gemaakt. In die achterkamer hangen ook een paar bloemstukken; gansch gewone veldbloemen maar; souvenirs eener duinwandeling van de kinderen, door Blommers luchtig en vluchtig op het doek geworpen. Ze zitten er op met eene losse geestigheid, die aan deze onnoozele veldbloemen voor mij eene grooten charme geeft, al waren ze voor hem misschien maar de opwelling van het oogenblik, waarin het mooie van deze echte natuurkinderen hem onwederstaanbaar trof. Het atelier van Blommers, boven, aan de achterzijde van het huis, gaat over de geheele breedte. Aan onze kleinere Amsterdamsche verhoudingen | |
[pagina 163]
| |
Braamzoekster, naar de schilderij, eigendom van Mevr. Blommers.
gewoon trof het mij altijd als immens, een waar schilders-Eden. En het is groot en ruim zelfs voor den Haag. Op de plaats, waar Blommers gewoonlijk zit te werken, een heel mooi licht, wat op allerlei manieren kan worden getemperd en gewijzigd. Achter in de diepte een lekkere, mooie, dommelige toon. De wanden natuurlijk vol studies en souvenirs van zijn kunstenaarsleven. Daaronder het portret van een zijner kinderen door Maris, een landschap van de Bock, eene zee van Mesdag, eene eigenhandige ets van Millet, naar de ‘Glaneuses.’ Verder niets bizonders; de gewone requisiten; geen de minste ostentatie of pretentie; alleen wat noodig is voor een man, die gewoon is, vlijtig en eerlijk te werken, de natuur gevende, zooals zijne ziel haar ziet, zonder bijgedachte of jacht op effect. Ik was eigenlijk ook gekomen om Blommers nog een en ander te vragen, maar ik ben blijkbaar niet voor interviewer in de wieg gelegd en als Blommers over kunst spreekt is hij te kostelijk, om hem in de rede te vallen en niet ganschelijk te vergeten, wat men kwam doen. Dien ochtend, in den trein zittend, had mij weer getroffen, wat mij al zoo menigwerf trof, in vergelijking met andere landen: hoe de gesteldheid onzer atmosfeer op ieder uur van den dag medewerkt tot het voortbrengen eener kleurenharmonie, die men elders te vergeefs zoekt, of althans niet zoo dadelijk ontdekt. En ik zei - een beetje onbeholpen en leekachtig misschien -: | |
[pagina 164]
| |
‘Men moet bij ons al haast in het geheel geen talent hebben, als men geen gevoel heeft voor koloriet. Want dat ligt als het ware opgeschept in de natuur. Mooie kleurenharmonie treft hier telkens. Men kan dag aan dag in ons land denzelfden weg gaan en er dag aan dag met hetzelfde genoegen naar kijken. Men ziet aanhoudend motieven en iederen dag zijn ze weer anders en nieuw.’ ‘Jawel,’ zei Blommers. ‘maar het koloriet - namelijk wat gij daar kleurPierre, naar de schilderij.
noemt - is toch in eene schilderij niet de hoofdzaak. Men kan een goed schilderij maken, ook zonder bepaalde kleur, alleen met licht en bruin. Maar een schilderij moet houding hebben; een goed, volmaakt evenwicht tusschen licht en bruin. Bekijk maar eens een stuk van een eersten meester. Er kan geen duimbreed af of toe. Dan zou de houding weg zijn. Hij weet precies, waar alles wezen moet en niets kan in zijn stukken ergens anders zijn. En wat het telkens nieuwe betreft: het “spectacle” verandert met den “spectateur.” | |
[pagina 165]
| |
Die is niet altijd eender en hij ziet het dus niet altijd eender. En de een ziet het zus, de ander zoo.’ Ik dacht aan deze woorden den volgenden dag. Roelofsz was toen zeventig jaar en alle kunstenaars en vereerders van den jubilaris trokken er heen, eerst bij de plechtige uitreiking van zijn door Israëls zoo meesterlijk geschilderd portret, toen nog eens naar zijne woning. Daar kwam het gesprek er op, hoe Roelofsz eigenlijk deMarie, naar de schilderij.
man was, die het Hollandsche landschap weder had ontdekt. Toen hij, een veertig jaar geleden, uit Brussel naar Dordrecht kwam, trokken andere daar woonachtige schilders er uit. Zij gingen naar Gelderland. Alles ging toen naar Gelderland. Daar was natuur; overal elders het zuivere niets; vervelende plassen en knotwilgen en slooten en eindelooze weiden. Niemand begreep wat Roelofsz daar nu kwam zoeken. Wat hij er zocht en wat hij, wat Gabriël en anderen, er in zoo overweldigende schoonheid gevonden hebben, weten wij nu tegenwoordig best. Het ‘spectacle’ was hetzelfde gebleven, maar er kwamen andere ‘spectateurs.’ Datzelfde kan ook van Blommers worden gezegd, al dacht hij natuurlijk niet daaraan, toen wij zaten te keuvelen. Blommers heeft niet Scheveningen ontdekt; dat was al geschied, lang voordat hij begon te schilderen. Maar hij heeft het gezien, anders dan anderen het zagen. Hij heeft iets gansch origineels gevonden in de Scheveninger buurtjes, binnenplaatsjes en buitenhuizen; iets wat geheel eigenaardig door hem is gebezigd en voortreffelijk werd te pas gebracht; iets wat aan zijne kunst een geheel onafhankelijk en zelfstandig karakter geeft. Hetzelfde ‘spectacle’, maar een ander, een gansch bizonder ‘spectateur’. Toen wij een tijdje hadden gezeten kwam Mevrouw Blommers binnen, op den arm haar jongste kind: Thérèse, het petekind van Thérèse Schwartze, die het ten doop hield. Een dot van een kindje, met mooie, zwarte, levendige | |
[pagina 166]
| |
oogjes, slim als een groot mensch. Want, als wist ze, dat ik kwam met goede bedoelingen jegens haar vader, ze maakte mij dadelijk het hof en wij waren onmiddellijk de beste maatjes. Misschien was het ook om mijn bril; zoo'n schitterend voorwerp schijnt voor kleine kinderen verbazend aantrekkelijk te wezen en neemt ze dadelijk voor u in. Maar anders zoo'n vader, zoo'n moeder, zoo'n peet, er moet in dit kleintje wel iets bizonders steken. Men kent niet Blommers, als men niet zijne vrouw kent, en die haar kent en niet dadelijk met haar is ingenomen en niet haar zeer waardeert, beseft niet, wat eene goede, schrandere, zorgzame, altijd opgewekte en origineele vrouw is in een kunstenaarsleven. Men moet maar eens bij Blommers komen, 's avonds, op het theeuur, inPenteekening.
den huiselijken kring. Een hoop kinderen aan de groote ronde tafel: Johanna, Bart, Marie, Bernardine, Pierre, Willem, Henriëtte; het kleinste, Thérèse, nog in de bovenwereld. Allen aardige, levendige, lieve, guitige gezichten, gelijk trouwens blijken kan uit de reproductiën die men onder de illustratiën vindt, al is de jeugd, sedert deze portretten werden gemaakt, al weer een jaartje of wat ouder geworden. Ze vermaken zich onder elkander, of zitten aan hun lessen, mengen zich niet in het discours der ouderen, tenzij ze er worden in gehaald en als de drukte van het troepje wat te groot wordt en het gesprek der ouderen zou dreigen te overstemmen, is één woord, één oogopslag van Mevrouw Blommers voldoende, om den storm te bezweren. Achtereenvolgens, naar rang van waardigheid en ouderdom, verdwijnen ze naar boven, op niet veel meer dan een wenk, zonder dat de bezoeker er veel van merkt, dan dat ze voor dien nacht afscheid nemen. ‘Orde moet er wezen,’ zegt Mevrouw Blommers, ‘anders was het met al dat levendige goedje niet uit te houden.’ Orde en regelmaat is er, dan en altijd; men gevoelt het dadelijk en weet dat men een uitnemende huismoeder voor zich heeft. Niet echter de huismoeder alleen: óók de opgewekte, liefdevolle levensgezellin, die in het werk van haar man en wat er in de kunstenaarswereld omgaat, levendig belang stelt. Mevrouw Blommers heeft dat eigenaardige aangeboren gevoel voor het schoone en echte, wat zich niet van de wijs brengen laat door aan de kunst vreemde consideratiën en doorgaans onmiddellijk het rechte treft. Geen wonder, dat Blommers op dat natuurlijk oordeel hoogen prijs stelt en schertsend haar ‘zijn publiek’ noemt. | |
[pagina 167]
| |
‘Moedervreugd’, naar eene schilderij, eigendom van den Heer J.H. van Eeghen.
| |
[pagina 168]
| |
Een enkel portret geeft eigenlijk van Mevrouw Blommers geen wezenlijk goede voorstelling. Men moet haar zien, als zij spreekt: de oogen vol vuur en leven; het gelaat onophoudelijk veranderend, vol uitdrukking en beweging; onbewust de hoofdtrekken weergevend van dengene over wien zij het heeft; acteerend wat zij vertelt. Altijd goedig, gul en beminnelijk, vol origineele, vermakelijke invallen. Men kan niet bij die menschen komen en gaan, zonder eene zondagstemming mede te nemen. Want zooals zijne vrouw is, is ook BlommersKrijtstudie.
zelf. Hij behoort tot die gelukkige klasse van kunstenaars, die het aangename van artist te zijn, bizonder op den voorgrond doet treden. Hij is niet zwaarwichtig, wetenschappelijk, of pijnlijk, maar luchtig, los en bevallig. De man zelf is geheel als zijne kunst. Hij spreekt en redeneert druk over alles; is een groot enthousiast voor alles wat mooi is; maakt bij het weergeven zijner indrukken levendige gebaren en zegt het met de innigste overtuiging. Zoo is ook zijn kunst: gevoelig en levendig getoetst; nu eens een behaaglijk verwarmd binnenhuis; dan een zonnig strand, of een geweldige stormbui, die de lui bij elkaar doet kruipen, onder de bescherming van een pink. Wij hadden gesproken over eene teekening, die voor deze causerie zou worden gereproduceerd en die ik nog wel eens in originali wilde zien. Blommers rommelde in eene buikige portefeuille; daar was ze niet; in eene andere, even buikig; ze kwam voor den dag. Welk een legio schetsen en krabbels! Wat hebben deze kunstenaars gewerkt! Wat werken ze nog! Des anderen daags was ik op de tentoonstelling van Bosboom in Pulchri. Daar hangen nu nog 125 schetsen, teekeningen, krabbels, opgedolven uit vergeten laden en oude portefeuilles, nadat haast alles, wat hij maakte al in de wereld was. Allemaal dingen, niet door den meester voor het publiek bestemd en daaronder geen, die een ernstig liefhebber niet heel gaarne zou willen bezitten. Als onze jonge kunst, voortdurend met zooveel ophef aangekondigd, op hare | |
[pagina *53]
| |
‘Aan het Strand’
naar een schilderij
in het bezit van de firma Boussod Valadon & Cie.
| |
[pagina 169]
| |
beurt oud geworden zijn zal, zullen er dan ook zoovele merkwaardigheden voor den dag komen; zoovele deugdelijke bewijzen, hoe ernstig, aanhoudend, nauwgezet en eerlijk er gewerkt werd, nog voor dat men er mede onder het publiek kwam en sedert, levenslang, altijd door gewerkt werd? Wij willen het hopen! De vader van Blommers was lithograaf en hij zelf werd voor dit vak opgeleid en beoefende het vlijtig. Maar daar waren Maris en Mesker en andereZwarte krijtstudie.
leerlingen der Haagsche teekenakademie, toen nog onder van den Berg, en het verkeer met deze vrienden maakte aan Blommers hoe langer hoe duidelijker wat er eigenlijk bij hem omging. Als er buiten werd geteekend naar de natuur, zwierf hij mede, Het lithografenwerk mocht er niet onder lijden; dat moest dan maar 's nachts geschieden. Eindelijk kreeg hij gedaan, ook leerling te worden van de akademie en in 1869 stelde hij voor het eerst ten toon. Zijn stuk, wat onmiddellijk zeer de aandacht trok, hing toevallig naast een der groote stukken van Israëls en dit mede was aanleiding tot de kennismaking der beide schilders. De eigenlijke, persoonlijke, kennismaking had plaats op het Scheveningsche strand, toen Israëls, zittend in een strandstoel, op zijne eigenaardige, levendige manier, opmerkingen maakte over het verrukkelijk zeegezicht en gewaar werd, dat zijn buurman ‘ook aan de kunst deed’ niet alleen, maar zelfs zijn goede buurman was op de tentoonstelling. Sedert is Israëls voor Blommers een heel goed en zeer waardeerend vriend en raadsman gebleven en als men Blommers eens in vol enthousiasme wil zien, moet men maar beginnen over Israëls. Het rijksmuseum te Amsterdam bezit van Blommers de bekende schilderij: ‘Garnalenvisschers,’ visscherskinderen, die in het strandwater eene mand voort- | |
[pagina 170]
| |
trekken; andere met kleine scheepjes aan plassen in het verschiet. Een tweede, kleiner: het breiende meisje in de duinen. Teyler's Genootschap heeft een van zijne mooie aquarellen. De pinakotheek te München: eene schilderij. Een zeer belangrijk stuk, getiteld: ‘Dag Vader!’ is in eene beroemde collectie te Zürich. Vele schilderijen van Blommers zijn in Engeland; o.a. in de collectie van den heer Forbes en in verzamelingen te Glascow en te Edinburg. In welke collectiën ze nu juist gekomen zijn, valt niet te zeggen, omdat de kunstenaar dit soms niet hoort. Zoo kreeg de Heer Blommers eens bezoek van een predikant uit Boston, een groot liefhebber van kunst, Rev. Philips Brooks. De eerwaarde had in Londen, in de Westminsterkerk, moeten preeken en was uit Engeland opzettelijkDe afslag aan 't strand te Scheveningen, naar de schilderij.
naar Holland gereisd, om den kunstenaar te zien, van wien hij - den schilder onbewust - een mooi doek in zijne verzameling had. Het teekent Blommers, dat hij die eervolle onderscheiding heel leuk opnam en eerst later van andere Amerikanen vernam, dat zijn vereerder een zeer bekend en beroemd persoon was. Miss C.M.P. Hilliard schreef toen een zeer waardeerend opstel over Blommers in The Artist, Boston. Te onzent zijn van Blommers stukken o.a. in de verzamelingen der Heeren L.V. Ledeboer Bzn. te Rotterdam; H.W.L. Post, Verstolk Völker, H.W. Mesdag en Taco Mesdag te 's Hage. Uit de eerste verzameling van den Heer Post werd de Heer van Eeghen alhier eigenaar van de ‘Moedervreugd,’ welwillend voor dit artikel ter | |
[pagina 171]
| |
Molentje in N.-Brabant, naar eene studie in olieverf.
reproductie afgestaan (tegenover pag. 166). Een ander kunstminnaar alhier is de bezitter van ‘De Afslag’ (pag. 170). Ook de Heeren Langerhuijsen en Westerwoudt alhier hebben schilderijen van Blommers. De laatste ‘Het Visschersontbijt’. Blommers verwierf onderscheidene medailles: te Amsterdam, den Haag, Parijs, Munchen, Antwerpen enz. Kerkgangers in N.-Brabant, naar eene studie in olieverf.
| |
[pagina 172]
| |
Dorpsgezicht in N.-Brabant, naar eene krijtteekening.
Op de groote internationale tentoonstelling van 1883 het eerediploma. Hij had daar toen drie prachtige doeken: vischsnijden, een strand en een groot strand met zon. Dorpsgezicht in Gelderland, naar eene krijtteekening.
| |
[pagina 173]
| |
Op eene der driejaarlijksche te Amsterdam had hij eene schoone compositie vol figuren aan het strand. Hij kreeg daarvoor eene gouden medaille, maar nog grooter en aangenamer onderscheiding, toen het huis Goupil en Cie. (October 1882) daarvan eene prachtige photogravure liet vervaardigen (Le depart des Pinken; Plage de Scheveningue). ‘Het vertrek der pinken’ is, als wij ons niet bedriegen, eigendom geworden van den Heer Ledeboer te Rotterdam. Zwarte krijtstudie.
Maar het is eene wanhopige taak van zulke werken een goed denkbeeld te geven, als men niet tevens ze kan laten zien. Alle dingen schijnen mogelijk te zijn - maar meer dan schijn is het toch werkelijk niet - als de schilders gaan schrijven met het penseel, de schrijvers schilderen met de pen, de dichters, met opzettelijk voor die gelegenheid vervaardigde woorden, muzikale gewaarwordingen willen wekken, en de componisten drama's willen vertoonen met louter muzieknoten. Dan krijgt men de grenzenlooze verwarring op kunstgebied, tegenwoordig erg in de mode, maar waaraan ik niet begeer mede te doen. Voor ons, ouderen, is Lessing's Laocoön nog geen ongeschreven boek. Van de reproductiën die deze causerie opluisteren zijn ‘molentje,’ ‘kerkgangers’ en de twee krijtteekeningen, ook dorpsgezichten voorstellend, studiën, door den Heer Blommers gemaakt te Hees, bij Eindhoven, waar hij, met zijn gezin een paar zomers buiten is geweest. Hij heeft nog heel wat van deze studiën in zijn atelier: binnenhuisjes, buitenhuisjes, dorpsgezichten, dorpsdaglooners aan het maal, met hun kinderen, gretig en op elkaar gedrongen, als de jongen, die gevoed worden door den pelikaan. Te eeniger tijd zal de wereld daarvan wel eens weer mooie schilderijen zien. ‘Het kind met de pop’, in deze causerie is oorspronkelijk een aquarel, Blommers maakt ze uitstekend: binnenhuisjes vol gloed en leven; strandjes met spelende kinderen, waarin de beweging bizonder goed is geobserveerd. | |
[pagina 174]
| |
Ook etst hij zeer verdienstelijk; gemakkelijk, luchtig en breed, gelijk trouwens alles, wat hij doet. De kinderstoel, met een kind bij een zonnigen schoorsteen, zou bijna als facsimile van Blommers' handteekening kunnen dienen. En alles bij hem is echt: zijn visschers, zijn wasschende vrouwen, zijn spelende kinderen. In tegenstellingAan den maaltijd, naar de Schilderij.
van andere, ook heel knappe kunstenaars, heeft alles bij hem iets bizonders waars en lokaals. Een van Blommers' beste stukken is het bekende: ‘waar zijn de duitjes?’; een schilderachtig Scheveningsch binnenhuis, vol toon en lijnen; de vloer belegd op allerlei wijze met matten en tegels; aan de bruin houten zoldering een teenen vogelkooi, die een fijne gele kleur geeft in het bruine binnenhuis. In die kooi de duitjes en in het midden der schilderij het krachtig, kranig figuurtje der moeder, die haar kind omhoog houdt, om de duifjes te zien. Tout à fait charmant! Dit stuk, door eene commissie aangewezen, om te worden aangekocht voor het nieuwe Museum, is helaas! voor ons verloren gegaan door de betweterij van een regeeringsbeambte, die het niet goed genoeg geteekend vond. | |
[pagina 175]
| |
Altijd nog de eeuwigdurende strijd tusschen die gevoel en poëzie aandragen en stugge beoordeelaars, die niets van de eigenaardigen charme vatten, aan wie de quintessence van een kunstwerk geheel ontsnapt en die dus in eene of andere kunstuiting alleen het gebrekkige kunnen zien. Kunstcritici en officieele beoordeelaars hier schijnen voor niets meer bevreesd te zijn, dan dat hun kan worden nagehouden domme streken of vegen over het hoofd te hebben gezien. Daarop wordt dan ook bovenal gelet. Dat het werk genie, gevoel, of wat ook verraadt, kunnen ze niet meer waarnemen, of hebben ze nooit kunnen waarnemen. Dat alles is hun vreemd, of vreemd geworden, als Arabisch. Maar er is een stoel, die omvalt, of een vinger, die een beetje is misteekend. Dat is afschuwelijk. Daarop behoort straf te staan. De kunstenaar, die zoo iets ergelijks bedrijven kon, is geen oortje waard. ‘U zegt, dat het stuk uitmuntende, zeldzame, hoogst verdienstelijke kwaliteiten heeft. Neen man! Leve het rechtlijnig teekenen en de examens.’ Maar genoeg gebabbeld. Ik had nog een prachtig slot; de drukker zegt, dat hij het niet bergen kan, als er geen teekening uit gaat. En dat zou eenvoudig zonde wezen.
| |
[pagina 176]
| |
|