Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina *44]
| |
Bij den Mulder, schilderij naar de natuur.
| |
[pagina 137]
| |
Lodewijk Franciscus Hendrik Apol.Er zijn uitverkorenen, die met palet en penseel ter wereld komen, en op de gemakkelijkste en geleidelijkste wijze, schijnbaar al spelende, eene reeks bekoorlijke en bewonderenswaardige kunstwerken voortbrengen; daar zijn ook tal van minder bevoorrechten, die eerst na jaren lang zwoegen en worstelen, herhaaldelijk wanhopende aan hunne kunstenaarsroeping, er eindelijk in slagen, | |
[pagina 138]
| |
zich zelven en de hen omringende wereld te overtuigen, dat ook hèn het heilig vuur bezielt. Tot de eerstgenoemde uitverkorenen behoort Apol. Ruim een kwart-eeuw geleden, toen de vroolijke Hoppenbrouwers nog leefde en al zingende en lachende zijne vlug getoetste Winters op zijn atelier in de Kazernestraat te 's Gravenhage schilderde, zat de vijftienjarige Apol daar reeds dapper met waterverf te teekenen. Veel bemoeide de luchthartige, opgewonden leermeester zich niet met zijn leerling, maar Apol's vlugge blik en artistieke zin vingen hier allerlei dingen op, die zijne kunstopvoeding raakten en hem in de techniek inwijdden. Hij zag daar Rochussen aan het werk, wanneer de
Een bui, naar eene schilderij.
steeds bereidwillige, steeds raad schaffende, geniale illustrateur, aan schilderij of teekening van den vroolijken ‘Hop’ de hoogere wijding kwam geven. Uit de samenwerking van den vindingrijken illustrateur met den begaafden schilder zag de aanvanger menigmaal een geheel ontstaan, dat zijn ontvankelijk kunstenaarsgemoed in spanning hield en zeker invloed op zijn artistieke ontwikkeling uitoefende. Voor het overige was Hoppenbrouwers er de man niet naar, zich veel om zijn leerling te bekommeren. Toen de vroolijke schilder dan ook een paar jaar daarna stierf, was het Pieter Stortenbeker, die Apol flink en deugdelijk voorthielp en hem scherpe kritiek over zijne studiën niet spaarde. Het landschap in de omstreken van Den Haag boeide Apol voornamelijk, in het bijzonder wanneer het des winters met sneeuw bedekt is en sloten en vaarten | |
[pagina 139]
| |
in hun ijsbed slapen. Voor de heerlijkheden van herfst, zomer en lente was zijn schildersgemoed geenszins ongevoelig, maar vóór alles toch lokte en bekoorde hem de witte, ongerepte maagdelijke sneeuw in hare eindelooze schakeeringen, en het ijs in zijn verschillende toestanden. In den aanvang openbaarde zich die voorkeur, welke zijn penseel aan het afbeelden van het barre jaargetijde gaf, niet zoo sterk. De eerste proeve, die Apol in het openbaar van zijne kunst aanbood, was dan ook geen wintertafereel, maar een zomerlandschap, een klein, mooi brokje in de natuur, waarin Apol het door de takken ziepelende zonnegoud vol geest en leven had afgebeeld.Beekhuizen, naar eene schilderij.
Het was op de Driejaarlijksche Tentoonstelling te 's Gravenhage van 1869, dat Apol zijn naam én zijne kunst voor het eerst onder de oogen van het publiek bracht. En het was een zeer gelukkig debuut. De oude schilder Schelfhout, die een scherp oog had en met bijzondere aandacht het werk der jongeren schatte, was opgetogen over het uitlokkend paneeltje van Apol en zei: ‘Die jongen zal 't ver brengen.’ Op Schelfhout's aanbeveling kocht toen zijne kleindochter, juffrouw Marguérite Rooseboom, de smaakvolle bloemschilderes, den eersteling van Apol. In dat tijdvak viel den jongen schilder ook het voorrecht ten deel, één jaar lang pensionnaire van Koning Willem III te zijn. Nu zette hij zich met | |
[pagina 140]
| |
hartelust aan het teekenen en schilderen, en hoe meer zich zijn naam van lieverlede in den lande verspreidde, hoe meer die zich met de voorstellingen van barsche winters, besneeuwde weilanden en eindelooze ijsvlakten vereenzelvigde. Als gij u in de verzameling moderne kunst op het Rijksmuseum te Amsterdam verpoost, wordt er uw blik getroffen door ‘een Januari-avond in hetHet Kerkhoflaantje, naar eene schilderij.
bosck’, eene schepping van Apol, die zeker tot het beste en volledigste behoort, dat zijn bijzonder vruchtbaar penseel gewrocht heeft. De zon is op het punt het aardrijk vaarwel te zeggen; haar goud tintelt nog even in de wolkjes boven het nevelig hout. In het bosch zelf stijgt de koude nevel op. De vlokkige sneeuw teekent al de omtrekken der boomen en bedekt den killen grond. Slechts een paar vogels fladderen als donkere schimmen door het | |
[pagina 141]
| |
geheimzinnig witte bosch. Aangrijpend van waarheid en natuurlijkheid is deze voortreffelijke proeve van Apol's kunst. De eenzaamheid en het afsterven der natuur zijn hier voortreffelijk uitgedrukt. Zoo van eenig kunstenaar, dan voorzeker
In 't bosch, naar eene aquarel.
mag men het van Apol's kunst getuigen, dat de Nederlandsche Regeering bijzonder gelukkig is geweest om juist de hand te leggen op een werk, dat zijne gave op de gunstigste wijze doet uitkomen. Van dat oogenblik was Apol's naam gevestigd, en werd het bezit van een Winter of een IJsje van Apol als een benijdenswaardig voorrecht beschouwd. En de talloozen, die niet uit eigen oog kijken, maar door de afbeeldingen van den schilder aandachtiger de natuur leeren bezien, verbaasden zich over de eindelooze afwisseling, die de winter een begaafden schilder van sneeuw en ijs aanbiedt. Toch versmaadt Apol heel veel van datgene, wat voor eene zekere soort van liefhebbers sneeuw- en ijsgezichten zoo bijzonder aantrekkelijk maakt, namelijk de stoffage. Op de ijsvelden van Schelf hout, Hoppenbrouwers en van onze oud-Hollandsche schilders maken de krioelende schaatsenrijders, de gillende vrouw bij het ‘zoopie’, de arresleden en baanvegers niet het minste genot voor den beschouwer uit. Al dat aardige bijwerk, al die ‘liefde op het ijs’, al die vroolijkheid, doet den beschouwer van harte juichen. Van dat alles is echter bij Apol geen spoor te vinden. De natuur heeft eene andere taal tot hem gesproken, en wat zij hem toegefluisterd heeft, vertolkt hij ons getrouw. Hij heeft haar in hare eenzaamheid, in haar doodslaap, met hare | |
[pagina 142]
| |
kille lijkwade bespied, en die stemming, welke zij over hem gebracht heeft, wil hij ons weergeven. Geen vroolijke tooneeltjes vol leven en beweging, geen kermis op het ijs, waar de stoffage bijna hoofdzaak wordt, en de grootsche winternatuur door den vermaaklievenden mensch op den achtergrond wordt gedrongen; maar de natuur voor zich zelve sprekende, indrukwekkend in hare doodschheid, pittoresk in haar grooten eenvoud. Ware Apol's kunst niet zoo populair, zoodat iedereen bij het noemen van des schilders naam zich onmiddellijk die eindeloos afwisselende variatiën op het machtige winterthema herinnert, dan behoorde hier die eeuwige Leporelloceel zijner kunstwerken te volgen. Nu eens het hooge, majestueuse woud, welks besneeuwde boomen het den kundigsten ciseleur in het vormen der fijnste filigraan-ornamenten niet toegeven, dan weder de vuile, natte dooi metBij het pakijs, naar eene Poolschets.
hare dof-loodgrauwe lucht en smeltend geel broos ijs. Een slootje met een hutje en een paar spichtige boomen is onzen kunstenaar soms voldoende, om het in een kunstwerk om te tooveren, dat ons in verrukking brengt. Op het eene straalt de zon haar schitterend licht over het smetteloos sneeuwkleed uit; op het andere dreigen somber naderende wolken de troostelooze witte vlakte nog ellendiger te maken. Eenige jaren geleden werd door mij, in ‘Onze schilders in Pulchri Studio’, van Apol gezegd: ‘Rijk begaafd als Apol is, geeft hij zonder veel moeite het aanzijn aan tal van bevallige stukjes, die le défaut de ses qualités, zijne te groote gemakkelijkheid in het voortbrengen, door hunne oppervlakkigheid nu en dan verraden.’ Van die kenschetsing zijner kunst neem ik niets terug. | |
[pagina 143]
| |
Uitverkorene te zijn heeft eene groote licht- maar ook eene schaduwzijde. Doch tout savoir, c'est tout pardonner, en wat is verklaarbaarder en vergefelijker, dan dat iemand, die met zóó weinig inspanning, als van zelf, zich tot scheppen zet, sneller en in ruimer mate produceert, dan met de waarschuwing: ‘cent fois sur le métier remettez votre ouvrage’ overeen te brengen is. Wie kans ziet van Rosine een Gretchen te maken, of Tolstoï in een schrijver van humoristische monologen te herscheppen, houde hier een boetpreek. Wij dienen de kunstenaars te nemen zooals zij zijn: met hun goede eigenschappen en zwakheden, met den aanleg en aard, dien zij ter wereld komendeSouvenir aan de Haagsche kermis.
hebben meegebracht. Apol zoude zichzelf niet zijn, als hij zijn eigenaardig temperament verzaakte, en de gemakkelijkheid en vlugheid van opvatting, die de Muzen hem geschonken hebben, verloochende. Met den hem van nature toebedeelden grooten aanleg geeft hij zich gelijk hij is: een kunstenaar ter goeder trouw, die de indrukken, welke hij van de natuur ontvangt, vlug en lenig, bevattelijk voor een ieder, op doek of papier toovert. Nu en dan veroorloofde Apol zich uitstapjes op kunstgebied, zooals ieder flaneerend kunstenaar die onderneemt, en zoo schilderde hij zelfs eens een Haagsch kermistooneeltje op het Buitenhof, waarvan hierbij een reproductie wordt aangeboden. Met zijne vrienden Klinkenberg, Du Chattel en andere bentgenooten en bekenden, was Apol een voorstander van het Haagsche feest. | |
[pagina 144]
| |
Als de muzikanten vóór de tent de laatste waarschuwing gaven, de draaimolens het dolzinnigste geraas deden hooren, en de clown duchtig op de groote trom beukte, terwijl de danseressen in tulle en gaas het volk naar binnen lokten, dan waren ook de vrooliike schilders op het appèl. Wat een heerlijke tijd! Die
Samojedenfamilie te Nova-Zembla.
mooie dagen zijn vervlogen, maar Apol herinnert er ons opnieuw aan door zijn luchtig tafereeltje. Hoe roekeloos waren wij toen met ons kapitaal van vroolijkheid! In ééne week verteerden wij totaal wat een Franschman of Duitscher het geheele jaar door, bedaard en geleidelijk verdeeld, met mondjesmaat als 't ware, zou uitgeven. Die aardige, toeschietelijke wafelmeisjes! Eilacie, de wafels zijn er nog, maar de Friezinnen, wier hart even gul was als de hand met het bord wafels, zijn verdwenen. De kramen, die nog wafelen bakken, zijn óm de wafelen: l'art pour l'art. Ook die grappige draaimolens zijn verdwenen. Wij draaien nog wel, maar niet zoo in 't publiek. Zoo ging het met alles, dat Apol's zeer ontvankelijk kunstenaarsgemoed aangreep. Een riviergezicht tintelend van licht en leven, met dobberende bootjes en zeilende schepen; een woud in zomer of herfst bij ondergaande zon; een zomer op de heide - op alles wat zijn oog toelachte, legde hij voor zijn kunst beslag. Niemand onzer verwonderde het dan ook, toen wij in 1880 vernamen, dat Apol zich had aangeboden, om den derden tocht met de Willem Barents naar het noorden mede te maken. Zulk een avontuurlijke reis, die den aanbidder van den winter in het land van eeuwige sneeuw en ijs zou brengen, hem de natuur in al hare schrikverwekkende naaktheid zou doen aanschouwen. moest den levenslustigen, jeugdigen kunstenaar in hooge mate aantrekken. Men behoeft zijn dagboek slechts in te zien, geïllustreerd met allerlei schetsjes | |
[pagina *47]
| |
‘'s Winters op 't land’
naar een schilderij in het bezit van Mevrouw M. Tersteeg - Pronk. | |
[pagina 145]
| |
en krabbels, waar de artist beter kans zag, zich met zijn potlood dan met de hem vreemde pen uit te drukken, om zich te overtuigen, hoe Apol met hart en ziel dien tocht heeft meegemaakt. Wel heeft het dagboek de belofte, welke de eerste bladzijde bevat, niet gehouden, en heeft de schilder er al spoedig den brui van gegeven, de rol van reisbeschrijver voort te zetten. Doch toen mijn oog de romantische inleiding verslond: ‘Twee uur sloeg de klok op de Willem Barents, toen de sleepboot, die ons in zee bracht, het verder aan den wind overliet, om onze reis naar de poolstreken voort te zetten,’ vermoedde ik een oogenblik, dat de schrijver in uitvoerigheid en nauwkeurigheid den schilder zou achterhalen. Spoedig wisselen echter de korte, lakonische aanteekeningen
Karmakuli, reddingstation te Nova-Zembla, naar eene Poolschets.
met aardige schetsjes, omtrekjes van zee en land, krabbels van equipage en dek, op de vermakelijkste wijze af. Apol vertelt aardig en onderhoudend van dien derden tocht van de Willem Barents naar de IJszee, in den zomer van 1880. Gelijk zoo menig beeldend kunstenaar, bezit ook hij de gaaf, hetgeen hij gezien en ondervonden heeft, op plastische wijze, soms met een enkel woord of gebaar, u voor oogen te brengen of te kenschetsen. Om een leek te doen beseffen, hoe dwaas het wezen zou, van een aangevangen schilderij een klein gedeelte geheel te voltooien vóór het den kunstenaar gelukt is, het onmisbaar ensemble te verkrijgen, hoorde ik Apol eens zeggen: ‘Zet een grenadier, die 's morgens van zijn brits opstaat, eens een chako op!’ Iedere leek begrijpt nu onmiddellijk bij 't beeld van | |
[pagina 146]
| |
dien ontkleeden en ongewasschen grenadier met een chako op 't hoofd, wat de schilder met den aanleg eener schilderij bedoelt. Op de Willem Barents, waarmede Apol den 3den Juni 1880 uitzeilde, was de dienst zoodanig geregeld, dat ook de dokter en schilder ieder hunne twee wachten in het etmaal deden. Apol behoorde dus tot den staf en al was hij steeds met potlood en schetsboek in de weer, aan de hondenwacht nam hij evenzeer deel, als hij met moeite en inspanning langs het bevroren touwwerk naar het kraaiennest klauterde om daar op den uitkijk te zitten. (Het kraaiennest, dat in den voortop bevestigd wordt, is een ruime ton, met ijzeren banden aan den achterkant der voorsteng vastgemaakt, waarin men tot op bijna 2 duitsche mijlen afstands uitzicht heeft.) Zoo werd steeds noordwaarts gekoerst om het ijs ‘aan te loopen’, zooals de bevelhebber van Broekhuijzen zich in zijn lezenswaardig verslag van den tocht uitdrukt. Telkens werd in het ijs gestuurd om ligging, strekking en dikte te verkennen. Apol was daar in zijn element en wist, gelijk het verslag meedeelt, ‘verwonderlijk vlug de eene schots na de andere op het papier te tooveren.’ Het ijs nam er de grilligste vormen aan: beeldgroepen, bloemen en varens of reusachtige vogels. Zoo verkende men op den avond van den 18den het eiland Karmakuli en werd er den volgenden morgen geankerd. Apol liep rechts en links om schetsen te maken, zoo van de Russische nederzetting als van andere gezichten. Toen men weer naar de sloep terugging, teleurgesteld, het station geheel verlaten te hebben gevonden, vertoonde zich eindelijk een menschelijk wezen. Het was een Samojeed, die blijkbaar toilet had gemaakt om de zeldzame bezoekers te ontvangen en hen daarom zoo lang alleen had gelaten. ‘Hij had een duffelsche pyekker aan,’ vertelt het verslag, ‘en droeg daarop, aan een zeilgarentje, een deksel van een blik geconserveerde provisie, bij wijze van medaille. Onder de pyekker had hij een vest, waaronder een zindelijk katoenen hemd zichtbaar was. Zijne laarzen waren van zeehondenvel. Behalve zijne kleeding geleek hij sprekend op een kleinen japanner.... Spoedig na hem kwam eene jonge vrouw te voorschijn in een lange jas van rendierhuid en met hooge lederen laarzen. Het was goed te zien, dat zij zich pas gewasschen had, misschien wel te onzer eere. Het verschil tusschen de blozende wangen en de vuile ooren was ten minste duidelijk zichtbaar. Op het voorhoofd droeg zij een paar rissen kleine gekleurde kralen, was blootshoofds gelijk haar man, en had hare wilde haren in twee vlechten op den rug hangen. In lang scheen het haar niet opgemaakt te wezen, maar toch was eene scheiding goed te zien.’ Nu werd het station in al zijne bijzonderheden bezocht, en zoo kwam men ook in het woonvertrek van onzen eenzamen huisbewaarder. In een hoek dier kamer was een planken slaapplaats afgeschoten, in welke in stede van eene deur een vierkant gat van drie voet hoog was gemaakt. Toen de bezoekers er door keken, zagen zij eenige huiden en een kindje van hoogstens een maand oud. ‘Het lag in een kleine houten trog, naakt in een rendierkalfsvelletje | |
[pagina 147]
| |
Mistige morgen, studie in olieverf.
| |
[pagina 148]
| |
gepakt. Het lag zóo gebakerd dat het geen vin verroeren kon. Om het te wiegen werd de trog met een kant op de punt van de tafel gezet, terwijl aan de andere met de hand eene schommelende beweging gegeven werd.’ Met
IJzel, naar eene studie in olieverf.
een flesch jenever, dien de Samojeed van de bezoekers kreeg, was hij den koning te rijk. Zoo wrong zich het nietige schip al verder en verder tusschen de hooge ijsbergen door, soms door ontzagwekkende walvisschen omringd, wier fluitend | |
[pagina 149]
| |
en loeiend geluid reeds op zeer grooten afstand te hooren was, totdat eindelijk de onvervaarde Willem Barents op een rif liep en schrikkelijk begon te stooten. Onmiddellijk kwamen rechts en links stukken looze kiel bovendrijven en later aanhoudend splinters eikenhout, die van de kiel zelf afgestooten werden. Ballast en steenkolen werden uit het voorschip over boord geworpen. Allen werkten om het hardst, doch niets mocht baten. Nu volgden er hachelijke oogenblikken, waarop men telkens gereed stond het scheepje te verlaten. Eindelijk schoof de Willem Barents van het rif en bleef er althans eenige hoop over. Pijnlijke dagen volgden er nu, waarin op verontrustende wijze bleek, hoe zwaar de Willem Barents geleden had. Men besloot dus den tocht te staken en koers te zetten naar Hammerfest. Noord in Gelderland, naar eene schilderij.
Den 4den September zeilde de Willem Barents de haven van Hammerfest binnen, en vreemd stonden onze moedige zeevaarders te kijken, toen zij daar een bezoek ontvingen van een Nederlandschen Roomsch-Katholieken priester, den heer Krul, die ginds in het kille noorden aan het hoofd eener parochie staat. Pastoor Krul noodigde hen onmiddellijk te zijnen huize aan den disch, en daar ging het zóo prettig en vroolijk toe, dat Apol er nog steeds met genoegen aan terug denkt. Den 30sten September kwam de Willem Barents behouden te Amsterdam, en hier bleek al spoedig in het droge dok, dat de buitenhuid op enkele plaatsen nog slechts een engelsche duim dik was! | |
[pagina 150]
| |
Apol heeft van dien gevaarlijken tocht eene portefeuille vol schetsen, teekeningen en studiën meegebracht, een rijke buit, welke aanvankelijk gebruikt werd, om als illustratiën bij de beschrijving der expeditie te dienen, of als motieven voor schilderijen. Doch eerst 16 jaar later, in 1896, zou blijken, welk een schat hij uit het barre Noorden had meegevoerd. De ondernemende heer C.L. van Kesteren, directeur van het Panorama te Amsterdam, kwam op het gelukkige denkbeeld, Apol over een panorama van Nova-Zembla te polsen; onze schilder geraakt onmiddellijk in geestdrift over het plan en zet zich met de hem aangeboren vlugheid en voortvarendheid aan het ontwerpen van een aantal schetsen. De compositie valt zoodanig in den smaak van het
Onder de berken, naar eene schilderij.
Panorama-bestuur, dat men den kunstenaar het schilderen daarvan opdraagt. Nu tijgt Apol aan het reuzenwerk, en vóór drie maanden verstreken zijn, lokt het barre Noorden in al zijne verschrikkingen, in al het grootsche zijner ijzingwekkende natuur, duizenden en duizenden naar de Plantage te Amsterdam Tallooze landgenooten en vreemdelingen stroomen nog steeds naar dit meesterwerk van Apol's kunst, waar de middernachtzon vlamt over de ijsschotsen, en de artist den toeschouwer zoodanig door zijne kunst weet aan te grijpen, dat de opkomende zware bui den leek doet rillen en terugdeinzen. Van alle | |
[pagina 151]
| |
Een winteravond in Holland, naar eene teekening.
| |
[pagina 152]
| |
panorama's, die ik ooit gezien heb, heeft geen zulk een diepen indruk op mij gemaakt, als deze openbaring van Apol's machtige kunst.
* * *
Onze schilder, die aan zijne Noordpoolreis en Panorama ontegenzeggelijk een toenemende populariteit te danken had, bleef den Hollandschen winter getrouw, doch heeft zich van 1886 tot 1892 te Roosendaal bij Arnhem gevestigd, om ook de Geldersche natuur onder de oogen te zien. Noordpool uit het Panorama te Amsterdam.
In eene van zijne teekenachtige ‘Rosendaalsche Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator van 17 September 1887, schrijft Vosmaer een lofdicht op ons heerlijk Gelderland, waaraan Apol nu zijn kunst ging wijden. ‘Jammer,’ zegt hij daar, ‘dat de vreemdeling Nederland beoordeelt naar de platte vochtige, gure streek van Holland, en niet weet dat wij een gewest hebben, waar de oude bodem van zand en rotsengruis een schoon golvenden bovengrond draagt met heuvelen en dalen, met vloeiende stroomen, waar beekjes opwellen en ruischen over zuiver kiezelzand, de beuk en eik in forschen bouw van onder tot boven is betakt en bebladerd, de den en pijn hoog staat te ruischen en de lucht doorbalsemt van geuren, de slanke berken met deels krijt- | |
[pagina 153]
| |
witte, deels bemoste stammen hun loverpluimen laten afhangen; waar de erica haar bloemig fluweel over de heide spreidt, tot waar eikenschaarhout en de aanplant van dennen in opvolgende generaties, en eindelijk de akkervrucht de heidebloem verdrijven. ‘Want wij zijn trotsch op ons Gelderland, onzen tuin, ons Eden, en wij mogen het zijn, naardien de schoonheid van een land niet bestaat in de duizendtallen der hoogtematen, niet in het ontzettende en verpletterende, maar in de weelde van den groei, de wisselende kleuren en lijnen van den bodem, de harmonie en bevallige schikking van den grond en zijn begroeiing.’ Noordpool uit het Panorama te Amsterdam.
Van deze, door Vosmaer zoo smaakvol geschetste natuur kwam Apol bezit nemen, en weldra boeide hem niet alleen het Geldersch schoon, maar ook eene Geldersche schoone, zoodat de kunstenaar, die tot heden zijn hart uitsluitend aan de kunst verpand had, op 30 September 1886 in het eerzame huwelijksgild trad. Zes jaren lang bleef Roosendaal Apol's residentie, waar de zware beukeńlanen en dennenbosschen met hun ruischende toppen, de heide met hare wolkendriften, de klaterende beek of de vonkelende rivier hem beurtelings lokten en boeiden. Vosmaer wijdde ook Apol eenige regelen in zijn Rosendaalsche vlugmaren, | |
[pagina 154]
| |
‘Apol,’ vermeldt hij daarin, ‘woont hier in de buurt in een lieflijk gelegen huis, en ik heb bij hem al die belangrijke Noordpoolschetsen gezien, welke verdienden gezamenlijk bewaard te blijven in eene openbare verzameling. Onder de schilderijen, die hij gereed had, was een drietal winterstukken: een besneeuwde hoeve aan den IJsel, sterk van kleur en fraai van motief; een dichterlijk bosch, waar de sneeuw op de boomen rozig is getint door de avondzon; en een laan met hoogopgaand hout, geheel bevlokt van de fijne sneeuw zooals die er in den morgen nog frisch en donzig op ligt. Natuur, trouw bestudeerd, met een smaakvol oog aanschouwd en met groot en degelijk talent weergegeven. De fijne uitvoerigheid neemt daar niets van de grootheid weg. Als wij het oog van dien prachtigen winter afwenden naar het groote venster, dan hebben wij een ruim gezicht op het zonnige bouwland, aan het eind door de zware boomen der Rosendaalsche lanen afgesloten, en daar boven een geweldig stuk lucht. Zijn luchten kan Apol hier naar de natuur zelve schilderen.’ Doch, hoe mooi en heerlijk het te Roosendaal was, van lieverlede begon ook Apol te beseffen, dat een beeldend kunstenaar niet ongestraft een anachoreet in de eenzaamheid wordt. Ook Apol gevoelde behoefte, om zich weder in een kring van kunstenaars te bewegen en trok opnieuw naar diezelfde aanlokkende hofstad, die hem op den 6den September 1850 had zien geboren worden. In eene nieuwe stadswijk heeft Apol zich wederom als Hagenaar gevestigd. Op de boven-verdieping zijner woning, opdat het hemellicht in ruime mate zijn werk bestrale, heeft onze kunstenaar daar een atelier ingericht, dat evenzeer van zijne heldhaftige neigingen als van zijne pittoreske versieringskunst getuigt. Twee, drie kostbare wapentropeeën aan den wand, moordtuigen uit allerlei landen en tijden, waaronder zeldzame Oostersche krissen, doen hem als wapenverzamelaar en vurig schermmeester kennen, Antieke kasten en eene reeks van oude, zeldzame, door kleur of vorm oogbekorende voorwerpen, maken dit vertrek tot een hoogst gezellig verblijf. Een beeldend kunstenaar heeft dit boven een verzamelaar van oudheden voor, dat zijn ontwikkeld gevoel voor kleur en lijnen hem in het rangschikken zijner bibelots tot gids strekt. Zooals die opgezette eidergans - herinnering aan den Noordpooltocht - daar tusschen oud porselein, koperwerk en andere zeldzaamheden prijkt, kan alleen de verfijnde smaak van een kunstenaar de juiste waarde en relief aan al die uit hoeken en gaten bijeengebrachte voorwerpen geven. Aan de kunst van Apol werd op de tentoonstelling te 's Gravenhage in 1872 met eene gouden medaille, op die te Amsterdam, Luik, Philadelphia en Munchen met een zilveren gedenkpenning welverdiende eer bewezen. Koning Willem III schonk Apol in 1887 het ridderkruis der eikekroon, de Prins-Regent van Beieren voegde er in 1889 dat van den Heiligen Michaël bij. Zoo staat onze kunstenaar in den bloei zijner jaren weder te midden der Haagsche schildersbent, tot wier vroolijk en levenslustig element Apol steeds gerekend werd. Genoot vroeger het vaste tafeltje bij Linke in de Veenstraat, | |
[pagina 155]
| |
waar het klaverblad: Apol, Du Chattel en Klinkenberg plaats nam, zekere populariteit, niet minder was destijds Apol's atelier in de Juffrouw Ida-straat de zoete inval voor schilder en leek. Voor menig feest in Pulchri Studio ontsproot dáar onder vroolijkheid en pret de eerste aanleiding, en jaren lang was Apol een ijverig en talentvol medewerker op die alleramusantste avonden. | |
[pagina 156]
| |
|