| |
| |
[pagina t.o. 321]
[p. t.o. 321] | |
FRANÇOIS BOUCHER.
‘La Musette’ (De Doedelzak).
(Louvre, Parijs.)
| |
| |
| |
De Fransche school.
EERST laat ontlook de Schilderkunst in Frankrijk en bereikte daar een zekeren bloei. De andere kunsten: de bouwkunst in de eerste plaats, de beeldhouwkunst daarna en zelfs de glasschildering en de miniatuurkunst, die oudere zusters der penseelkunst, waren tot een hoogen trap van volmaaktheid gestegen, vooraleer de paneelschildering werken van wezenlijk belang voortbracht. De eerste kunstenaars, die wij te noemen hebben, verschijnen in de vijftiende eeuw, wanneer het land na lange rampspoedige oorlogen tot verademing kwam. Diegene, welke in het Noorden thuis behoorden, ondergingen den invloed van Vlaanderen; diegene, welke uit het Zuiden afkomstig waren, gingen bij de Italianen in de leer; maar bij de eenen zoowel als bij de anderen laat het eigen karakter zich gelden, een streven om de waarheid in vorm en gevoel weer te geven en haar bevallig te maken door dichterlijke versieringen en frissche heldere kleuren.
347. Jean Foucquet. - Portret van Guillaume Juvénal des Ursins (Parijs, Louvre).
Een der allereerste kunstenaars, wier naam met zekerheid bekend is, heet Jean Foucquet; hij werd omstreeks 1415 te Tours geboren en stierf omstreeks 1480. Hij werkte nog jong zijnde, in 1445-1447 te Rome voor den Paus en was later illuminator van Lodewijk XI, koning van Frankrijk. Hij onderscheidde zich voornamelijk als miniatuurschilder en werd de eerste groote portretschilder van zijn land. Een der meest bekende zijner conterfeitsels is dat van Guillaume Juvénal des Ursins (347), dat de Louvre bezit. De afgebeelde was kanselier van Frankrijk onder Karel VII en onder Lodewijk XI; hij was geboren in het jaar 1400 en kon een zestigtal jaren oud zijn, toen Foucquet hem schilderde. Deze beeldde hem af geknield voor een bidbank, de beide handen vlak tegen elkander gevoegd, in een donkerrooden met pels gevoerden tabbaard; aan zijn gordel hangt een groote geldtasch. De achtergrond van het vertrek, waarin hij zich bevindt, is rijk met vergulde renaissancemotieven versierd; op de fantasie-sieraden der kapiteelen van de kolommen ziet men de wapens der familie Orsini van Rome, van welke de Juvénal's of Jouvénal's des Ursins beweerden af te stammen. De man is dik van lijf en hoogrood van gelaatskleur, in het
| |
| |
gewone leven was hij onbezorgd en lustig; op zijn portret ziet hij er waardig en streng uit, met al de deftigheid vereischt van een hoog ambtenaar. De schilderij is keurig bewerkt in al de onderdeelen.
348. De Meester van Moulins. - Het Drieluik van Moulins (Moulins, Hoofdkerk.)
Onder de oudste meesters van Frankrijk moet geteld worden die, welken men noemt ‘de schilder der Bourbons’, of ‘de Meester van Moulins’. Hij is een volgeling van Jean Foucquet. Het werk waaraan hij zijn naam te danken heeft, is het drieluik, dat zich in de hoofdkerk van Moulins bevindt (348). Op het middelpaneel troont Onze Lieve Vrouw op eenen zetel en houdt op haren schoot het kindeken Jesus. Haar blauw kleed is met hermelijn gevoerd, haar mantel is purper van kleur en op de borst vastgemaakt door een gulden snoer, met drie parels aan elk uiteinde versierd. Met hare voeten rust zij op de halve maan; achter haar teekent de zon kringen van licht en kleur; boven haar zweven twee engelen, die haar eene kroon over het hoofd houden. Aan elke zijde staan zes engelen, die haar aanroepen en loven, de twee laagste dragen een wimpel, waarop te lezen staat: ‘Ziehier diegene van welke de heiligen lofzangen zingen; zij is omgeven door de zon, zij heeft de maan onder de voeten; zij verdient met twaalf starren bekroond te worden’, welke spreuk het onderwerp van het paneel verklaart. Op het linkerluik ziet men hertog Peter II van Bourbon, geknield voor eene bidbank met zijn heiligen patroon achter zich, die zijn beschermeling aan Maria aanbeveelt. Op het rechterluik Anna van Frankrijk, dochter van Lodewijk XI en vrouw van Peter II van Bourbon, met hare dochter achter zich en hare heilige patrones, die voor haar bij de Moeder-Maagd ten goede spreekt. Maria is eenvoudig en zedig; de kleine Jesus is levendiger van figuur; de engeltjes drukken goed hun liefde en bewondering uit en in afgewisselde houdingen. De bewegingen der schutsheiligen zijn treffend van levendigheid en natuurlijkheid. De begiftigers-figuren zijn statig, maar stijf van houding en nog altijd wat
| |
| |
ouderwetsch linksch, zooals de figuren in het algemeen. De toon is zeer hel en hoog en de kleuren bont zonder in overdrijving te vervallen. De drapeeringen der engelen werpen gezochte weerschijnen, die der andere personages zijn voller en vaster. Alles te zamen is het een merkwaardig stuk, het meesterwerk der vroegste Fransche kunst. Men acht het geschilderd omtrent 1490 in het midden der loopbaan van den meester.
349. François Clouet. - Karel IX (Parijs, Louvre).
In denzelfden tijd werkte te Tours de stamvader van Jean Clouet, een kunstenaar, die uit Brussel gekomen was om zich in de Fransche stad neer te zetten. Omstreeks 1485 werd hem daar een zoon geboren, Jean Clouet, tweede van dien naam, die zijn vader in begaafdheid overtrof en zich met zijn zoon François Clouet te Parijs ging vestigen. Deze laatste volgde zijn vader op als kamerknecht en schilder des konings en bekleedde dit ambt onder Hendrik II en Karel IX van 1541 tot 1571. Hij schilderde de vorsten en de grooten des lands in ontelbare conterfeitsels, hij was de groote kunstenaar der familie. Hij conterfeitte zijne voorname modellen met de meeste zorgvuldigheid en in al de kostelijke bijzonderheden hunner rijke kleedij. Zijn toon is zeer licht, zijne penseeling dun, de natuur is eenvoudig, zonder gezochtheid en zonder stijfheid afgebeeld; hij ziet juist en geeft duidelijk weer, zonder diep door te dringen in den geest der personages.
Een zijner merkwaardigste portretten en een der weinige, die met zekerheid aan hem mogen toegeschreven worden, is dat van Karel IX, koning van Frankrijk in den Louvre (349). De koning is ten voeten uit afgebeeld met een zwarte muts, versierd met edelgesteenten en witte pluimen. Zijn wambuis is zwart en rijk met gouden borduursel bezet. De hozen en de schoenen zijn wit. De rechterhand rust op een rooden zetel met paarlen in de zilveren boordsels versierd. De bewerking is uiterst zorgvuldig, de houding alleen wat stijf.
Behalve de portretschildering, waarop zij zich in alle tijden met voorliefde toelegde, bracht de Fransche school in haar eerste tijdperk, evenals al de andere in hun eerste tijden, hoofdzakelijk godsdienstige werken voort. Later zou zij zich onderscheiden door haren akademischen trant. Tusschen de twee tijdperken in ontstaat in haren schoot een groep realistische schilders, die een verrassende en alleenstaande verschijning vormen. In den loop der XVIe eeuw waren het de gebroeders Le Nain, die zich kenmerkten door het behandelen van onderwerpen uit het dagelijksche leven van den minderen man en door een trouwe vertolking van de volkszeden. Zij jaagden evenmin aanvallige vormen als heldere behagelijke kleuren na. Ondergingen zij den invloed van de Italiaansche donkerschilders en van den grooten realist Michel Angelo da Caravaggio? Het
| |
| |
schijnt wel zoo, ofschoon het moeilijk is te bewijzen, daar wij zeer weinig weten van hun leven, maar in elk geval stonden zij geheel op zich zelven.
350. Le Nain. - De Boerenmaaltijd (Parijs, Louvre).
Zij waren met hun drie gebroeders, geboren te Laon. Antoon in 1588, Louis in 1593, Mathieu in 1607. Zij hadden in hunne geboortestad hun eerste onderricht ontvangen van een vreemden, onbekenden kunstenaar en waren dan naar Parijs vertrokken, waar zij zich bevonden, toen in 1648 de Akademie werd gesticht, van welke zij onmiddellijk tot leden werden gekozen. Nog in hetzelfde jaar stierven twee hunner; Louis den 23sten Mei 1648, Antoon twee dagen later. Antoon, die in 1629 als schilder in de gilde te Parijs ontvangen was, muntte vooral als schilder van miniaturen en kleine portretten uit. Mathieu, die in 1633 als schilder der stad Parijs benoemd was, stierf in 1677. Men vindt hem vermeld als een schilder van groote tafereelen, zoodat de eigenlijke onderwerpen aan de volkszeden ontleend, meer bepaald aan Louis zouden toe te schrijven zijn. Maar hieromtrent bestaat zoo weinig zekerheid, dat men ten allen tijde is voortgegaan die werken gezamenlijk aan de ‘gebroeders Le Nain’ toe te schrijven.
Onder de stukken, die de Louvre van hen bezit, is het meest gekenmerkte de Boerenmaaltijd (350) uit de verzameling La Caze. Drie mannen zitten aan tafel. In het midden een die het glas heeft opgeheven en in de rechterhand het mes houdt, waarmede hij het brood gaat snijden; links een die aan het drinken is; rechts een die toeziet; achter hen
| |
| |
staan drie kinderen en een vrouw. Het is wel het gezin der nederige landbewoners; zij zien er uit als eenvoudige, ruwe bewerkers van den grond; het haar hangt hun verward om het gelaat, de kleederen los en gescheurd om het lijf; een der drie mannen is barvoets. De meubels zijn eenvoudig: een man zit op een driepikkel uit een zwaar blok hout gehakt, een ander zit op een ton. Armoede heerscht wel niet in het gezin; in een hoek staat een bed met kolommen, een zware schoorsteen rijst aan de andere zijde. De menschen zien er gezond en krachtig uit, maar alles is boersch. In de kracht zijner figuren en in hun natuurlijke houding en handeling zoekt en vindt de schilder zijne aantrekkelijkheid; in de lichtwerking zijne verfijnde vertolking der waarheid. Het koloriet is van gewilde soberheid, alles is grijs, alleen het jak der boerin legt een roode plek op het koelgrauwe geheel. Maar in die trouwe afbeelding van het droefgeestige leven van den met weinig tevreden landman ligt treffende en bewonderenswaardige oorspronkelijkheid.
351. Valentin - Soldatenkrakeel (Munchen, Pinakotheek).
Een ander realist van naam uit de Fransche school is Valentin of Le Valentin, die geboren werd te Coulommiers in 1601. Hij onderscheidt zich zeer sterk van de gebroeders Le Nain, vooreerst omdat hij, nog jong zijnde, Frankrijk verliet, zich te Rome vestigde en daar zoodanig geboeid werd door de werken van Michel Angelo da Caravaggio, dat hij hem vrouw volgde. Hij stierf in de pauselijke stad in 1632 of 1634, dus pas 30 jaar oud. Hij had niet de oorspronkelijkheid der gebroeders Le Nain, maar hij was een romantieker van zijnen tijd, zich, in tegenstelling met de meeste overige Franschen, verre houdende van de klassieken, het leven van elken dag in sommige zijner lustige en liederlijke uitingen bij voorkeur
| |
| |
schilderende. Met den meester, dien hij zich tot voorbeeld koos, had hij ook gemeen de felle, hard glanzende kleuren, die uitkomen op donkere schaduwen. Hij schilderde tal van groote godsdienstige doeken voor de kerken van Rome, maar kenmerkte zich bijzonder door zijne stukken gekozen uit het leven van soldaten, die dobbelen of kaartspelen en van lieden van verdacht allooi, die muziek maken.
352. Simon Vouet. - De Rijkdom (Parijs, Louvre).
De Pinakotheek van Munchen bezit van hem drie stukken, waarvan een verbeeldt een Soldatenkrakeel (351). Vijf landsknechten waren aan het dobbelen, toen een twist is ontstaan, die tot woest gevecht is overgeslagen. Een der vijf heeft zijn dolk getrokken en wil er zijn gebuur mee te lijf gaan, als een ander hem tegenhoudt; een jongere heft de vuist op; de twee overigen schelden elkander ruw uit. Men verbeeldt zich geen baldadiger menschen en geen woester standje; maar leven is er in overvloed en de bewegingen zijn in al hun hartstochtelijkheid weergegeven. Zoo moest het er wel toegaan in die tijden van gehuurde wapenknechten en rond de tafels van hun wachthuizen.
Met Simon Vouet vangt de onoverzienbare reeks van Fransche schilders der XVIIe eeuw aan, die de Italiaansche School van den tijd van verval, de Boloneezen, tot voorbeeld namen en hun eklektieken en akademischen trant voortzetten. Hunne voorgangers van over de Alpen waren navolgers, maar deze hadden nu en dan zelven toch nog oogenblikken van machtige bezieling of gelukkige vinding. De Franschen waren voortzetters van in de school gefatsoeneerde penseelers, zij waren behendig, kenden hun ambacht, maar teerden op eenige kunstregeltjes, die zij leerden in de school. Nevens een paar groote kunstenaars telt men bij hen honderd middelmatige borstelaars, die de kerken en paleizen overdekten met hunne groote doeken en het leger der verveling versterkten.
Simon Vouet was de aanvoerder van dat leger. Hij werd geboren te Parijs in 1590, hij ontving het eerste onderricht van zijn vader Laurent Vouet, die zelf een schilder was. Al vroeg maakte hij zich een naam als portretschilder; het werd hem toegelaten den Franschen ambassadeur te vergezellen naar Constantinopel, waar hij het portret van den Sultan en van menigen hoogen ambtenaar te maken kreeg. Hij keerde over Italië terug en bleef in Rome tot in 1627, wanneer Lodewijk XIII hem naar Frankrijk riep. In Italië had
| |
| |
hij den hoogsten bijval genoten, in zijn vaderland werd hij niet minder hooggeschat. Zijne werkplaats werd de school waar zich ontelbare leerlingen oefenden en vormden in den akademischen trant, dien hij uit Italië had meegebracht. Hij schilderde godsdienstige en mythologische stukken, alsook portretten en stierf in 1649.
353. Nicolas Poussin. - De Herders van Arkadië (Parijs, Louvre).
Een zijner stukken, die de Louvre bezit, verbeeldt den Rijkdom (352). Eene met lauweren bekroonde vrouw, gehuld in een weidsche, gele draperie, houdt in de armen een wicht met een blauw lint over de borst. Zij wendt het hoofd naar een ander kind, dat haar een halsband van paarlen, een armband en andere juweelen aanbiedt. Op den grond staan en liggen aan de eene zijde gouden en zilveren vazen, schotels en verschillende kleinoodiën; aan de andere een boek. Het is moeilijk uit te maken, wat al de deelen van het zinnebeeld beteekenen. Waarschijnlijkst is het dat de vrouw, die verslingerd is op de rijkdommen, edeler plichten vergeet: de opvoeding harer kinderen en de ontwikkeling van haren geest. Het stuk is uitgevoerd in den lossen gemakkelijken trant van den meester, vlug geschilderd en oppervlakkig van opvatting, een voortbrengsel van het verloopen klassicismus zijner school.
De twee wezenlijk groote kunstenaars, die Frankrijk in de zeventiende eeuw voortbracht waren Nicolas Poussin en Claude Gellée. Als Simon Vouet gingen beiden zich volmaken in hunne kunst aan gene zijde der Alpen, maar beiden bezaten persoonlijke gaven, groot genoeg om hunne oorspronkelijkheid te behouden tegen den overweldigenden invloed der meesters, die zij bestudeerden en bewonderden.
Nicolas Poussin werd geboren in 1594 te Villers bij Les Andelys in Normandië. Op
| |
| |
achttienjarigen ouderdom ontliep hij zijn ouders huis om zich naar Parijs te begeven en daar onder bekwamer meesters dan hij er in zijne geboorteplaats kon vinden, zich op zijne kunst toe te leggen. Maar meer nog dan de Fransche schilders, die hij te Parijs aantrof, bewonderde hij de Italianen, die hij er in hunne werken of in gravuren naar deze leerde kennen. Zijn vurigste wensch was dan ook zich naar Rome te begeven; tweemaal ondernam hij de reis zonder haar ten einde te brengen. Eindelijk in 1624 geraakte hij tot in de eeuwige stad. In 1641 werd hij naar Parijs teruggeroepen door koning Lodewijk XIII en kardinaal de Richelieu, maar hij kon moeilijk aarden in zijn vaderland en reeds het jaar nadien keerde hij terug naar Rome, waar hij bleef wonen en werken en waar hij stierf in 1665. Poussin was een groot en verstandig vereerder der antieken. Hij vergenoegde zich niet met de navolging der latere Italianen, hij klom op tot de oude klassieken, die edel voelden en sober en streng uitvoerden. Hij zelf zag zijne onderwerpen met een oog, geschoold in de studie der beelden van Rome en Griekenland; hij leefde in die wereld meer nog dan in de zijne, schilderde bij voorkeur tooneelen ontleend aan de oude fabelleer en aan de Bijbelsche Geschiedenis en voerde eenige portretten uit. Hij was een groot bewonderaar der natuur en in een menigte van zijne stukken ruimt hij een overheerschende plaats in aan het weidsche landschap, zooals hij het in de omstreken van Rome bewonderde. Hij was in de eerste plaats een heldenschilder, de menschen en de aarde edel opvattende, in statige vormenschoonheid vertolkende.
354. Nicolas Poussin. - Orpheus en Eurydice (Parijs, Louvre).
De Louvre is ongemeen rijk aan werken van Poussin. Wij kiezen er een drietal uit, die kenmerkend zijn voor de verschillende klassen van onderwerpen door hem behandeld. Vooreerst de Herders van Arkadië (353), een zijner meesterwerken, behandelend een tooneel uit de wereld der klassieke oudheid. Het onderwerp heeft zoo weinig belang mogelijk. Drie herders en eene herderin wandelden door eene vallei, toen zij een eenzame grafstede aantroffen, waarop zij een opschrift ontdekten, dat zij aan het ontcijferen zijn en dat luidt: Et
| |
| |
in Arcadia ego (Ook ik was in Arkadië). De eene, met eene knie op den grond, volgt met den vinger de letters van het opschrift; de andere voorover bukkende, toont het aan de herderin, die met de hand op zijn schouder leunt; de derde, met den arm op den bovenkant van het graf rustende, ziet toe. De drie herders dragen geen andere kleedij dan een doek, los om schouders en lendenen geslagen; de herderin draagt het gewaad der Grieksche vrouwen. Het zijn vier figuren, ontleend aan de wereld der standbeelden, en beeldhouwachtig is ook hunne houding. Er is juist leven en handeling genoeg om in hunne houding eene afwisselende bekoorlijkheid te geven, juist beweging genoeg om de standbeelden te doen leven. De herderin zou evengoed voor een godin als voor een schapenhoedster kunnen doorgaan. Het landschap is geheel in harmonie met de menschen, sober, breed, rustig. Er is in de keuze van het onderwerp, in de personages, in hunne omgeving een kieschheid van smaak, een zuiverheid van gevoel, die het stuk maken tot een ideaal van vertolking der klassieke oudheid. De uitvoering is daarbij geheel in harmonie met de opvatting: de blanke of bruine tonen van het vleesch, de gulden toon der draperie van de herderin en van de wolken maken heel het kleurenspel uit. Zoo moeten de oude dichters hun Arkadië, het land, waar schoonheid en geluk zetelden, gezien of gedroomd hebben; zoo vatte Poussin de bewoners van de streek op, jong, gezond, ontluikende in het leven als bloemen in het veld.
355. Nicolas Poussin. - De Ontvoering der Sabijnsche vrouwen (Parijs, Louvre).
Het tweede stuk, Orpheus en Eurydice (354), is een zijner groote historische landschappen. Ter rechterzijde zit Orpheus op een steenblok; de dichterlijke opgetogenheid heeft hem
| |
| |
aangegrepen en met de oogen ten hemel slaat hij de handen in de snaren zijner lier en laat zijn gezang weerklinken. Twee vrouwen, die vóór hem zitten en een jonge man, die recht staat, zien hem aan en luisteren in verrukking naar zijn lied. Achter deze groep ziet men Eurydice, Orpheus' vrouw, die verschrikt opgesprongen is bij het zien der slang, die haar gebeten en doodelijk gewond heeft. Door het landschap loopt een rivier, aan wier oever een man aan het visschen is, aan de overzijde schippers aan den arbeid en baders. De gezichteinder is afgesloten door boomen en rotsen en door het kasteel en de brug van San Angelo te Rome. Hoofdzaak is het landschap, een Elyseesche natuur, opgebouwd door een kunstenaar, die dweept met het monumentale dichterlijke Italië, en kunst en natuur versmelt tot een ideaal geheel.
357. Claude Lorrain. - De Inscheping der koningin van Saba (Londen, Nat. Gallery).
Het derde stuk, dat wij ontleenen aan den Louvre, verbeeldt de Ontvoering der Sabijnsche vrouwen (355). Het is een dier stukken, zooals de Fransche School der XVIIe eeuw er zoovele voortbracht en die vruchten zijn van studie, overweging, geoefendheid in het teekenen en samenstellen, meer dan van ware ingeving en warm gevoel. Hier ziet men het koortsige drama uit Romulus' stad zich ontrollen. De ruwe, half wilde Romeinen hebben zich meester gemaakt van de verleidelijke Sabijnschen en dragen ze weg in hunne armen; de ouders of bloedverwanten trachten de geschaakten te bevrijden. Het zijn allen op zich zelven staande episoden, maar zoo gelukkig bijeengebracht, dat men denkt een enkele handeling te zien. In de hoogte op een voetstuk, dat voor een paleis vooruitspringt, ziet
| |
| |
356. Claude Lorrain. - De Ontscheping van Cleopatra te Tarsus (Parijs, Louvre).
| |
| |
men Romulus, die het teeken tot den aanval geeft: een fiere gestalte met edel gebaar.
358. Gaspard Dughet. - De Roeping van Abraham (Londen, Nat. Gallery).
De tweede der groote Fransche schilders uit de XVIIe eeuw is Claude Gellée, gewoonlijk genaamd Claude Lorrain. Hij werd in 1600 geboren te Chamagne aan de Moezel. Nog jong begaf hij zich naar Rome, waar hij in de leer ging bij Agostino Tassi, een landschapschilder. Hij verbleef een paar jaren te Napels, waar hij werkte bij Godfried Wals, ook een leerling van Tassi. Toen hij in 1627 voor goed te Rome terugkeerde, trof hij daar Poussin aan, met wien hij kennis aanknoopte en dien hij blijkbaar bewonderde en navolgde. Nog 55 jaren bleef hij werken in de eeuwige stad en stierf daar in 1682, in alle landen van Europa gevierd als de grootste landschapschilder der wereld. Claude Lorrain was wezenlijk een groot kunstenaar; men begrijpt het landschap niet meer zooals hij het deed, wat niet belet, dat zijn werk bewonderenswaardig is en dat geniale schilders nog meesterwerken in zijnen trant voortbrengen. Hij bewonderde de natuur niet in een brok of deel, dat hij keurig afwerkte, hij vatte ze samen in haar geheel, hij zag er in den majestueuzen tempel, waarin het hart van den mensch zich verheft. Hij koos het Italiaansche landschap, de klassieke landstreken rondom Rome, waar de goden gewandeld hebben, die Virgilius bezong, en die hij niet alleen verheft door den gloed van het licht, maar die hij ook heiligt door zijn grenzenloozen eerbied.
De Louvre bezit niet minder dan zestien stukken van Claude Lorrain. Een dezer verbeeldt de Ontscheping van Cleopatra te Tarsus (356). Deze gebeurtenis, evenals al degene, welke onze schilder afbeeldde, is enkel een voorwendsel om een land- of zeegezicht te schilderen. Hier is het een zeegezicht. Men bevindt zich op het strand; aan de eene zijde ontwaart men de reusachtige fregatten, die de koningin van Egypte en haren minnaar, den machtigen Romeinschen triumvir Antonius, aangevoerd hebben; rechts de heerlijke paleizen waar het minnend paar en hun gevolg zich heen begeven; verder door in zee een massieven toren en schepen. Het eigenlijke onderwerp is de dalende zon, die de lucht vervult met een glorie van licht en damp en die haar gulden tonen laat weerkaatsen door de wiegelende golven, tot daar, waar deze zich versmelten met den vluchtenden hemel. Alles is hier grootsch, monumentaal: de schepen, de gebouwen en de eindelooze gezichteinder.
| |
| |
Een ander van Claude Lorrain's meesterwerken bevindt zich in de National Gallery te Londen. Het draagt den titel van de Inscheping der koningin van Saba (357). De Afrikaansche vorstin verlaat Salomon en gaat de boot bestijgen, die haar voeren zal naar het schip, dat haar terug in hare staten zal brengen. Geen schijn van Palestijnsche of Oostersche kust, van paleizen of schepen uit den tijd van het Oude Testament. Het is een gezicht op de Middellandsche Zee uit den tijd van den schilder, of liever een beeld van de zee, zooals hij ze droomde met de vaste sierlijke lijnen van vorstelijke paleizen, van zuilenrijen, van standbeelden en torens, met de vlokkige kruinen van hooge boomen, met het slanke lijnenspel van scheepsmasten; maar het is vooral het eeuwig grootsche, verrukkelijke gezicht van de zon, die ginder heel ver wegzinkt bij den gezichteinder, daar heel den dampkring omschept in een kolk van purperglans en die hier op den voorgrond hare nog krachtige lichtstralen laat wemelen en huppelen op de rimpelende baren.
359. Philippe de Champagne. - Kardinaal de Richelieu (Parijs, Louvre).
Als een rechtstreeksche afstammeling van Nicolas Poussin mag aangezien worden zijn schoonbroeder Gaspard Dughet. Toen Poussin in 1624 te Rome aankwam, bevond hij zich daar in de eerste tijden zonder eenige hulpmiddelen en tot overmaat van ongeluk werd hij ziek. Een zijner landgenooten, die sedert lang te Rome woonde, had deernis met zijn lot, nam hem op ten zijnent en verzorgde hem. Deze hulpvaardige man had eene dochter, die Poussin tot vrouw nam, en een zoon, geboren in 1613, die leerling van den grooten schilder werd en die naar hem Gaspard Poussin of eenvoudig Le Guaspre genoemd werd. Hij volgde zijn schoonbroeder alleen in zooverre deze zich toegelegd had op het landschap en schilderde geen andere figuren dan de kleine personages, waarmede hij zijne natuurgezichten stoffeerde. Met zorg en ijver legde hij zich toe om de omstreken van Rome en wat zij voor grootsch opleverden weer te geven, in statige, weidsche tafereelen. Eens zijn vak gekozen hebbende, bleef hij het uitsluitend beoefenen; hij verliet Italië niet en stierf te Rome in 1675. Hij schilderde veel in waterverf en bekleedde de wanden van tal van Romeinsche paleizen met groote landschappen, die toen zeer in den smaak vielen; hij schilderde met gemak, zonder diep door te dringen in de stemming der natuur; hij vervaardigde een overvloed van olieverfdoeken, evenals zijne waterverfschilderingen zeer decoratief van aard en handig van uitvoering. Een der stukken, welke de National Gallery te Londen van hem bezit, verbeeldt de Roeping van Abraham (358). Aan den voet van een heuvel, bekroond met zware boomen, staat de engel, die Abraham roept en hem den wil beteekent van Jehovah, die daar boven troont, half verdoken in de dichte wolken. De stem van den Almachtige laat zich hooren in den donder en angstwekkend is heel het tooneel met zijne ongebaande hellingen, met de beek, die van de hoogte springt, met den wind, die huilt
| |
| |
door het ruim en het loof der boomen zweept. Het landschap herneemt hier veel meer dan bij Claude en Poussin het opperrecht; het is wel de natuur, die geschilderd wordt met haar spel van lijnen, van licht en duister.
360. Pierre Mignard. - O.L.V. met den druiventros (Parijs, Louvre).
Een andere schilder, die in nauwe betrekking stond met Poussin, is Philippe de Champagne. Hij werd geboren te Brussel in 1602 en bleef in zijn geboorteland tot zijn negentiende jaar; toen trok hij volgens de gewoonte der jonge kunstenaars van dien tijd naar Italië. Maar te Parijs aangekomen, trad hij daar in de werkplaats van Georges Lallemand van Nancy, waar hij Poussin aantrof en met dezen trad hij in dienst van Duchesne, die toen de decoratieve schilderingen voor het nieuwe paleis van de koningin-moeder Maria van Medici uitvoerde. Poussin reisde af naar Rome, Champagne bleef te Parijs en veroverde daar al spoedig een hoogen rang. Hij stierf in 1674. Hij had met Poussin gemeen, dat hij zich niet alleen op de historieschildering, maar ook op het historisch landschap toelegde. Van een andere zijde beschouwd loopen de wegen der twee kunstenaars verre uiteen; Poussin was de schilder der fabelleer, der heidensche heldenwereld; Champagne die der Christenwereld; hij was de gewone schilder van de heeren van Port Royal, de strenge verdedigers der zuivere Christenleer; hij beleed hunne stelsels, conterfeitte hunne groote mannen, versierde hunne kerken met zijne doeken. Van Poussin had hij den eerbied voor de zuivere edele vormen, maar hij had noch de warmte van diens dichterlijk gevoel, noch de zwoele harmonie zijner kleur. Hij werd geheel een Franschman door zijne kunst, zoowel als door zijne denkbeelden, daarom hebben wij den geboren Vlaming losgemaakt uit de school zijner geboorte en hem overgebracht in die zijner aanneming. Richelieu beschermde hem op velerlei wijzen en liet hem herhaaldelijk zijn portret schilderen. Het voornaamste en meest gekende dezer portretten is dat, wat de Louvre bezit (359). De kardinaal staat recht, in zijn purperen kostuum met een rood mutsje op het hoofd en het kruis der orde van den H. Geest om den hals. In de rechterhand houdt hij zijn baret; de andere hand is eenigszins vooruitgestoken,
als begeleidde hij zijn woord met het gebaar. Er ligt iets bijzonder grootsch in de rijzige gestalte. De uitgestoken hand, de franke blik, de fiere wending verraden den gebieder, terzelfder tijd als den helderen geest en den doortrapten diplomaat.
Vooraan in de lange reeks der akademische schilders, volgelingen van Simon Vouet en van de Italianen, bevindt zich Pierre Mignard. Hij was in 1612 te Troyes geboren, had eerst een tijd te Fontainebleau, waar zich toen een menigte Italiaansche werken en kopieën van antieken bevonden, doorgebracht en was daarna in 1635 naar Rome getrokken, waar hij verkeerde met Poussin en de groote meesters der vorige eeuwen bestudeerde. In 1657 werd hij door het Fransche hof naar Parijs teruggeroepen, waar hij met bestellingen van
| |
| |
allerlei aard werd overladen. Op het laatste zijns levens was hij ‘de eerste schilder van den koning’ en de meest gevierde zijns lands. Hij stierf in 1695. Hij maakte grooten naam als muur- en plafondschilder, als schilder van godsdienstige en mythologische stukken en van portretten. Onder het dozijn werken, die de Louvre van hem bezit, munt door bevalligheid der handeling en frischheid der kleur het stuk Onze Lieve Vrouwe met den druiventros (360) uit. Het is te Rome geschilderd en draagt klaarblijkelijk het kenmerk van den Italiaanschen invloed. Maria is bijzonder teer en lief van vorm en en uitdrukking; het gebaar, waarmede de kleine Jesus van onder den sluier zijner moeder komt piepen, is eigenaardig gevonden, maar het kind zelf is zwaar en alledaagsch.
361. Lebrun. - Christus aan het kruis met de engelen (Parijs, Louvre).
De grootste der volgelingen van Simon Vouet en de volledigste uitdrukking van de Fransche kunst in de gulden eeuw van het Fransche koningdom is Charles Lebrun. Hij werd geboren in 1619 te Parijs, werd al vroeg door den kanselier Pierre Séguier onder diens bescherming genomen en door hem met een ruim jaargeld naar Rome gezonden. Daar trof hij in 1642 bij zijn aankomst Poussin aan en van hem leerde hij warme vereering voor de antieken. Vier jaar lang bestudeerde hij daar de oudheden, de wapens, de kleederdrachten, de benoodigdheden van den krijger en van den ambtsman, meer dan de kunst der ouden. Geleerdheid, declamatorische samenstelling, breedsprakigheid, hoogdravendheid, alwat in de klassieke scholen geëerd werd, onderscheidde hem. Zoohaast was de koninklijke Fransche Akademie niet gesticht, of hij werd er bestuurder van en weldra verwierf hij het hoogst verlangde eereambt, dat van schilder des konings. Lodewijk XIV kon geen waardiger schilder, Lebrun geen passender beschermer vinden. Het paleis, dat de koning te Versailles liet bouwen, met zolderstukken van onmetelijken omvang beschilderen, lange zalen met tapijtwerken behangen, de versiering van heel die wereld van gebouwen regelen, de paleizen van ministers en hovelingen, de kerken, door vorsten of gunstelingen gebouwd of verrijkt, met weidsche doeken bedekken, ziedaar eene taak, die hij haast een halve eeuw lang vervulde. Hij stierf in 1690.
| |
| |
Een der meest geprezen schilderij en van Lebrun is zijn Christus aan het Kruis met de engelen, uit den Louvre (361). Een Fransch schrijver vertelt er ons van: ‘De koningin-moeder, Anna van Oostenrijk, had zich op zekeren avond verdiept in eene godsdienstige overweging en zich verbeeld Christus te zien aan het kruis en de engelen die Hem komen aanbidden, en toen zij dat verhaald had, ging Lebrun, die het gehoord had, aan het werk en maakte de schilderij die men “Christus met de engelen” noemt. Toen hij ze voltooid had, ging hij ze de koningin aanbieden, die zoodanig voldaan was hare gedachten zoo goed uitgedrukt te zien, dat zij hem haar portret, met diamanten bezet, ten geschenke gaf en het hem zelf aan zijnen hals hing’. Inderdaad, de koninklijke oorsprong van het stuk wordt bevestigd door de kroon met de leliën, die op een kussen aan den voet van het kruis ligt. Overigens is het doek een fraai kunstwerk. De uitdrukking van den Christus, die het oog smeekend ten hemel richt, is echt aandoenlijk en innemend zijn de uitdrukkingen der engelen, verschillend zoovele als er zijn: liefde, aanbidding, deernis spreken uit aller trekken; aller gebaren zijn natuurlijk. Het zijn wel engelen van meer dan menschelijke bekoorlijkheid, maar menschelijke waarheid is er toch in hooge mate in die hemelsche wezens weer te vinden.
362. Eustache Le Sueur. - De Verschijning van de H. Scholastica aan den H. Benedictus (Parijs, Louvre).
363. Nicolas de Largillière - De Schilder en zijne familie (Parijs, Louvre).
Onder de beroemdste volgelingen van Simon Vouet telt men Eustache Le Sueur, die in 1616 te Parijs geboren werd. Hij vormde zich in de school van Vouet en door de studie van Rafaël. Hij verliet nooit Frankrijk, woonde en werkte te Parijs tot aan zijn dood, die in 1655 voorviel. Zijn voornaamste werk is het Leven van den H. Bruno, dat hij van 1645 tot 1648 in twee en twintig tafereelen uitvoerde
| |
| |
voor het kleine kloosterpand der Karthuizers te Parijs. Hij was in zijn land de groote godsdienstige schilder zijner eeuw; van aard was hij stil en bescheiden, en die hoedanigheden vindt men weer in zijne werken; zij zijn wijselijk geordend, maar koel van opvatting, ingegeven door teer gevoel, maar zonder diepte noch kracht, verwaterd van kleur, sterk verschillend van den geweldigen Lebrun door iets verflauwds en onmannelijks. Een der best gelukte tafereelen, die de Louvre van hem bezit, is de Verschijning van de heilige Scholastica aan den H. Benedictus (362). De heilige kloosterling is neergeknield op den grond met zijn mijter en zijn staf vóór zich. In de lucht verschijnt hem de H. Scholastica, gedragen door engeltjes en vergezeld door twee heilige maagden, met bloemen bekroond. Aan hare zijde zweven de H. Paulus, die hem naar den hemel wijst en de H. Petrus, die de armen opent om hem te ontvangen. De H. Benedictus, opgetogen door dit gezicht, slaat de armen open en richt den blik ten hemel. De groep der vrouwen in de verschijning is van treffende teerheid en liefelijkheid, die der apostelen van levendige beweging. Het gevoel van het stuk is innig en gelukkig uitgedrukt, maar zooals in al de stukken van den meester is de kleur verwaterd, zijn de lichamen verflauwd.
364. Hyacinthe Rigaud. - Lodewijk XIV (Parijs, Louvre).
Geheel de tweede helft der zeventiende eeuw wordt beheerscht door de volgelingen der groote akademische historieschilders. In dien tijd en in eerste helft der achttiende eeuw neemt de portretschildering een meer en meer aanzienlijke plaats in. De mannen en de vrouwen, tijdgenooten van Lodewijk XIV, zagen zich zelven gaarne afgebeeld in de statige, haast monumentale houding, die hen reeds van in hun leven in de geschiedenis deed treden. Een der gezochtste portretschilders van die jaren was Nicolas de Largillière. Hij werd geboren te Parijs in 1656, maar zijn vader, een Fransch koopman, die zich te Antwerpen ging neerzetten, bracht hem in deze stad, toen hij nog slechts drie jaar oud was; hij trad daar in de werkplaats van Antoon Goubau, den schilder van volkszeden en markttooneelen; hij bleef er tot zijn achttiende jaar en ging dan naar Londen wonen, waar Pieter Lely, de leerling van van Dijck en de schilder des konings hem onder zijne bescherming nam. Te Antwerpen en te Londen ging hij dus in de leer bij Vlaamsche meesters en wanneer
| |
| |
366. Antoine Watteau. - De Genoegens van het Fransch Tooneel (Berlijn, Koninkl. Paleis).
| |
| |
hij in 1678 naar Parijs terugkeerde, had hij van die lessen zich zooveel eigen gemaakt, dat hij meer gevoel en smaak voor kleur had dan eenig ander Fransch schilder en dat hij als portretschilder eene natuurlijkheid en bevalligheid aan zijne personages mededeelde, die niet in gelijke mate bij zijne vakgenooten wordt aangetroffen. Hij schilderde enkele historiestukken, maar de meeste zijner werken zijn portretten; van deze vervaardigde hij er honderden; de aanzienlijksten des lands zaten voor hem. Hij stierf in negentigjarigen ouderdom in het jaar 1746. Hij schilderde gaarne en goed zijne modellen in groepen. Een bewijs hiervan vinden wij in het Portret van zich zelven met zijne vrouw en dochter, dat de Louvre bezit (363). Largillière zit links in grijze jagers-kleedij met zijn geweer en hond bij zich; rechts zit zijn vrouw in rood, uitgesneden kleed met wit satijn gevoerd; tusschen beiden in staat hun dochter te zingen. Los is de houding, natuurlijk de uitdrukking, rijk en smeltend de kleur. Het geheel werkt zeer decoratief; er ligt wezenlijk een groote afstand tusschen deze aangename, bevallige penseeling en de stijve schildering en harde kleuring der andere Fransche portretschilders.
365. Antoine Watteau. - De Inscheping naar het eiland van Cythera (Parijs, Louvre).
Zijn mededinger naar den opperrang van portretschilder van zijn tijd is Hyacinthe Rigaud, die in 1659 te Perpignan geboren werd, naar Parijs kwam en zich daar onder de leiding van Largillière stelde. Hij schilderde een gering getal historiestukken, maar evenals zijn meester schilderde hij portretten bij honderden: koningen en grooten der aarde, mannen en vrouwen. Hij was de portretschilder van den grooten koning, niet alleen omdat hij Lodewijk XIV herhaaldelijk conterfeitte, maar ook omdat geen andere zoo volledig die eeuw van pracht en praal, van staatsie en stijfheid, van pronkerigheid en pruikerigheid weergaf als hij. Hij stierf in 1743. Een zijner meesterwerken is zijn Portret van Lodewijk XIV uit den Louvre (364), dat hij in 1701 schilderde en waar de vorst zeer mee ingenomen was. Men
| |
| |
leest in een gedenkschrift van dien tijd: ‘Rigaud had in 1700 voor Lodewijk XIV het portret van Filips V, koning van Spanje, zijn kleinzoon, gemaakt. Enkele dagen vóór zijn vertrek uit Frankrijk, verzocht Filips zijn grootvader hem ook het portret van Lodewijk XIV van dezelfde hand te schenken, wat Zijne Majesteit hem toestond. Rigaud begon het jaar daaropvolgende en toen het voltooid was, vond de koning het zoo gelijkend en zoo prachtig versierd, dat hij den schilder beval er een kopie van gelijke grootte van te maken, om het aan den koning van Spanje te zenden in de plaats van het oorspronkelijke stuk, dat te Versailles in de troonzaal werd geplaatst.’ Men ziet op dit portret den koning rechtstaande, blootshoofds, maar met zijn ontzaglijke pruik, den koninklijken mantel met hermelijn gevoerd op de schouders. De kroon en de hand van Justicie liggen op een rood fluweelen kussen nevens hem. Achter hem de troon en een rood fluweelen gordijn. Hier krijgt men in zijne volle glorie en laatdunkendheid den grooten koning te zien, het gezicht wat opgegeten door de zware pruik, maar prachtig van pose en van kleedij; niet den veroveraar en den veldheer, maar den vorst van Versailles, den man, die de Staat was. Hij steunt de eene hand op de heup, de andere op den scepter, als in een uitdagende houding. Waarlijk een zinnebeeld van onwrikbare alleenheerschappij.
367. Antoine Watteau. - Gilles (Parijs, Louvre).
Met den dood van den grooten koning, in 1715 voorgevallen, greep er een grondige verandering plaats in het leven en in de kunst van het Fransche volk. Onder de regeering van den machtigen vorst hadden hooge voornaamheid, stijve deftigheid geheerscht aan het hof en in de toongevende kringen; in de laatste jaren van haren langen duur waren stroefheid en verveling het leven komen verdorren. Daar brak de Régence aan en met haar de levenslust, de lichtzinnigheid, de behoefte aan kortswijl, aan genot van allerlei aard. De kunst onderging een gelijken ommekeer: de bombastische stijl werd verlaten en men zocht naar liefelijkheid van handeling en verleidelijkheid van vormen; men wilde de liefde, den lach, de zinnelijkheid den boventoon laten voeren. Nooit zag men grondiger omwenteling in den aard van een volk, nooit zag men de kunst zoo op den voet de verandering van zeden volgen.
Hij, die onder de schilders vooraan treedt in de nieuwe richting, is Antoine Watteau. Hij werd geboren te Valenciennes in 1684, nam les bij een meester zonder naam in zijne geboortestad, daarna te Parijs, waar hij eerst als helper bij een schilder van theaterschermen en daarna bij een decoratieschilder werkte. Hij kwam uit Fransch Vlaanderen en het was alsof er iets van het bloed der Vlaamsche kunstenaren in hem stroomde, want wanneer hij te Parijs modellen in overvloed van alle tijden en alle landen te bestudeeren vond, wendde hij zich uit eigen beweging naar de Vlamingen der zeventiende eeuw, naar Rubens, Van Dijck
| |
| |
en Teniers. Van dezen leerde hij de warme, malsche kleuren, de heldere lichten, de blijde, luchtige tonen, die zoo wel passen bij het weergeven van opgewektheid en vreugdebedrijf.
368. Antoine Watteau. - Jupiter en Antiope (Parijs, Louvre).
Watteau stierf jong in 1721 en was ziekelijk gedurende een groot deel zijns levens; dit belette hem niet werken in aanzienlijk getal en immer van prettigen en min of meer wulpschen aard te schilderen, waarvan de minnarijtjes der hoogere wereld schering en inslag uitmaken. Onder de teergevoelde en teergeschilderde tooneeltjes uit de wereld van het nieuwe rijk kiezen wij vooreerst de Inscheping naar het eiland van Cythera (365) uit den Louvre. Op een lichte verhevenheid van den grond, in de nabijheid van een paalbeeld van Venus, ziet men drie verliefde paren: een jonker als pelgrim gekleed, die nevens een juffer knielt; een tweeden, die zijn beminde bij de twee handen helpt opstaan; een derde, die de zijne meetroont naar den waterplas. Ter linkerzijde ziet men het water, dat moet overgestoken worden en op den boord tal van vrijende paren, die bereid zijn zich in te schepen; Cupidootjes fladderen in de lucht en wijzen den weg; het vergezicht is vol beloften van liefelijkheden en genietingen. Het landschap is doezelig, maar warm van toon, zonder vaste vormen, met boomen, rotsen, water, smeltend en wazig. De figuren zijn vaster, liefelijk van handeling en stal; de schildering is bewegelijk zwevend, flodderig van gevoel, flodderig van trant. Wat oneindig verschil met de harde tonen en de stijve handelingen van het voorgaande tijdperk! Watteau schilderde dit, zijn meesterstuk, in 1717 als proef om tot de Akademie toegelaten te worden.
Frederik de Groote had een ongemeene voorliefde voor de werken van Watteau; in de koninklijke paleizen van Pruisen bevinden er zich nu nog negentien. Een dezer is de Genoegens van het Fransche Tooneel (366). Watteau had veel voor theaters geschilderd en
| |
| |
kende hun personeel goed. Hier vinden wij de komedianten in een landschap, in hun leven van alle dagen, als goede kameraden, zonder theater noch omslag met elkander omgaande, natuurlijk en vroolijk, een glas drinkende en een oogenblik vrijende voor eigen rekening, zij die het gewoonlijk op naam van anderen doen.
370. Charles Natoire. - De drie Gratiën (Parijs, Louvre).
Dat Watteau niet alleen liefelijke indrukken en zwevende vormen kon weergeven, maar ook een ware, degelijke schilder was, bewijzen ons een paar andere stukken uit den Louvre. Vooreerst Gilles (367), de snul van het Italiaansche tooneel. Hij staat recht, geheel van voren gezien, met de armen vallende tegen het lijf, gekleed met een lossen kiel en broek, een kraag en ronden slappen hoed, geheel in het wit. Achter hem vier andere tooneelspelers van den Italiaanschen schouwburg. Hij heeft het onnoozel uitzicht van zijn rol. De bijfiguren hebben eenige tonen, een man in het bruin, een andere in het rood. Ongemeen fijn zijn de tinten op de lichte figuur, in de lucht, in het landschap. Hier toont de schilder zich een waren en merkwaardigen kolorist.
Ook in Jupiter en Antiope van den Louvre (368) verraadt hij ongemeene hoedanigheden. Jupiter, onder de gedaante van een sater, verwijdert het doek, dat de slapende Antiope bedekt. De nimf wordt door een krachtig licht beschenen, dat met fijne schaduwen bezoomd is; de bruine sater staat in goed kontrast met haar. De schildering is met vaste hand uitgevoerd en bewaart al hare malschheid, al hare warmte niettegenstaande hare vastheid en helderheid.
Onder de talrijke volgelingen van den grooten schilder der liefdefeesten is Nicolas Lancret de voornaamste. Hij werd geboren te Parijs in 1690 en stierf daar in 1743. Hij was eigenlijk meer een navolger van Watteau dan zijn leerling. De Louvre bezit onder andere
| |
| |
369. Nicolas Lanciet. - De Lente (Parijs, Louvre).
| |
| |
werken van hem de Vier Jaargetijden, die hij in 1738 schilderde voor het kasteel La Muette. Ziehier de Lente (369). Een gezelschap van jonge lieden zit op steek. Links in een decoratief landschap hebben zij het net opgeslagen, waar in en rond tal van vogels vliegen. Een jonge man trekt de touwen vast, eene vrouw, op den grond gezeten, ziet toe. Verderop drie andere vrouwen, van welke eene bloemen aanbiedt aan eene harer gezellinnen. Achter deze een herder, die op de fluit speelt. Het tijdperk is nabij, waarop de Fransche markiezinnen, moe van dansen en vrijen in hunne schitterende salons, de komedie van het herdersleven gaan spelen in het veld en in rococo-hoeven. In Lancret's stuk zijn de personages ontleend aan de galante wereld, maar het landschap is oprecht aantrekkelijk.
371. François Boucher. - Venus bij Vulkanus (Parijs, Louvre).
Nevens Watteau en zijne volgelingen, in eene richting eenigszins gelijkloopend, met de hunne, maar toch onafhankelijk en verschillend, deed zich een andere groep gelden. De
| |
| |
leider er van was François Le Moine, geboren te Parijs in 1688, gestorven in 1737. Hij had leerlingen, die hem volgden, maar hem overtroffen. De eerste was Charles Natoire, die in 1700 te Nîmes geboren werd, in de leer ging bij Le Moine te Parijs en dan naar Rome toog om zich daar te volmaken; in 1751 werd hij er bestuurder der Académie de France. Hij bekleedde dit ambt tot in 1774 en stierf in 1777 te Castel Gandolfo. Een wel kenmerkende proef van zijne kunst zijn de Drie Gratiën uit den Louvre (370). De drie bekoorlijke vrouwen spelemeien in de wolken en houden samen een bloemenslinger vast, waarvan het uiteinde gedragen wordt door een fladderend liefdegodje; het is alles jeugd, gratie, gezondheid. De vleezen zijn frisch, de omtrekken vast, de vormen zuiver; een heel verschil met den trant van Watteau, bij wien alles wazig, onbestemd, bedwelmend is.
372. François Boucher. - De Ontvoering van Europa (Parijs, Louvre).
De tweede en grootere leerling van Le Moine is François Boucher, een der beroemdheden uit de Fransche School der XVIIIde eeuw. Hij werd geboren te Parijs in 1703, maakte een studiereis in Italië, en keerde terug naar Parijs, waar hij in 1770 stierf. Hij was de groote gunsteling van zijn tijd en werd vereerd met den titel van Schilder des Konings; beter zou hem eigenlijk die van Schilder van Madame Pompadour gepast hebben, want de
| |
| |
minnares van Lodewijk XV was zijn groote beschermster, haar schilderde hij herhaaldelijk en de levenswijze van die koninklijke geliefde vond de beste weerspiegeling in zijne schilderingen. Hij is de verheerlijker der lichte zeden en der lichtekooien, maar ook der lieftalligheid en der verleidelijkheid. Watteau zeker heeft invloed op hem gehad, maar in vergelijking van dezen is hij een akademiker en heeft hij veel overgeërfd van zijn Italianiseerende voorgangers, hoe beraden hij ook met hen gebroken hebbe.
373. Jean Honoré Fragonard. - De Baadsters (Parijs, Louvre)
Uit de talrijke stukken, welke de Louvre van hem bezit, kiezen wij er een paar. Venus bij Vulkanus (371) is een onderwerp, dat Boucher nooit moe geschilderd is; de Louvre alleen bezit er vijf verschillende behandelingen van; het schijnt dat de blanke verleidelijke godin bij den zwarten, mismaakten smid hem bijzonder aantrok. Hier ziet men Vulkanus zittende op den grond bij zijne smidse. Venus is hem wapens voor haren zoon AEneas komen vragen en hij biedt haar een zwaard aan. Cupidootjes brengen haar een gulden helm; half in de wolken gedompeld ziet men aan de eene zijde de drie Gratiën, en aan de andere zijde een groep liefdegodjes. Geen stoffeering kon hem meer naar den zin zijn; het is een heele hemel samengesteld uit wat er liefst en teerst kan gevonden worden, maar er is bepaald te veel poezeligheid en spierloosheid in. Vulkanus noch Venus zijn van het ras der goden, niets hoogs, niets edels is in hen noch in al dit zachte en bevallige, met hoeveel zorg het ook geschilderd is, hoe helder en zilverig ook de tonen zijn. Het stuk is gedagteekend van 1732.
| |
| |
Het tweede werk is de Ontvoering van Europa (372). Aan het strand der zee ligt Jupiter in de gedaante van een stier, zijn verliefden blik op Europa vestigende. Deze is op zijn rug gezeten met bloote borst, bloote armen, bloote beenen, het geliefkoosd kostuum van Boucher. Gezellinnen aanschouwen het tafereel, zeegoden zwemmen bij de kust, liefdegodjes dartelen in de lucht. Rechts heeft men uitzicht op de wijde zee; liefelijk zijn de figuren, stevig is de schildering; de verfrommelde plooien der kleederen hebben zelfs eenige hardheid, en aan verleidelijkheid van vinding en gemak van ineenzetting ontbreekt het zeker den vriend aller verliefden niet.
374. Jean Siméon Chardin. - De Voorraadbezorgster (Parijs, Louvre).
Onder de leerlingen en navolgers van Boucher neemt Jean-Honoré Fragonard den eersten rang in. Hij werd geboren te Grasse in Provence in 1732 en stierf te Parijs in 1806. Hij was zich met zijne ouders in die laatste stad komen vestigen toen hij achttien jaar oud was en ging eerst in de leer bij Chardin, den schilder van doode natuur en tafereelen uit de volkszeden, daarna bij Boucher. In 1752 behaalde hij den grooten prijs van Rome en ging zijne studiën voortzetten in Italië. Daar leerde hij Tiepolo kennen en bewonderen, en deze schilder van het licht en van de gratie oefende grooten invloed op hem uit. Hij keerde terug naar Parijs, waar hij in 1806 stierf. Hij schilderde velerlei onderwerpen, te beginnen met historische stukken, dan liefdesgeschiedenissen, eindelijk tafereelen uit het volksleven. Maar zijn naam maakte hij door zijne tooneeltjes uit de galante wereld, in den aard van Boucher. Hij schilderde met vlug penseel, glanzende verf, met geest en gratie.
Een heerlijk stuk van hem bezit de Louvre in de Baadsters (373). Waarin zij baden, in het water, in het loof, in de wolken zou moeilijk te zeggen zijn, maar het komt er voor ons en het kwam er voor den schilder ook minder op aan. Hij wilde leveren en hij leverde een apotheose van het licht, een verheerlijking van het jonge, blanke vleesch, van het dartelen en buitelen in een overvloed van weelderig loover en witte wolken; een lied van: leve de jeugd en leve de vreugd: een echte zondenvloed, indien er iets zondigs kan zijn in de jonkheid, in den levenslust en alles niet gereinigd en veredeld was door de kunst. Breeder, malscher, kon het niet geschilderd zijn, hier en daar een vaste lijn om de vormen aan te duiden, eenige donkere toetsen om oogen te doen glanzen, lokken te doen krullen en dan verder licht en lucht en dons en wolken.
Terwijl de schilders der mooie gepoederde en gedecolleteerde vrouwtjes en der
| |
| |
pleizierige partijtjes volop in den smaak vielen, maakte zich een groep van de heerschende mode los en sloeg een geheel anderen weg in. Jean-Siméon Chardin, geboren te Parijs in 1699 en in 1779 daar gestorven, gaf het voorbeeld; hij begon met doode natuur te schilderen en gaf later tooneelen uit het volksleven weer. Hij had geen meester gehad en had alleen misschien de Le Nain's als voorgangers in lang vervlogen tijden gekend. En wonder genoeg, indien iets ons mocht verwonderen in die achttiende eeuw van Frankrijk, waar alles gril en tegenstelling en ommekeer was, die schilder der arme lieden, der eenvoudige zeden vond grooten bijval. Het zal wel geweest zijn om het afsmakende en afstekende zijner onderwerpen, maar even zeker had hij het te danken aan de gezondheid zijner kunst, aan zijne fijne, lichte tonens aan zijne breede, gemakkelijke penseeling, die ons zijne werken, nu het verrassende dat de tijdsomstandigheden hun gaf verdwenen is, nog altijd doen bewonderen.
375. J.B. Greuze. - De gebroken Kruik (Parijs, Louvre).
Een der talrijke stukken, die de Louvre van hem bezit, is de Voorraadbezorgster (374). Het is een eenvoudige keukenmeid, die van de markt terugkeert en, in een doek geknoopt, een stuk wild en twee pakken meebrengt. Tegen den donkeren wand der keuken komt haar licht dun figuurtje met haar helder katoenen kleed voortreffelijk uit. In het halve licht van een zijvertrek ziet men een tweede meid. Het is alles eerlijk, gezond werk, en het heeft eene verblijdende teederheid van toon, die deze keukenprinses ruim zoo frisch en doorluchtig maakt als de markiezinnen, die heerschen in de paleizen of scheep gaan naar Cythera.
Chardin vond navolgers en onder deze was de voornaamste J.B. Greuze. Hij werd te Tournus bij Mâcon geboren in 1725, ging zich in Parijs nederzetten, waar hij de lessen der Akademie volgde, bekwam al spoedig grooten bijval en stierf er in 1805. Hij breidde den werkkring van Chardin uit, hij was niet alleen de schilder bij uitmuntendheid van het volksleven, hij werd ook de leeraar der deugd door het beeld. In de letterkunde en in de politiek kreeg een deel van het Fransche volk genoeg van de wuftheid en de verdorvenheid, die heerschte aan het hof en in de hoogere standen, die weerkaatst werd door de schilderkunst; de letterkundigen begonnen de redelijkheid en de zedelijkheid te prediken, de burgerdeugden te prijzen en sommige schilders, Greuze in de eerste plaats, sloten zich bij hen aan om het eenvoudig huiselijk leven en den minderen stand in eere te brengen, meewerkende aldus aan eene beweging, die moest leiden naar de Fransche Omwenteling. Hij was een nauwgezette, maar koele schilder, wat de kleur betreft; hij was meer
| |
| |
een letterkundige een sentimenteele prediker met het penseel, dan een kunstenaar. Er ligt echter iets reins en teers dat roert in menigeen zijner verpersoonlijkingen der onschuld.
Zoo in zijn figuurtje de Gebroken Kruik (375). Een meisje in het wit gekleed met een purperen lint en witte bloemen in het haar, houdt bloemen in haren schoot en een gebroken kruik aan den arm. Links een monumentale fontein. Zij is zoo blank van ziel als van lijf, haar gezichtje is wazig fijn; zij is een engeltje, dat een potje gebroken heeft; zoo beschaamd, zoo beteuterd is zij. Wie zou haar de fout niet vergeven, indien zij er eene kon begaan hebben?
376. Mevrouw Vigée-Lebrun. - Zelfportret (Florence, Uffizi).
Tot de school der bevalligheid en terzelfder tijd tot die der gevoelerigheid behoort zij met wie wij de reeks der Fransche schilders sluiten, Mevrouw Vigée-Lebrun. Zij werd geboren te Parijs in 1755 en stierf daar in 1842. Haar meisjesnaam was Elisabeth Louise Vigée. Van Greuze leerde zij smaak vinden in burgerlijke zedetafereelen, de pastelschilders van haren tijd toonden haar hoe bevalligheid van vorm met levendigheid van uitdrukking en van toon kan gepaard gaan. Zij was vooral portretschilderes; zij conterfeitte herhaaldelijk Marie Antoinette, de Fransche koningin en tal van voorname Fransche vrouwen. Bij het uitbreken der omwenteling verliet zij haar land, en een groot deel van haar verder leven bracht zij in den vreemde door, waar zij ook tal van vorstinnen en edelvrouwen schilderde.
Beroemd zijn hare zelfportretten. De Louvre bezit dat van haar met hare dochter, de Uffizi haar portret waar zij bezig is met schilderen (376). Zij was nog zeer jong, toen zij het maakte. Zij stelde zich zelve voor terwijl zij Marie Antoinette conterfeit. Zij is verrukkelijk door hare natuurlijke bevalligheid, door de eenvoudige weergeving van hare frissche jeugd, door de goede werking van licht en kleur. Het is niet het zinnebeeld eener ten einde loopende schildersschool, dat zij voorstelt; het is eerder de blijde, veelbelovende toekomst harer kunst, die zij voorspelt.
|
|