Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina *38]
| |
Gracht te Alkmaar, naar eene schilderij.
| |
[pagina 117]
| |
Johannes Christiaan Karel Klinkenberg.Onze Hollandsche kunst met haar beperkt aantal groote kunstenaren en den bepaalden kring, waarin deze zich wederom bewegen, doet mij menigmaal denken aan de steeds terugkeerende vaste personages in de Italiaansche pantomime. Het zij Colombine haren Harlekijn verschalkt of met hem minnekoost, zij is en blijft altijd dezelfde in kleeding en voorkomen. Den eenen | |
[pagina 118]
| |
dag moge Pierrot grappiger zijn dan den anderen, men zal hem altijd dadelijk herkennen. Evenzoo gaat het met de werken onzer populaire meesters: wij herkennen die op het eerste gezicht. Nauwelijks zijn wij het salon eener tentoonstelling binnengetreden, of wij knikken reeds van verre al die goede bekenden toe: ginds de treurende of diep geknakte vrouw van Israëls; vóór ons: een stadsgezicht van Jacob Maris; in den hoek: een ruim poldergezicht van Roelofs; allen zijn op hun post. We zijn en pays de connaissance en kunnen op onzen duim narekenen, welke genietingen ons nog wachten. Even stellig als op een menu van eenige beteekenis de filet de boeuf à la Jardinière en de turbot sauce Hollandaise niet ontbreken mogen, evenmin zal men al die bekende pièces de résistance op een kunstfestijn van gewicht mogen ontberen. Het beleg van Leiden, naar een schilderij in het Rijksmuseum.
Het gaat met de kunst in een klein land als met de menschen in eene kleine stad: men kent haar op end'op, in al hare uitingen, en als zij eens een enkelen keer uit haar gewone doen gaat, steken wij allen de hoofden bij elkaar en zeggen er het onze van. En niet alleen, dat Colombine steeds zich zelve blijft en Harlekijn dezelfde streken uithaalt, maar ook het onderwerp, waarin zij eene rol spelen, loopt gewoonlijk niet zeer uiteen. Bij onze schilders evenmin. Men zou de droge statistiek te hulp moeten roepen, om aan te geven, hoevele treurende vrouwen en mijmerende meisjes het atelier van Israëls verlaten hebben (op doek altijd); hoevele stadsgezichten met sterk bewolkte lucht door Jacob Maris de wereld ingezonden zijn; welk een legio zeeën het vruchtbaar penseel van Mesdag over de aarde verspreid heeft. Als die statistiek eenmaal kant en klaar was, zou | |
[pagina 119]
| |
het blijken, dat een beeldend kunstenaar, evenals een solist, een of twee thema's met tallooze variatiën behandelt. Hollman of mevrouw Joachim reizen met vier, vijf compositiën de wereld rond, en worden niet moede, die telkens en telkens voor te dragen; onze beeldende kunstenaars doen eigenlijk niet
Gijsbrecht van Amstel, 5e bedrijf, naar eene schets.
anders en teren hun leven lang gewoonlijk op één thema, dat zij op allerllei wijze afwisselen. Met Klinkenberg is het evenzoo gesteld, al heeft ook hij het geluk gehad, als zelfstandig kunstenaar het door hem gekozen genre zoodanig op te vatten, dat men het nimmer voor dat van zijn buurman zal aanzien. Het is en blijft, | |
[pagina 120]
| |
zoo men wil, het Hollandsche stadsgezicht, door het eigenaardig paar oogen van een schilder bezien, die bovenal een zon-aanbidder is. Van het eerste oogenblik af, dat Klinkenberg met zijn ‘ Vijverberg’ in 1878 voor den dag kwam en de almachtige en alles afdoende ‘men’ goedkeurend knikte en juichte, was zijne taak aangewezen. Dàt was blijkbaar zijne roeping. Dat sterke, schitterende zonlicht op onze oud-Hollandsche huizen met hun witten zanden rooden baksteen, op boomen en straten, zich weerkaatsende in de grachten - het werd het thema, waarop Klinkenberg voortwerkte en nóg steeds voortwerkt. Voor een Hollandschen Canaletto is er zeker geen rijker veld denkbaar dan óns land met zijne typische bejaarde stadjes, waar het eene oude poortje al schilderachtiger en bevalliger van lijnen is dan het andere, waar bij elken stap een schilder of teekenaar oogen en handen te kort komt, om alles te zien en op het papier te brengen. Gij kent het werk van Henry Havard, La Hollande, waarin Lalanne, die gevoelige, smaakvolle teekenaar, zulke prachtige croquis van onze stadjes en dorpen geschetst heeft. Toen Lalanne destijds met Havard door ons land zwierf, had ik het voorrecht, kennis met hem te maken, en bleek hij opgetogen over het teekenachtige en karakteristieke van al de plaatsen, wier eigenaardig schoon zijn knappe teekenpen alom heeft doen kennen. Klinkenberg is onze Lalanne, onze Hollandsche Canaletto. Met zijn schetsboek en schilderkist is hij van oord tot oord getrokken, elk mooi punt in zijn verzamelboek opnemende, op elk merkwaardig gebouw of zeldzame poort beslag leggende. Meestal is het de trouwe afbeelding van de werkelijkheid, het nauwkeurige portret van dorp of stad, dóch onder een zéer eigenaardig, sterk sprekend licht en donker. Aan de zon wil onze kunstenaar de hoogste glorie brengen, háar triumf bovenal; en om dit te bereiken worden de scherpste tegenstellingen beproefd. Sluit een zijner stadsgezichten, b.v. de Oude Gracht te Utrecht, in uwe tot een kijker gekromde hand op, en gij ziet de zon de huizen ter linkerzijde blakeren en in de verte nog schitteren tusschen het donkergroen der boomen; rechts daarentegen de koele, massieve schaduwtonen der woningen. De kunstenaar bereikt hierdoor een lichteffect, dat verwonderlijk mag heeten. De voorstelling is en blijft portret, maar geenszins het werktuigelijke beeld der chambre obscure. Vóór alles streeft Klinkenberg er naar, een beeld van schitterend licht en schaduw te geven, het dartel spel der zonnestralen uit te drukken, het stedeken of de door hem gekozen buurt of gracht, zich badende in het heerlijke zonlicht, af te beelden. Geeft Jacob Maris in zijne machtige impressies slechts het vizioen van eene stad of gehucht, en doopt hij die scheppingen met den naam van Dordt of Schiedam, zonder dat eene dier steden zich daarin bij mogelijkheid herkennen zal - bij Klinkenberg staat het portret, het nauwkeurig weergeven van buurt, gracht of plein, sterker op den voorgrond. Na het betooverend zonnetje, dat Klinkenberg op den Haagschen Vijverberg liet schijnen, en dat Klinken- en Vijverberg voorgoed met elkaar verbond, heeft onze kunstenaar in eene reeks van stadsgezichten bijna ons gansche land | |
[pagina 121]
| |
De Oude Schans te Amsterdam, naar eene teekening.
| |
[pagina 122]
| |
Amsterdamsche poort te Haarlem, naar eene studie.
| |
[pagina 123]
| |
op doek gebracht. Zoowel de waterpoort te Sneek als het stadhuis te Zutphen, de kanselarij te Leeuwarden als de markt te Nijmegen of de St. Bavo te Haarlem. En op al die mooie gebouwen en buurten, die statige poorten en tonige huisjes, heeft hij met groot talent het licht des hemels doen stralen. Een enkele maal is hij in die stoute poging om het vonkelend zonlicht in al zijn glans en schittering op een doek van zulk een kleinen omvang te brengen, in een verklaarbare feil vervallen. Het schelle licht krijgt dan iets conventioneels, iets ijls en koels, dat aan glans van electrisch licht herinnert, en waardoor huizen, straten en bruggen van eene of andere broze stof schijnen te zijn. Doch dit zijn slechts enkele voorbijgaande zwakke oogenblikken, snel en gemakkelijk
Het Kerkhof te Warmond, naar eene studie.
verdrongen door de sterke en krachtige scheppingen, waarin het den kunstenaar gelukt is, het licht des hemels juist te grijpen en af te beelden. Dezen afgodendienst van de zon heeft Klinkenberg waarschijnlijk niet geheel en al uit zich zelf, maar voor een deel van zijn meester Bisschop overgenomen. Al zou men overigens moeilijk eenigen invloed van Bisschop's kunst op die van zijn leerling Klinkenberg kunnen ontdekken, in de vurige vereering van het zonlichteffect alléén ware eenige verwantschap aan te wijzen. Na met Apol en Boks, den op jeugdigen leeftijd ontslapen landschapschilder, aan de Haagsche Teeken-Academie oog en hand behoorlijk geoefend te hebben, kwam Klinkenberg eerst onder de leiding van Louis Meijer, den toenmaligen vermaarden zeeschilder, wiens naam toen even hoog gezag had als die van | |
[pagina 124]
| |
Mesdag in onzen tijd. Dit is nog slechts een kwart-eeuw geleden, en wie rept nog van Louis Meijer, wie onder de jongeren heeft zelfs dien naam gehoord? Waarlijk, ik zou in staat zijn, mijn vriend Klinkenberg even te laten staan en eene ontboezeming ten beste te geven over de vergankelijkheid van den roem. Zullen de mannen van 1923, dus over 25 jaren, de grootheden van den tegenwoordigen tijd ook niet meer eeren, ja zelfs niet meer kennen? En als men dan ziet, hoe er jacht gemaakt wordt op naam en onderscheidingen, hoe de een den ander zoekt te verdringen om den besten prijs uit den cocagnemast machtig te worden, dan is men geneigd met den prediker in te stemmen:
De Weesperzij te Amsterdam, naar eene schilderij.
ijdelheid der ijdelheden! Waar de kunstvrienden van 1860 mee dweepten en solden, hetgeen zij toen als meesterwerk beschouwden, daar worden nu de schouders voor opgehaald! Wat zullen wij in 1923 aanbidden, als wij, oververzadigd van hetgeen wij nú mooi vinden, naar iets nieuws, iets anders omzien? Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Op het atelier van dien toen gevierden kunstenaar, wiens schilderijen de verzamelaars elkaar betwistten, bracht Klinkenberg een paar maanden door. Zijne ouders hadden hem gaarne een heel andere loopbaan zien volgen, maar zijn hangen en verlangen sprak zich zóo duidelijk uit, dat men aan den hartewensch van den jongen toegaf. Van Louis Meijer, die zwak en ziekelijk was en weldra bezweek, kwam | |
[pagina 125]
| |
De Groenburgwal te Amsterdam, naar een teekening.
| |
[pagina 126]
| |
Klinkenberg bij Bisschop, en hier moet, dunkt mij, die liefde en vereering voor de schitterende zoneffecten bij den jongen schilder gekweekt zijn. Hier werkte en ontwikkelde zich de jeugdige kunstenaar op zelfstandige wijze. Geenszins aan den leiband zijns meesters loopende, schilderde en teekende de leerling wat hem trof en boeide, zoowel landschap als stilleven, figuur als stadsgezicht. Zelfs het geschiedkundige genre, dat in onzen tijd, de periode van het: nous avons changé tout cela, volstrekt veroordeeld is, werd door Klinkenberg beproefd. Onder het lezen van Motley's beroemd werk trof hem in het beleg van Leiden Van der Werff's toespraak tot het volk, waarbij de burgemeester het aanzet tot volharden, en de jonge schilder ontwierp het tafereel. Van de schets werd eene schilderij met figuren op half levensgrootte gemaakt, en de talentvolle proeve vond zulk een waardeering, dat de Vereeniging voor moderne kunst te Amsterdam de compositie voor hare verzameling aankocht, zoodat het werk zich in het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt. Een andermaal laat Vondel's Gijsbrecht van Amstel hem niet los en brengt hij een der laatste tooneelen in beeld, waar de trouwe echtgenoote verklaart zich om niets ter wereld van den kloeken ridder te willen scheiden. De flinke compositie is slechts bij eene geschilderde schets gebleven, maar de schikking van het geheel en de houding der figuren bevatten eene belofte, die de jonge schilder, tot ons aller nadeel, eenvoudig onvervuld heeft gelaten. Er stak in hem een historieschilder, en juist met zijne letterkundige ontwikkeling zou het Klinkenberg mogelijk geweest zijn, interessante, nieuwe onderwerpen uit geschiedenis en roman op te delven. Wat smaak in lektuur en kennis van letterkunde betreft, staat Klinkenberg ver boven de meeste zijner bentgenooten. Met Rochussen heeft hij de liefde voor onze Nederlandsche klassieken gemeen. In zijn welvoorziene boekenkast vindt men naast Motley's Opkomst der Nederlanden, Tacitus van Hooft, de werken van Vondel, Bor's historie, Molière en nog vele andere schrijvers, voor het meerendeel in oude uitgaven. Dit zijn Klinkenberg's vrienden, met wie hij trouw en druk omgaat. In dit opzicht verschilt hij van de meeste schilders, die gewoonlijk geen ander boek kennen dan hun schetsboek.
* * *
Toen Klinkenberg na eene reis in Noord-Brabant beurtelings zijn kunstenaarsfortuin in het landschap en in het figuur beproefd had, scheen eene studie, die hij van een paar typige huisjes in het Heilige Geesthofje te 's Gravenhage gemaakt had, ook aan hém den waren geest te openbaren: het stadsgezicht was zijne roeping. Een paar weesmeisjes, die hij als stoffage bij een doorzicht schilderde, een kunstwerk dat nu tot de verzameling Mesdag behoort, versterkte een ieder in de meening, dat Klinkenberg's kracht en zelfstandigheid in het stadsgezicht lag. De Vijverberg, in het Museum Boymans te Rotterdam, zette de kroon op het werk en deed den naam van den jongen schilder weer- | |
[pagina 127]
| |
Vijverberg te 's Gravenhage, naar een teekening. Collectie Mevr. Tersteeg.
| |
[pagina 128]
| |
klinken. Van toen af had hij een naam in de kunstwereld en werd er rekening gehouden met zijn werk.
* * * Iets opmerkelijks in het stadsgezicht van Klinkenberg, in tegenstelling met dat van Springer, is, dat de stoffage gewoonlijk van weinig beteekenis is. Onze stadsgezichtschilders van der Heijden, van Berckheijden, en andere uit de 17de eeuw, waren altijd mild met hun stoffage; het wemelt van menschen, dieren en rijtuigen op hunne uitvoerig gepenseelde pleinen en grachten. Het Hofje van Dam, naar een schilderij in de verzameling H.W. Mesdag.
Springer's verdienste bestond zelfs voor een niet gering deel in de welgekozen stoffage, die hij met talent op zijne grachten en straten bracht; Klinkenberg evenaart in dit opzicht den vermaarden stadsgezichtschilder J. Weissenbruch in soberheid. Soms ziet men één enkel figuurtje, een bezemend dienstmeisje of een sjouwerman, op Klinkenberg's fel door de zon beschenen grachten, maar gemeenlijk moet het stadsgezicht geheel voor zich zelf spreken. Een enkele maal verkreeg zijn stadsgezicht een historisch karakter. Zoo bv. toen Klinkenberg Naarden op den 1sten van wintermaand 1572 te aanschouwen gaf, met de heldendaad van den vermaarden smid. Doch ondanks de figuren bleef het stadsgezicht hoofdzaak, en maakte vóóral de toon der half door de | |
[pagina *41]
| |
‘‘Groeneburgwal’ naar een schilderij in het bezit van den Heer C. Noordendorp.
| |
[pagina 129]
| |
Korte Vijverberg te 's Gravenhage, naar eene schets.
sneeuw bedekte huizenrij tegenover de fel-witte straat en de gebouwen in schaduw op den voorgrond, een uitmuntend effect.
* * *
Al heeft Klinkenberg zijne zwerftochten ook menigmaal tot ver over de grenzen uitgestrekt, en al heeft hij herhaaldelijk het echte middeleeuwsche karakter, dat steden als Brugge en Neurenberg zoo zuiver en eerbiedig hebben weten te bewaren, bewonderd, toch heeft hij zich in zijne kunst tot den vaderlandschen bodem bepaald. Als hij door Brugge doolde en hem al het schoone van dien bouwtrant, al het aangrijpende van die ingeslapen middeleeuwsche stad doordrong, dan voelde hij zich toch niet genoeg vereenzelvigd met dat alles, om er iets degelijks van te maken. Het gaat met die monumenten als met de menschen, met wie men een zak zout behoort gegeten te hebben, vóór men ze kent. Klinkenberg was één en al bewondering voor de aanbiddelijke relikwiën der middeleeuwen; hij boog de knie voor de stad van Albert Dürer, die zoo ongeschonden bewaard is gebleven; maar hij eerbiedigde ze te veel, om na zulk eene korte ontmoeting iets méér dan een passieve vereerder te worden.
Als een echt Hagenaar, die zijne geboortestad bijzonder lief heeft - het register van den burgerlijken stand vermeldt 14 Januari 1852 als Klinkenberg's aankomst in het leven - heeft onze schilder bij voorkeur menige plek der | |
[pagina 130]
| |
hofstad in beeld gebracht, zoowel in aquarel en schilderij, als in plaat. En kwam hij van een of anderen zwerftocht door onze aardige dorpjes en stedekens, beladen met schetsen en studiën, terug, dan loofde en prees hij de residentie, als ware zij een dorado, gelijk er geen tweede voor een artist te vinden is. Misschien heeft hij gelijk. Fromentin brengt in Nos maîtres d'autrefois een lof aan den Haag, zooals de residentie het waarlijk niet vleiender verlangen kan. Vooral prijst hij de deftige rust en de aangename drukte, den beschaafden toon en de bekoorlijke wandeldreven, bovenal de historische gedenkteekenen van den Haag. Dit alles moet een schilder van geschiedkundige gebouwen bekoren. Eene poos echter rukte Klinkenberg zich van die prettige omgeving
Haven te Hoorn.
los, om zich tijdelijk te Amsterdam te vestigen en het Venetië van het Noorden in al zijn originaliteit en grootschheid grondig te leeren kennen en bestudeeren. Springer heeft het zoo menigmaal gezegd: geen heerlijker stad voor een schilder dan Amsterdam met hare grachten en deftige huizen, haar IJ en haar Amstel, haar typige Jodenbuurt en hare donkere stegen. Aan de Weesperzijde, waar de Amstel statig langs rolt, schuin tegenover het oud-Hollandsche Raadhuis van Nieuwer-Amstel, zette Klinkenberg zich tijdelijk neer, om de groote veste in al haar doen en laten, bij haar ontwaken en haar ter ruste gaan, in hare deftigheid en haar bedrijvigheid, te bespieden. Meer dan een welgeslaagd kunstwerk is het resultaat van die tijdelijke vereeni- | |
[pagina 133]
| |
ging | |
[pagina 131]
| |
Zierikzee.
| |
[pagina 132]
| |
Binnenplaats te Dordt.
| |
[pagina 133]
| |
ging geweest. Breede grachtgezichten, de Weesperzijde bij sneeuwweer, de Oude Zijdskolk en tal van andere echt Amsterdamsche buurten hebben achtereenvolgens het bewijs geleverd, dat het verblijf goede vruchten gedragen heeft.
***
Liefde voor zeventiende-eeuwsche meubelen en ingenomenheid met alles wat uit dat glorierijk tijdperk dagteekent, heeft Klinkenberg met zijn meester en vriend Bisschop gemeen. In zijne aardige woning is dan ook de schilder zelf het eenig anachronisme in die oude omgeving. Tusschen antieke kasten en gebeeldhouwde hooge stoelen vormt deze bescheiden kunstenaar, die zelfs niet van zijn onderscheidingen gewagen wil, eene moderne uitzondering. Eenigszins teruggetrokken van aard, en de eenzaamheid boven de woelige drukte verkiezende, zal deze begaafde kunstenaar zich wellicht, gelijk de groote Thomas à Kempis, het gelukkigst gevoelen:
‘in een hoekje
met een boekje’,
of wel voor zijn ezel in het gezellige atelier, omringd door zijne studies, zijne boeken en zijne mooie oude eikenhouten meubelen. | |
[pagina 134]
| |
|