| |
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
MURILLO.
‘De heilige Johannes met het Lam.’
(National Gallery, Londen.)
| |
| |
| |
De Spaansche school.
GEDURENDE heel den loop der middeleeuwen blijft Spanje gesloten voor de schilderkunst. Terwijl in de steden de heerlijke Gothische kerken verrijzen, die nog den trots van het land uitmaken en boven de altaren dier kerken de reusachtige gebeeldhouwde tafelen den hoogen wand overdekken, ontwaart men geen spoor van geschilderde tafereelen. Eerst wanneer Spanje bevrijd is van de Moorsche overheersching en tot een der groote Europeesche machten is opgegroeid, wanneer zijne koningen vorsten van de Nederlanden en van een deel van Italië zijn geworden, ontluikt daar ook de kunst, die sedert lang in deze laatste landen bloeide. Spanje was het rijk der sombere en dwepende godsdienstigheid, zijne schilders geven tooneelen weer uit het leven van heiligen, die aan de aarde ontheven worden of den marteldood sterven; Spanje is het land der zwaarmoedige en trotsche geesten, zijn kunst bemint de ruwe waarheid, de norsche kracht, veel meer dan de bekoorlijkheid, de donkerheid veel meer dan het licht.
313. Luis Morales. - De Opdracht in den Tempel (Madrid, Museum).
In den loop der XVde eeuw vindt men in Spanje enkele Nederlandsche en Italiaansche schilders, die er korteren of langeren tijd verbleven, hunne kunst deden kennen en er onderricht in gaven; inheemsche penseelers vindt men dan ook wel in verscheidene steden des lands, maar geen hunner verwerft grooten naam. Men moet gaan tot in de tweede helft der XVIde eeuw, om mannen van noemenswaardige verdiensten aan te treffen. Een der eerste en meest gekende is Luis Morales, dien men el divino, den goddelijke, noemt, misschien wel om de verhevenheid zijner onderwerpen, waarschijnlijker uit bewondering voor zijne kunst. Hij moet in het begin der XVIde eeuw te Badajoz geboren zijn. In 1564 werd hij door Filips II naar het hof geroepen, maar kort daarna keerde hij naar zijne geboortestad terug, waar hij in 1586 stierf. Hij ontving zijn onderricht waarschijnlijk te Valladolid of te Toledo. Hij schilderde uitsluitend kerkelijke stukken met den innigen en meestal somberen godsdienstzin, die de Spaansche school kenmerkt. De Opdracht in den Tempel, een der zes stukken, welke het Museum te Madrid van hem bezit (313), stelt dit tooneel op eigenaardige wijze voor. In plaats van er eene grootsche plechtigheid, vol pracht en praal, van te maken, zoekt de schilder er niets anders in dan een gelegenheid om den hoogenpriester, Maria, Jozef en enkele vrouwen op stille ingetogen wijze hun eerbied voor den pasgeboren Godmensch te laten betuigen.
Onder de kunstenaars, die uit den vreemde zich in Spanje kwamen vestigen, is een
| |
| |
der voornaamste Domenico Theotocopuli, gewoonlijk de Griek, Il Griego of Il Greco genaamd. Hij was geboren in Griekenland in 1548, kwam zich nederzetten te Toledo in 1577 en stierf daar in 1625. Hij voerde veel portretten en ook kerkelijke stukken uit; hij was beeldhouwer, bouwmeester, maar vooral schilder. Toen hij naar Spanje kwam, was zijn trant die der Venetianen, warm en kleurrijk; later onderscheidt hij zich door zware geweldige tonen en door stoute en gezochte samenstellingen en vormen. Een der stukken, die hem het best kenmerken, is de Doode Christus in de armen van God den Vader uit het Museum te Madrid (314). Het onderwerp zelf is ongewoon, de wijze van het te behandelen nog meer. God de Vader in bisschoppelijk gewaad met een witten mijter op het hoofd en gehuld in een wit koorkleed en een gulden mantel met blauw gevoerd, houdt Christus' lijk voor zich en aanschouwt zijn zoon met teedere aandoening. Een schaar engelen in purpere, groene en roode draperieën met weerschijnen omringt de hoofdgroep; ook deze drukken hun diep medelijden uit. De samenstelling is eenvoudig, maar stout en treffend. Men bemerkt er de hoofdtrekken in, die de latere realistische Spaansche School zoo sterk zullen kenmerken.
314. El Greco. - De doode Christus in de armen van God den Vader (Madrid, Museum).
Een der vele en der uitmuntendste Spaansche kunstenaars, die naar Italië trokken om zich te volmaken en den trant van over de Alpen in hun vaderland overbrachten, was Juan de Juanes, wiens familienaam was Vicente Juan Macip, dien hij liet varen om zich Vicente Joanes of meer gewoonlijk Juan de Juanes te noemen. Hij moet geboren zijn omstreeks 1507 in een gering gehucht van het koninkrijk van Valencia, hij ging naar Italië, waar hij onder de volgelingen van Rafaël studeerde en veel van hen overnam. Hij keerde naar zijn geboorteland terug en stichtte daar de Valenciaansche School. Hij wijzigde nu grondig zijn trant en mengde het in den vreemde aangeleerde met de eigen Spaansche kenmerken: realistisch worden dan zijne figuren en donkerbruin zijn koloriet. Hij schilderde uitsluitend kerkelijke stukken met diep godsdienstig gevoel. Onder zijne werken bekleeden eene voorname plaats de vijf doeken, verbeeldende de Prediking en de Martelie van den H. Stefanus, die het Museum te Madrid bezit en die hij maakte voor het hooge koor der Sint-Stefanus-kerk te Valencia.
Een dezer verbeeldt Sint Stefanus voor de Rechters (315). Men ziet den heilige in zijn priesterkleed met een gezicht als het ‘gezicht van een engel’, naar de uitdrukking van de legende, en op het oogenblik dat hij de leer van het Evangelie, waarvan hij het open boek in de hand houdt, aan de Joodsche priesters had uitgelegd, ‘gingen de hemelen open en zag
| |
| |
men den Zoon Gods gezeten aan de rechterhand Zijns Vaders’. Het tooneel heeft plaats in de groote zaal van den Raad. Vóór den heilige zitten de priesters, die geërgerd over de woorden van den beschuldigde, de handen voor de ooren slaan, of woedend opstaan om den verkondiger der nieuwe leer te lijf te gaan.
315. Juan de Juanes. - St. Stefanus voor zijn rechters (Madrid, Museum).
Francisco de Ribalta was een andere schilder der School van Valencia. Hij werd geboren in de omstreken dezer stad, te Castellon de la Plana, tusschen 1550 en 1560. Hij studeerde eerst te Valencia en begaf zich naderhand naar Italië, waar hij Sebastiano del Piombo en de Carracci tot voorbeeld en leermeesters nam. Teruggekeerd in zijn vaderland, werd hij een echt Spaansch schilder, kiezende bij voorkeur tot onderwerp de wonderbare gebeurtenissen der heiligen-legenden, en de bovenaardsche handelingen vertolkende in gewone menschelijke vormen, in breede, krachtige borstelingen, met hooge tonen en sterke lichteffecten. Hij stierf in 1628.
De H. Franciscus van Assisi met den engel (316), die het Museum te Madrid van hem bezit, is een zijner best kenmerken de werken. De heilige lag ziek op zijn bed, wanneer een engel hem verscheen, die hem kwam troosten met zijn vriendelijken lach en de zoete tonen zijner luit. De zieke is gekleed in zijn pover monnikenkleed en richt zich op in zijn schraal leger, overdekt met een wit kleed. De wind doet de witte, groene en roode draperie van den engel fladderen. Een lammeken, zinnebeeld van den Zaligmaker, die Franciscus komt troosten, zet de twee voorste pooten op het bed. Ribalta schilderde dit stuk voor de Karthuizerskerk te Valencia. Het is een der eerste werken van die mystieke droomerijen op forsche, aangrijpende wijze voorgesteld, die wij zoo talrijk in de Spaansche kunst der zeventiende eeuw aantreffen.
Francisco de Ribalta had een zoon Juan genaamd, die in de kunst veel verwantschap met zijn vader had en hem in verdiensten evenaarde. Hij werd geboren te Valencia in 1597 en stierf reeds in 1628, in hetzelfde jaar als zijn vader.
Tot de School van Valencia mag nog gerekend worden een kunstenaar, die het grootste deel zijns levens buiten zijn vaderland heeft doorgebracht, maar niettemin zoo door en door Spaansch was en bleef, dat hij tot geen andere school mag gerekend worden. Het is
| |
| |
Jusepe de Ribera. Hij werd geboren in 1588 te Jativa, een stadje in het Valenciaansche land en ontving zijn eerste lessen van de Ribalta's in Valencia.
316. Francisco de Ribalta. - De H. Franciscus van Assisi met een Engel (Madrid, Museum).
Al vroeg trok hij naar Napels, dat toen, zooals geheel Sicilië, aan Spanje toebehoorde, waar hij zijn leven lang bleef wonen en werken, en in 1656 stierf. Het toeval heeft gewild, dat nagenoeg terzelfder tijd als hij te Napels aanlandde de leider der toenmalige realistische en zwartschilders-school in Italië, Michel Angelo da Caravaggio, die achttien jaar ouder was dan Ribera en die, toen deze nog een aankomeling was, reeds grooten naam had verworven. Daar beider trant treffende punten van overeenkomst vertoont, is men genegen den jongeren voor een leerling van den ouderen schilder aan te zien. Ten onrechte nochtans. Ribera volgt de lessen en het voorbeeld van de Ribalta's; hij legt meer nadruk op hunne kenmerken en hierbij kan het voorbeeld van Caravaggio hem wel aangespoord hebben, maar hij bleef Spaansch en zich zelf.
317. Ribera. - De Martelie van den H. Bartholomeus (Madrid, Museum).
Hij heeft niettegenstaande zijne sombere tonen eene malschheid in de schildering, een glanzende helderheid in de lichten, een waarheid in de ruwheid, die men bij den Italiaanschen meester niet vindt en die kenmerken zijn van de Valenciaansche School in hare uitmuntendste vertegenwoordigers. Zooals de groote Spaansche meesters schilderde hij tooneelen uit het leven der heiligen, uit hun marteliën, hun ontheffingen, hun verblijf in de woestijn en Bijbelsche geschiedenissen. Altijd zoekt hij de folteringen en het lijden zoo gruwzaam, de wreedheid der beulen zoo onmenschelijk, de ontheffing
| |
| |
der kloosterlingen zoo geestbedwelmend mogelijk te maken, maar altijd ook laat de menschelijke waarheid zich oppermachtig gelden, is de schildering breed, de toon doorschijnend, de kleuren verblindend in hun lichte vakken.
318. Ribera. - De Ontheffing van den H. Franciscus van Assisi (Madrid, Museum).
Een zijner geliefkoosde onderwerpen is de Martelie van den H. Bartholomeus (317). Wij geven datgene weer wat het Museum te Madrid bezit (No 989). De heilige is met de twee uitgestrekte handen aan een dwarshout gebonden en wordt door twee beulen tegen een paal opgetrokken, zoodat zij, na hem opgetild te hebben, hem gemakkelijk zullen kunnen geeselen; een derde beul heft een der beenen van den martelaar op om de taak zijner makkers lichter te maken; links en rechts staan toeschouwers. Weinig zijn de kleuren: de beulen die aan de koorden trekken dragen de eene een grauw, de ander een groenachtig vest; hij die zijn been oplicht, een rossig; krachtig komen de helle vleeschtonen op die neutrale en donkere vlekken uit. Wat onvergetelijk stout van opvatting is, is de heilige die opgetrokken wordt als aan de ra van een mast, de twee forsche armen uitgestrekt, als hing hij aan een kruis, het lijf jammerlijk geplooid, als hing hij spartelen tusschen hemel en aarde. Er is niets lichamelijk noch geestelijk edels in hem, hij heeft het knokkige hoofd, de gespierde armen en beenen, de hobbelige ribbenkast van een kaaiwerker; de beulen hebben het uitzicht van bonkige zeeroovers, die een zeil aan het hijschen zijn. Nooit werd het onmenschelijke, het barbaarsche van een marteldood zoo ruw en zoo afschuw- en deerniswekkend uitgebeeld als hier.
Een zijner kloosterlingen, de H. Franciscus van Assisi in Ontheffing (318) vinden wij in hetzelfde Museum. De groote boetvaardige zit geknield voor een steen, waarop een doodshoofd en een geeselroede ligt. Een engel verschijnt hem, die een kristallen bokaal draagt met helder water, het zinnebeeld der zuiverheid van den geestelijken stand. Bij dit gezicht geraakt de heilige in opgetogenheid: hij wordt opgeheven naar den engel, zijn hoofd rijst en neigt vooruit, zijn oog brandt, zijn mond hijgt, zijn handen volgen de richting van zijn geest. Op den donkeren achtergrond komen de volle lichten der vleezen, het halve licht der bruine pij en de speelsche glanzen der waterflesch heerlijk uit.
Aan de heiligenlegenden is nog een tafereel ontleend, dat het Museum te Dresden bezit en dat de H. Agnes verbeeldt (319). Deze heilige jonkvrouw was een Christin uit edelen huize, die men met een heidenschen jongeling wilde doen huwen; daar zij weigerde, beroofde
| |
| |
men haar van hare kleederen en leidde haar naar een huis van ontucht. Onderweg groeiden op mirakuleuze wijze hare lokken zoo lang en zoo dicht, dat zij haar geheel omkleedden. Toen zij in hare kamer was aangekomen, straalde van haar een glans uit, die ieder terugsloeg, die haar wilde naderen en toen zij neerkielde om God te danken, daalde een engel uit den hemel neer, die haar een blank doek bracht om zich te dekken. Het motief moest Ribera aantrekken en meesterlijk benutte hij het ook. Het zware zwarte haar maakt de donkere plek uit, waartegen in hoog schitterenden glans het roerende schuchtere maagdelijn uitkomt; het witte doek blinkt zilverig voor haar, terwijl de breed en malsch gepenseelde engel in een nestje van dichte schaduwen verstopt zit. In de jonge heilige beeldde Ribera zijne dochter Rosa af. Hij teekende het stuk Jusepa de Ribera español 1641.
319. Ribera. - De H. Agnes (Dresden, Museum).
Een zijner Bijbelsche geschiedenissen is de Aanbidding der Herders uit den Louvre (320). Het stuk is kleuriger dan zijne gewone werken. De herder in de schapenvacht rechts is haast geheel witgrauw; O.L.V. draagt een blauwe en roode kleedij; het kindeken rust in zijn kribbeken, helderblank en mollig; een dood lam, dat de herders hebben aangebracht, ligt als een hoopje witte wol op den grond. Stille godsvrucht staat op aller gelaat te lezen. Maar de herders en de herderinnen, zoowel als St. Jozef, hebben de zware hoofden en lijven, die Ribera zoo diep bewonderde en zoo bewonderenswaardig weergaf. Maria alleen heeft hier het edel rein gelaat der Spaansche Concepciones. Ribera teekende dit stuk Jusepe Ribera español Accademico romano F. 1650.
Nevens de School van Valencia verhief zich in Spanje die van Sevilla; wat later opgekomen, overtrof zij al spoedig hare voorgangster en leverde de schilders, die de groote glorie van hun land uitmaakten. De eerste, die naam maakte in die stad, was Juan de las Roelas, die daar geboren werd omstreeks 1558 van eene Vlaamsche familie; hij begaf zich naar Italië en studeerde in Venetië. Teruggekeerd in zijn vaderland, vestigde hij zich in Olivares, waar hij met eene kerkelijke prebende begiftigd werd en aldus den naam van den licentiaat, of den geestelijke, verkreeg. Van 1607 tot 1616 werkte hij te Sevilla; van dit laatste jaar tot 1624 te Madrid. In 1625 stierf hij te Olivares. Vlaamsche en Italiaansche regelmaat en bekoorlijkheid heerschen sterker bij hem dan bij de meeste andere Spaansche schilders, alhoewel de godsdienstige onderwerpen ook zijne gewone stof vormen. Onder deze had hij een voorkeur voor de Concepciones, wat wij O.L.V. Onbevlekte Ontvangenis noemen en zooals er zooveel door de Spaansche schilders geleverd werden, twee eeuwen reeds vóór dat het dogma plechtig uitgeroepen werd. Een der talrijke, welke Juan de las Roelas schilderde, bevindt zich in het Museum te Dresden (321).
| |
| |
320. Ribera. - De Aanbidding der Herders (Parijs, Louvre)
| |
| |
Men ziet er de H. Maagd staande op de halve maan en zwevende boven een zeegolf. Op het strand zijn hare zinnebeeldige kenmerken verspreid. Zij draagt een rood kleed en een blauwen mantel, dien twee engelen openspreiden. Boven haar hoofd houden twee kleinere engelen eene kroon. Maria is niet alleen afgebeeld als de Onbevlekt Ontvangene, wat moeilijk zou uit te drukken zijn, maar zij wordt naar de Spaansche mystische opvatting voorgesteld als de reinste onder de maagden, als de uitverkorene van God, in welke geen smet, geen onvolmaaktheid te vinden is, die zich verheft boven de aarde en alleen door engelen mag genaderd worden.
321. Juan de las Roelas. - De Onbevlekte Ontvangenis (Dresden, Museum).
De zeventiende eeuw was de gulden eeuw der Spaansche kunst; het land verloor slag op slag en met ontzettende snelheid een goed deel van zijne bezittingen; het verzwakte en verarmde onder onbekwame koningen en staatsmannen, maar het deed glansrijke verovereringen op het gebied der kunst: het bracht schrijvers voort als Cervantes, tooneeldichters als Lopez de Vega en Calderon de la Barca, een heele schaar van oorspronkelijke beeldhouwers, schilders als Velasquez, Murillo en Ribera. De schilderkunst maakte zich geheel los van de leibanden der Italianen en ging beraden haar eigen weg.
Vooraan stapte Francisco Herrera, de oude, die in 1576 te Sevilla geboren werd. Hij onderging den invloed van Juan de las Roelas, maar gaf een veel beradener karakter aan diens strekking. In zijnen lateren leeftijd, na 1647, verliet hij zijne geboortestad en ging zich vestigen te Madrid, waar hij stierf in 1656. Hij was van een ruwen aard en stout tot woestheid toe is ook zijn trant. Hij schilderde fresco's, die verloren zijn gegaan en altaarstukken, die zich onderscheiden door breedheid van penseeling, kracht van lichteffekt en eigenaardigheid van opvatting.
Zijn meest gekend en zeer merkwaardig werk is de H. Basilius zijne leer onderwijzende uit den Louvre (322). De H. kerkvader, in bisschoppelijk gewaad, zetelt te midden eener schaar van geestelijken en kloosterlingen, die naar hem luisteren, en zijn woorden aanteekenen. Rechts ziet men de H.H. Bernardus en Dominicus, links den bisschop Diego, opper-inquisiteur en den H. Petrus Martelaar. Het zijn alle groote zware koppen, breed en ruw geborsteld, realistisch geteekend, los van beweging, vol leven; zij hebben de pen in de hand, gereed om te schrijven, de aandacht staat op hunne aangezichten te lezen in telkens verschillende trekken, hunne slappe geblutste mijters, hunne fladderende pijen, de moedwillige kap van een hunner doet de heele schaar er uit zien als eene troep reizende tooneelspelers, meer dan als een groep eerbiedwekkende godgeleerden. Kleur is er weinig in de schilderij, maar sterk is het lichteffect; de zware, zwarte mannen komen sterk uit tegen de lichte bruine pijen en tegen het blauwe luchtgewelf. Het is een werk van kracht, de leeraars
| |
| |
van den godsdienst optredende als machtige bedwingers der wereld en eerbied inboezemende, niettegenstaande hun uitzicht van verhakkelde monniken en verfrommelde bisschoppen.
322. Herrera de Oude. - St. Basilius zijn leer onderwijzende (Parijs, Louvre).
Nog een stap vooruit doet de Sevillaansche school met Francisco Zurbaran, een der groote Spaansche schilders. Hij werd geboren in 1598 te Fuente de Cantos, hij kwam al jong naar Sevilla en werkte daar bij Juan de las Roelas; hij nam den trant van zijn meester en van Francisco Herrera aan. Hij was de monnikenschilder bij uitmuntendheid; nog meer dan zijne voorgangers toont hij ons hoe machtig de rol was, die de kloosters in Spanje speelden en hoe geestelijk en wereldlijk gemeenzaam samenleefden. Zijne penseeling wint nog in stoutheid op zijne voorgangers, hij geeft trouwer en onbeschroomder de natuur weer; de karaktertrekken der Spaansche school komen tot de volste rijpheid in zijne werken.
323. Zurbaran. - De Begrafenis van den H. Bonaventura (Parijs, Louvre).
De Begrafenis van den H. Bonaventura (323) uit den Louvre geeft ons een treffend staal van zijn trant. De heilige ligt in bisschoppelijk gewaad uitgestrekt op de baar met het kruis in de gevouwen handen. Vóór de baar knielen een drietal biddende mannen; achter de baar staat een dichte groep: een koning, een paus, monniken, donkere zware, zwarte mannen tegen donkeren achtergrond. Er is weinig of geene kleur te zien, enkel de roode kardinaalshoed op het bed en de gulden kasuifel van den dooden bisschop. Verder alles donker, stug, streng, massief in de schildering: het lijk zoo geheel voorop in zijn onbewimpelden eenvoud neergelegd, de met diepe innigheid biddende en droevig klagende en kermende geestelijken op den voorgrond zijn forsch gemaalde brokken waarheid
| |
| |
en natuur. Kenmerkender nog zijn de figuren achter de baar. In druk gesprek, met levendig handengebaar staan de koning en de paus, alsof er geen lijk stilte gebiedt; even bewogen en weinig aangedaan zijn de twee monniken in het midden. Allen zijn ware menschen, die van geen poseeren weten en zich toonen zooals zij zijn, zonder zich aan iets of iemand te storen. De schilder schijnt de voorliefde zijner voorgangers om hunne personnages met hun eigenaardige hoofddeksels te schilderen getrouw te willen blijven: den paus schildert hij met zijne tiaar, den koning met zijne kroon, den bisschop met zijn mijter op het hoofd, in dit tooneel waar zij zoo gul staan te praten.
324. Zurbaran. - Het kindeken Jezus op het kruis slapende (Madrid, Museum).
Zurbaran weet ook teerheid te leggen in zijne diepgevoelde tooneelen. In zijne biddende monniken is hij een voorlooper van Murillo, elders weet hij aanminnigheid en weemoed zamen te doen gaan. Zoo in zijn Kindeken Jezus op het Kruis slapende uit het Museum te Madrid (324). De jonge Godmensch met lange, loshangende kinderlokken, naakt bovenlijf, het onderlijf bedekt met een roode draperie, heeft zich te slapen neergelegd. Zijn hoofd rust op een zijner handen, het volle licht valt op zijn engelachtig wezen; het is al rust en liefelijkheid wat men ontwaart in het mollige kind. De somberheid van zijne laatste levensdagen, het lijden, dat hem wacht, worden voorspeld door het kruis, waarop hij zich argeloos heeft uitgestrekt. Wat teergevoelige en dichterlijke tegenoverstelling tusschen den zonnigen morgen van dit kinderleven en het tragische verschiet, dat de foltertuigen, daar aangebracht, voorspellen! Nooit hadde men zulke weeke zijde in het gemoed van den ruwen borstelaar der Begrafenis van Sint Bonaventura verwacht.
| |
| |
Het toppunt van haren bloei bereikte de Sevillaansche en heel de Spaansche School met Velasquez en Murillo. De eerste, die de grootste der twee is, was bij uitnemendheid de vertegenwoordiger van het realismus. Met Il Greco, Herrera de oude en vooral met Ribera had deze richting hare hoogste, volledigste uitdrukking bereikt. Wilde zij niet in overdrijving en buitensporigheid vervallen, dan moest zij een ommekeer ondergaan en dat deed zij dan ook met Velasquez. Hij leerde van zijne voorgangers de breede, krachtige penseeling, de heerschappij van het licht boven de kleur, de onmiddellijke en onbeschroomde weergeving van de waarheid, maar hij vermeed de overdrijving, verzachtte de geweldige tegenstelling van donker en helder; zijne tonen zijn grijzer, zilveriger, zijne schildering is malscher. Hij ging tot het uiterste in het bespieden en het uitdrukken van het ware leven zonder in het al te heftige en het gezochte te vervallen. Hij was een der grootste portretschilders, die de wereld gekend heeft en in dit vak zijner kunst nam hij les aan de conterfeitsels van Tiziano, die hij in overvloed te Madrid eerst en te Venetië later leerde kennen.
325. Velasquez. - De Aanbidding der Herders (Londen, Nat. Galery).
Hij werd geboren te Sevilla in 1599; zijn vader heette Juan Rodriguez de Silva, zijne moeder Geronima Velasquez; hij werd gedoopt Diego Rodriguez de Silva y Velasquez. In de geschiedenis draagt hij eenvoudig den naam van Velasquez. Hij ging eerst in de leer bij Herrera den oude, die een overwegenden invloed op hem oefende, daarna bij Pacheco den geleerden schilder, die hem zeer hoog schatte en hem, toen hij slechts negentien jaar oud was, zijne dochter Juana tot vrouw gaf. In 1622 reisde hij eene eerste maal naar Madrid, waar hij de rijke verzameling kunstwerken van het koninklijk hof leerde kennen en het ruiterbeeld van keizer Karel door Tiziano zag, dat een onuitwischbaren indruk op hem naliet. Hij keerde al spoedig naar Sevilla terug, van waar Olivares, de almachtige minister van Filips IV hem in 1623 weer naar Madrid terugriep en de koning hem als zijn hofschilder aan zich verbond en met allerlei titels en gunsten overlaadde. Tot aan zijn dood, die in 1660 voorviel, maakte hij werken voor den koning en voor de grooten des lands. In 1628 ontmoette hij te Madrid Rubens, die groote achting voor hem toonde en hem sterk een reis naar Italië aanbeval. Het jaar daarna begaf hij zich dan ook naar dit land, waar hij anderhalf jaar lang verbleef en de groote meesters bestudeerde; in 1648 keerde hij er terug en verbleef er dan twee en een half jaar.
| |
| |
Noch Rubens, met wien hij vertrouwelijk omging, noch de Italiaansche meesters Tiziano als portretschilder uitgezonderd, hadden eenigen noemenswaardigen invloed op hem. Velasquez was en bleef een Spaansch en een oorspronkelijk schilder. Hij volmaakte zich zelven en ging van de donkerder tonen, die hij bij zijne Sevillaansche meesters aangenomen had, meer en meer over naar het harmonieuze lichte en grijze, van het schoolsche en aangeleerde naar het natuurlijke en oorspronkelijke over.
326. Velasquez. - De Drinkers (Madrid, Museum).
Een zijner vroegste stukken is de Aanbidding der Herders uit de National Gallery te Londen (325). Hij maakte het te Sevilla en volgde er den trant van Ribera in na. Maria met het kindeken zit ter linkerzijde, Jozef staat rechts nevens haar. De herders en herderinnen zijn binnengekomen en O.L.V. heeft het deksel opgeheven om hun het wichtje te toonen. Nieuwsgierig en eerbiedig dringen zij vooruit: een oude herder, die in aanbidding de handen vouwt, een oude herderin, die op zijn schouders en hoofd leunt en gretig en met kennersoog toeziet, een jongen, die een kip aanbiedt en een broodkorf heeft neergezet, een kleinere, die op de fluit speelt, een jonge herderin, die een korf met duiven op den schouder draagt. Op den grond liggen twee lammeren met saamgebonden pooten. In de lucht zweeft de engel, die de herders de blijde tijding heeft gebracht. De donkerheid van heel het tooneel en de zware schaduwen laten aan Ribera denken en aan een nachtstuk, alhoewel er licht genoeg in doordringt en de voornaamste figuren in blanke koele helderheid uitkomen. De herders hebben de grove lijnen en hoofden der voorgangers van Velasquez, alleen Maria
| |
| |
is een fijn vrouwtje, geen heilige echter, maar een zorgvuldig burgermoedertje. Het talent van den schilder valt reeds op te merken, nog niet zijne hooge oorspronkelijkheid.
327. Velasquez. - De Smidse van Vulcanus (Madrid, Museum).
Weinige jaren daarna schilderde Velasquez een zijner meest beroemde stukken de Drinkers (los Borrachos) uit het Museum te Madrid (326). Hij maakte het voor den koning, die er hem in 1629 honderd zilveren dukaten voor betaalde. De Spanjaarden zijn geen drinkers, voor hen is er geen grover scheldnaam dan die van ‘dronkaard’ en men mag zich verwonderen, dat Velasquez een zijner grootste en voornaamste stukken wijdde aan het vieren der zoo sterk verfoeide ondeugd. Men moet wel aannemen, dat het eene wijze was om met de fabelleer der ouden den spot te drijven, evenals Jordaens het deed in zijn Jupiter en zijn Bacchus-doeken. Bacchus toch is de hoofdpersonnage van het slempersgroepje. De god van den wijn gevolgd door een zijner trouwe vereerders, een sater, heeft plaats genomen op een vat en deelt kronen van wijngaardranken uit. Hij, die er mee vereerd wordt, is een soldaat, waarschijnlijk een oud gediende, die in Vlaanderen zich heeft laten inlijven bij de trouwe volgelingen van Bacchus. Een gehurkte draagt reeds de lauweren op den kop; vier anderen wachten hunne beurt af. Vlak voor den toeschouwer zit een jolige drinker, zalig in het genot van den zoeten wijn, waarvan hij een grooten beker met teere liefde in de handen klemt, lachende dat heel zijn wezen opengaat en al zijne blanke tanden bloot komen. De twee volgende zijn al wat verstompt en verhakkeld in den dienst van den god; een volgende getuigt met aandoening van het onzeggelijk genot aan een binnentredende. Het is een episode uit de
| |
| |
328. Velasquez. - De Overgaaf van Breda (Madrid, Museum).
| |
| |
de schurken-histories, die het trotsche Spanje zoo gaarne hoorde vertellen in die tijden. Velasquez toonde er zich volbloed realist in, en een meester in het kunstig tegenover elkander stellen van licht en donker. Het tooneel heeft plaats in de open lucht en nochtans zou men zeggen, dat een ongezien scherm sommige figuren in zware schaduwen stelt. Daartegen komen in zachten prachtigen glans het jonge vaste vleesch van den Bacchus en in rijk getinte verlichting lijf en kleeren der drinkebroers uit.
329. Velasquez. - De Kardinaal infant op de jacht (Madrid, Museum).
Een stuk, waarvan het onderwerp uit een zelfde bron geput is, is de Smidse van Vulcanus (327). Velasquez schilderde het in 1629 of 1630, tijdens zijn eerste verblijf in Italië. Het is ook een mythologisch stuk. Vulcanus is aan den arbeid met vier zijner gezellen; daar komt Apollo binnen en brengt hem de droeve tijding, dat zijne vrouw Venus zich heeft laten verleiden door Mars: de oude geschiedenis van den ruw gebouwden ambachtsman, bedrogen door den flinken sabeldrager. Geweldig is de uitwerking van dit bericht: Vulcanus, die aan het aambeeld staat, laat het ijzer liggen, dat hij met de tang vast heeft; zijn arm met den hamer blijft half opgeheven; heel de smidse zwijgt en ziet verbaasd en ontsteld den stralenwerpenden god aan, die deze Jobstijding aanbrengt. Want hadde de verklikker nu nog maar aan den meester der smidse in vertrouwen zijn ongeluk gemeld; maar neen, hij is het hem komen vertellen ten aanhoore van al zijne gasten! Hier weer is de majesteit der goden al heel weinig geëerbiedigd, maar hier ook is met zooveel te meer ontzag de menschelijke waarheid hulde gebracht. De werkers zijn prachtstukken van naakte mannen, goddelijker dan de manke smedengod en dan de verwijfde zonnegod. Het denkbeeld van in Ribera's trant een tegenstelling van licht en donker weer te geven in de schildering van den met stralen omkransten Phebus en de berookte smidse met den vlammenden oven moest natuurlijk bij Velasquez opkomen. Maar hij gaf er niet geheel aan toe en als een gevolg van al de heldere, lachende, kleurige schilderingen, die hij in Italië had leeren kennen, verzachtte hij zijne tonen, maakte zijn licht smeltend, zijne schaduwen doorschijnend. Het is zijn meesterstuk van naaktschildering en een zijner meesterwerken in het algemeen.
Het beroemdste van Velasquez' werken is de Overgaaf van Breda (328) uit het Museum te Madrid. Die overgaaf had plaats den 5den Juni 1625. Het is niet met juistheid aan te geven, wanneer het stuk geschilderd werd. Waarschijnlijk gebeurde dit tusschen 1635 en 1640. De belegering had maanden lang geduurd. De Spanjaarden stonden onder het bevel van Markies Ambrosius Spinola, de Hollanders onder dat van Maurits en later van Frederik Hendrik van Nassouwen, de drie grootste veldoversten van hunnen tijd. Beide partijen hechtten het
| |
| |
grootste belang aan den uitslag. De zegepraal werd te Madrid met uitbundig gejubel ontvangen; zulk een overwinning, zeide men, hadden de Spanjaarden sedert den zeeslag van Lepanto niet meer behaald. De voorwaarden waren uiterst gunstig en eervol voor de overwonnenen. De gouverneur Justus van Nassouwen, een onwettige zoon van Willem den Zwijger, mocht met al zijne officieren en soldaten, met vliegende vaandels, geschouderd geweer en slaande trom, in krijgsorde uittrekken. De gouverneur zou aan Spinola de sleutels der vesting overreiken. Het is dit laatste oogenblik, dat de schilder afbeeldde. Het stuk is niet alleen het belangrijkste werk van Velasquez, het is wellicht het treffendste krijgstuk, dat ooit geschilderd werd. Het dubbel karakter van oorlog en vrede is op de gelukkigste wijze weergegeven. De groep der twee krijgsoversten, Justus van Nassouwen zich onderwerpende en met eerbied opziende tot zijn overwinnar en Spinola vriendelijk, vertrouwelijk, de hand op den schouder van zijn tegenstander leggende, is onvergetelijk. Dit is de verzinnebeelding van de overwinning en van den vrede. De gewapende officieren, het trappelende paard, het woud van lansen, dat boven hen uitsteekt, een eigenaardige trek, die aan het stuk den naam van las Lanzas deed geven, de uittrekkende soldaten, in den achtergrond de verwoeste gebouwen, de opstijgende rook verkonden op aangrijpende wijze den oorlog met zijn fel strijden, zijne gruwzame verwoesting. Dit tafereel grijpt plaats in de morgenzon van een lentedag, licht, zacht wazig licht vervult het verschiet, krachtig komen daarop de figuren in den voorgrond uit; vaste blankheid doet het middenpunt en daarop de voornaamste figuren in de eerste plaats het hoofd van Spinola spreken. In de massa is weinig kleur te bemerken en dan nog zeer zachte: de wit en blauwe vlag, de witte kragen, de met goud gestikte uitrusting. In het geheel overheerscht de grijze zilverige toon, die Velasquez toen had
aangenomen en waarin de sombere zware schaduwen van zijn vroegeren en van zijn voorgangers trant geheel zijn weggevallen.
330. Velasquez. - Don Balthasar Carlos (Madrid, Museum).
Velasquez was vooral beroemd en gezocht in zijn tijd en in zijn land als portretschilder en verdiende ten volle den grooten naam, dien hij zich in die hoedanigheid verwierf. Hij schilderde al de leden der koninklijke familie en velen dezer herhaaldelijk, de grooten van het hof en van het land. Geen wonder dat de kunstenaar, die de waarheid onbeschroomd in het gezicht zag, die het leven wist weer te geven in zijn uiterlijke beweging en in zijn innerlijke gewaarwordingen een geboren portretschilder moest zijn en dat was hij dan ook in de hoogste mate. Wij geven eenige zijner uitmuntendste werken uit dit vak weer.
| |
| |
De Infant Ferdinand, broeder van Filips IV, gewoonlijk genaamd de Kardinaal-infant (329), bevindt zich in het Museum te Madrid. Te oordeelen naar den ouderdom van den prins, die in 1609 geboren werd, moet het in 1628 geschilderd zijn, kort vóór Velasquez' eerste reis naar Italië. Ferdinand was evenals zijn broer Filips een hartstochtelijk jager, beiden gingen door als de onverschrokkenste en beste schutters van hun land; geen wonder dus, dat hij zich met geweer en hond voor het eerst door Velasquez liet schildederen. Hij was negen jaar oud, toen hij het aartsbisdom van Toledo ontving, en twee jaar later werd hij tot kardinaal benoemd. Niettegenstaande hem die hoogste kerkelijke waardigheden waren toegekend, bezat hij geen roeping voor het priesterdom en hij liet niet af zijn broeder te smeeken hem naar het leger te laten gaan. Toen dan ook de infante Isabella, landvoogdes der Spaansche Nederlanden, haar einde voelde naderen, stemde Filips er eindelijk in toe zijn broeder herwaarts over te zenden om zijne tante op te volgen. Ferdinand vertrok in 1632 naar de Nederlanden over Italië en Duitschland, hij won onderwege den slag van Nordlingen en kwam hier in 1634 aan. Hij toonde zich een bekwaam veldoverste en staatsman, maar stierf reeds in 1641. Het schijnt wel uit de vrije wijze, waarop de kleedij geschilderd is, dat alleen het hoofd omstreeks 1628 voltooid is en het overige verscheidene jaren later, in 1635 waarschijnlijk, geschilderd werd. De prachtige hond, het breed geborstelde landschap volledigen op de gelukkigste wijze de beeltenis van den vorstelijken, fijn gebouwden jager.
331. Velasquez. - De Graaf-hertog van Olivares, (Madrid, Museum).
De Prins Balthasar Carlos uit het Museum te Madrid (330) stelt den oudsten zoon van Filips IV voor, die geboren werd in 1629 en in 1646 stierf. Hij was een wonder van levendigheid en onversaagdheid. Toen hij zes jaar oud was, ging hij reeds op de jacht en schoot op een everzwijn, wat vader en oom Ferdinand deed opspringen van vreugde en fierheid. In denzelfden ouderdom schilderde Velasquez hem te paard in de kleedij en de houding van een veldoverste. Men kan zich geen onversaagder mannetje denken dan dit poppetje als generaal gekleed, den sluier om de borst, den bevelhebbersstaf boven den kop van het paard geheven, stout in de verte blikkende, op zijn doldriftig paardje. Schuins uit de verte komt hij aangesprongen, zoodat hij sterk in het verkort is gezien. Een forsche plek maakt het donkere dier op den zeer lichten achtergrond en een schitterend effekt maakt de kleurige knaap tusschen dit licht en die donkerheid. Geen beter denkbeeld van de onverschrokkenheid van het prinsje kon de schilder geven dan hem zoo tusschen hemel en aarde te laten vooruitspringen.
De Graaf-hertog van Olivares was de eerste minister van Filips IV en de alvermogende
| |
| |
gunsteling des konings; hij was ook de groote beschermer van Velasquez en deze conterfeitte hem herhaaldelijk. Het beroemdste dier portretten is dat, hetwelk het Museum te Madrid bezit (331). Het werd geschilderd omstreeks 1637, kort na dat van infant Balthasar-Carlos en in denzelfden trant. De graaf-hertog, die een uitmuntend ruiter was, is gezeten op een schimmelpaard. Hij draagt een harnas van gepolijst staal met gulden nagels, een gepluimden hoed, een kanten kraag, en een sluier, die hem over den schouder langs de zijde hangt in zwaren met goud bewerkten strik. Hij was niet aanvallig van zijn persoon, had een scheeven schouder, een hoogen rug en droeg eene pruik. Hij was geen krijgsman en voerde nooit een leger aan, maar werd gaarne aangezien als een dapper en beleidvol veldoverste en hij wilde dat Velasquez hem in die aangematigde hoedanigheid schilderde. Dat werd dan ook gedaan. Tegen de heldere lucht met dunne wolkenlagen springt het paard vooruit, de ruiter wendt het hoofd om, als wilde hij de ingebeelde troepen aanwakkeren, hem naar het slagveld te volgen. Hooghartig en trotsch ziet hij over den schouder zijne legerbenden aan, hij is de onbeschroomde ruiter en de voortvarende leider en gebieder van zijn land: het stuk is een meesterlijk karakterbeeld.
332. Velasquez. - Paus Innocentius X, (Rome, Doria-Paleis).
333. Velasquez. - Las Meninas, (Madrid, Museum).
In November 1648 verliet Velasquez Madrid om zijn tweede reis naar Italië te ondernemen; in Juni 1651 keerde hij naar Spanje terug. Gedurende zijn verblijf te Rome schilderde hij het portret van den toenmaligen Paus Innocentius X, dat in het Doria-paleis te Rome bewaard wordt (332). De paus is afgebeeld, gezeten in een rooden zetel met roode muts, rooden schoudermantel en met wit koorhemd tegen donkerbruinen achtergrond. Zijne beide armen rusten op de leuningen van den zetel; de linkerhand houdt een brief vast, waarop te lezen staat: ‘Aan zijne Heiligheid Innocentius X door Diego de
| |
| |
Silva Velasquez, kamerschilder zijner Katholieke Majesteit’. De paus had een der minst aantrekkelijke hoofden van al de opvolgers van S. Petrus. Hij was grof in zijn trekken en nochtans wist Velasquez, zonder aan de waarheid te kort te doen, van hem een aangrijpend figuur te maken. Hoog voornaam is hij in zijn stoel gezeten; doordringend en vol leven blikken zijne oogen uit de lijst; men vergeet de onschoone deelen van het gezicht, den zwaren neus, den breeden mond, de plompe kin, den dunnen baard, om alleen het machtig gebouwde hoofd en de ontzagwekkende uitdrukking te onthouden. Ongemeen breed en luchtig is het portret geschilderd, een wonder van dunne, vlugge toetsing, van aangrijpende uitwerking, met weinig middelen verkregen.
334. Alonso Cano. - Madonna (Madrid, Museum).
Voor het volmaaktste van Velasquez' portretten wordt aangezien de Familie van Filips IV (333), gewoonlijk de ‘Meninas’ (Hofjuffers) genaamd en toebehoorende aan het Museum te Madrid. Het verbeeldt een huiselijk tafereel uit het koninklijk paleis. Gebruik was het daar, dat als eene infante drinken wilde, een page een glas met drank aanbracht, het overreikte aan eene kamerjuffer, die het knielende aan de koningsdochter aanbood; tegenover haar knielde dan een tweede kamerjuffer, die de servet aanbood en naast deze stond eene eeredame. Zulk groepje wordt voorgesteld. De kleine infante, Margareta Maria, vier of vijf jaren oud, stond in het midden omringd door twee kamerjuffers (Meninas) dona Maria Agustina Sarmiento en dona Isabel de Velasco. De eerste knielt neer om de infante een beker aan te bieden, de tweede heft lichtelijk haar kleedje op en buigt voor de infante. Rechts staat de dwergin, Maria Barbola, en de dwerg Nicolasito Pertusato, die den grooten hond, die op den grond ligt, een schop geeft. Ter linkerzijde ziet men Velasquez staan nevens een groot doek, hetwelk hij aan het beschilderen is; hij houdt het penseel in de eene, het palet in de andere hand. In den achtergrond staat de eeredame Mevrouw Marcela de Ulloa in kloosterdracht, en een damenwachter. In het verschiet Jozef Nieto, de huismaarschalk der koningin, die den voorhang openslaat en aldus uitzicht geeft op de open lucht. Tegen den achtermuur hangen twee schilderijen en een spiegel, die den koning en de koningin weerkaatst, welke Velasquez aan het schilderen is. Het afgebeelde tafereel moet aldus opgevat worden: Velasquez was bezig met den koning en de koningin te conterfeiten in zijn atelier. Men bemerkt de figuren der vorsten niet, die met den rug naar den toeschouwer moeten gekeerd zijn, maar wier voorzijde wij in den spiegel zien. Toen is de kleine infante met haar gevolg binnengekomen en de koning, getroffen door de
aanminnigheid van het kind en het prachtige lichteffect dat de openstaande deur in den achtergrond verwekte, beval Velasquez het tooneel te schilderen. Dit deed hij en zoo ontstond dit heerlijke werk. Heerlijk is het inderdaad wanneer men het ziet in de kleine zaal, waar het in de laatste jaren geheel alleen met
| |
| |
sterk licht is tentoongesteld als in een heiligdom. Licht en kleur werken schitterend, verblindend. De kleine infante maakt het middelpunt van de helderheid uit met haar wit satijnen kleed; de anderen nemen trapsgewijze in lichtkracht af, tot de achtersten, die in schemertonen staan. Door de open deur valt als bij Pieter De Hoogh de felle zonneschijn binnen, die de achtermuren in het halve duister zetten, maar den voorgrond in heerlijken glans laten uitkomen. Weinig kleur, wat blauw en groen, hier en daar een toetsje rood, maar verder schittering van virmig blank licht opflakkerend op de voorste figuren, verzwakkend in de achteruit staande. De meninas, niettegenstaande hunne potsierlijke oude-vrouwen-rokjes zijn allerliefst, jong en teer, echte juweeltjes. De koning was zoo zeer ingenomen met het werk, zegt men, dat hij zelf op het kleed van Velasquez het roode San-Iago-kruis schilderde, dat de kunstenaar op de borst draagt.
335. Alonso Cano. - Christus' lijk door een engel vastgehouden (Madrid, Museum).
Alonso Cano was een tijdgenoot van Velasquez, hij werd geboren in 1601 te Granada en kwam nog jong met zijne ouders naar Sevilla, waar hij mede-leerling van Velasquez bij Pacheco werd. In 1637 werd hij ten gevolge van een tweegevecht gedwongen naar Madrid te vertrekken, waar hij bleef tot in 1652, toen hij een prebende verwierf in zijne geboortestad, waar hij werkte tot aan zijn dood, die in 1667 voorviel. Hij was een meester van grooten naam, niet alleen als schilder, maar ook als beeldhouwer; naar Spaansche gewoonte placht hij zijne houten beelden met veel zorg en kunst te kleuren. Hij verschilde van zijne voorgangers doordien, over het algemeen, zijn trant zachter en weeker is. Wel schildert hij nog breed en houdt hij van lichteffekten, maar de krachtige werking der schaduwen, de onbeschroomde vrijpostigheid in het weergeven der natuur wordt bij hem gemilderd. Ofschoon hij niet in Italië studeerde, is er iets Italiaansch in zijnen Spaanschen aard gekomen, dat meer aan de algemeene harmonieuze wereldkunst laat denken, dan aan de forsche eigenaardigheden, die wij in de kunst van zijn land bewonderden.
Een zijner werken in het Museum te Madrid is Onze Lieve Vrouwe haar Kind aanbiddende (334). De Madonna zit in het open veld in een bergachtige streek met eenig struikgewas terzijden en wat kruiden en bloemen op den voorgrond. Zij draagt een rood kleed en een blauwen mantel. Zooals bij meestal de Spaansche Madonna's valt haar lang overvloedig haar los op hare schouders; zij houdt het kind, dat naakt op haren schoot ligt, met beide handen vast. Teere weemoedigheid spreekt uit hare weelderige, regelmatige trekken, zij aanbidt haar kind met eerbied en met bezorgdheid; de kleine Jesus is een lief wicht, mollig en
| |
| |
blank. Het is een volkomen rustige groep van natuurlijke schoonheid, helder licht, malsche kleur.
336. Juan de Pareja. - De Roeping van den H. Mattheus (Madrid, Museum).
Een ander stuk uit hetzelfde Museum is de Engel die Christus' lijk steunt (335). De doode Christus is gezeten op een lichte verheffing van den grond, met neerzakkend hoofd, hangende armen en beenen, uitgeput maar niet afgeteerd door het lijden, roerloos maar niet verstijfd door den dood, in eene houding gelukkig maar niet gezocht van lijnen. Hij wordt geschraagd door een engel, die hem bij de twee schouders houdt en op wiens aangezicht diepe droefenis te lezen staat. Een eenvoudige, ware en toch zeer oorspronkelijke groep.
337. Murillo. - De Geboorte van Maria (Parijs, Louvre).
Velasquez vormde weinig leerlingen en geen dezer kon in vergelijking komen met den meester. De gunstigst bekende hunner was Juan de Pareja. Deze was door zijne geboorte een slaaf van Velasquez; hij bleef lange jaren in zijn dienst, vergezelde hem op zijne twee reizen naar Italië en was zijn knecht in zijn werkplaats te Madrid, waar hij zijne verven wreef en hem gedurig aan den arbeid zag. Zoo leerde hij de schilderkunst. Toen hij zich verstoutte om zelf een stuk te schilderen, vond de koning het zoo verdienstelijk, dat hij Velasquez beval hem de vrijheid te schenken. Pareja, die omstreeks 1606 te Sevilla geboren was, had toen den ouderdom van 45 jaar bereikt en ging voort met schilderen tot
| |
| |
aan zijn dood, die in 1670 voorviel. Hij bracht veel portretten en ook eenige historieschilderingen voort; de meeste zijner werken zijn verloren gegaan of staan op een anderen naam. Hij volgde natuurlijk zijn meester na, schilderde breed en los, kleurde krachtig, in den trant van Velasquez' tweede manier en stelde zijne stukken gelukkig samen.
338. Murillo. - St. Elisabeth de zieken verzorgende (Madrid, Museum).
Het best bekende zijner werken is de Roeping van den H. Mattheus in het Museum te Madrid (336). Christus treedt het kantoor van den tollenaar binnen en maant hem aan zijn ambt vaarwel te zeggen en hem te volgen. Mattheus, die in den dos van een rijken oosterling aan de tafel zit, legt de hand op de borst en vraagt den Heiland of hij hem wezenlijk roept. Aan de tafel zit een oud man te schrijven, een andere in de kleedij van een Vlaamsch officier zit bezijden, anderen nog bevinden zich rondom deze. Links staat de schilder zelf, die een papier in de hand houdt, waarop te lezen staat Juan de Pareja en el año 1661. Een open venster en een open deur verspreiden overvloedig licht in de kamer; op de tafel ligt een bont Oostersch tapijt. Het is een wijs geordend historisch stuk, behendig uitgevoerd, maar het mist de groote oorspronkelijkheid en de treffende natuurgetrouwheid van den meester.
De groote meester der Sevillaansche en terzelfder tijd der Spaansche School nevens Velasquez is Bartolomeus Esteban Murillo. Hij werd gedoopt den 1sten Januari 1618 en waarschijnlijk den dag te voren geboren. Hij had voor meester den weinig beduidenden schilder Juan del Castillo, van wiens dorren trant hij niets overhield. Eerst later, wanneer in 1642 Pedro de Mayo, die in Engeland onder van Dijck gestudeerd had, naar Sevilla gekomen was en daar den trant van den grooten Vlaamschen schlder had in eere gebracht, vond Murillo zijn eigen weg. Hij begaf zich dan naar Madrid, waar hij verkeerde met Velasquez, van wien hij nuttige wenken ontving en door wien hij in de gelegenheid werd gesteld de werken van Rubens, van Dijck, Tiziano en andere meesters meer, die het koninklijk hof bezat, te leeren kennen. In 1645 keerde hij terug naar Sevilla, waar hij haast onafgebroken bleef werken tot in 1682, het jaar van zijn dood.
Het is een treffend verschijnsel in de geschiedenis der Spaansche school, dat hare twee allergrootste meesters zich het domein der vaderlandsche schilderkunst verdeeld hebben en elk het gekozen vak tot het hoogste toppunt gevoerd hebben. Velasquez was de opperste vertegenwoordiger van het realismus, van de scherp opgemerkte en stout weergegeven waarheid; Murillo koos zich het andere vak, het godsdienstige idealismus, wat
| |
| |
in Spanje door het droomerige mysticismus, de bovenaardsche ontheffing verbeeld wordt. Hij is de schilder der visioenen, der smachtende verterende liefde tot God ,die den geest van den mensch in hooger sferen doet verdwalen en ook zijn lichaam aan de aarde ontvoert. Zijn trant stemt overeen met die verzengende en verweekende gewaarwordingen: hij is warm, smeltend, verdampend. Zijne figuren ademen liefde, zijn innemend, verleidelijk, meer hemelsch dan aardsch.
339. Murillo. - St. Antonius van Padua bezocht door het kindeken Jesus (Berlin, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een zijner beroemdste werken terzelfder tijd als een der eerste van zijn vernieuwden trant is de Geboorte van Maria, die hij schilderde in 1655 voor de hoofdkerk van Sevilla en die zich in den Louvre te Parijs bevindt (337). Het is een mengsel van hemelsche en aardsche handeling en vreugde. Te midden van het tooneel zit de pas geboren Maria op den schoot van eene vrouw en wordt door deze en eene tweede vastgehouden. Een jong meisje, dat neergeknield is bij een waterkom, keert zich om naar eene vrouw, die de luiers aanbrengt. Een groote en verscheidene kleine engelen omringen het kind, dat gebenedijd is boven alle vrouwen. Ter linkerzijde ziet men een paar engeltjes, die met een kussen voor het wichtje komen aangesjord; verder ter zijde ziet men St. Anna te bed liggen. Het is een huiselijk tooneeltje in hemelsche glorie gehuld. Een zacht warm licht omringt het kind; met de engelengroep
| |
| |
daalt er een flauwe lichtvlaag uit den hemel; rechts bij de openstaande deur en links bij St. Anna schemert eveneens een halve helderheid door; verder is alles in de schaduw gedompeld. Wonderzoet zijn de kleuren: zoo dun en zoo warm liggen zij in hun roode gele tinten op het doek alsof zij verstoven en opdwarrelden en toch teekenen zij scherp de lieve omtrekken. Oneindig teer en toch vast is dit nestje van liefde en zorg geteekend en geschilderd.
341. Murillo. - O.L.V. Onbevlekte ontvangenis (Parijs, Louvre).
Van 1670 tot 1674 schilderde Murillo acht groote stukken voor de kerk van het godshuis voor pelgrims, armen en ongeneesbaren, la Caridad te Sevilla. Al deze stukken moesten de uitoefening der goede werken verbeelden. Een dezer, het meest gevierde van alle, is de H. Elisabeth uit het Museum der Akademie San Fernando te Madrid (338). De heilige landgravin van Thuringen wascht en verzorgt de kinderen, helpt en troost de zieken en zuchtigen in de zalen van haar eigen paleis. Zij staat voor een zilveren bekken, bezig het met zweren bedekte hoofd van een kleinen jongen te reinigen. Een oude gebrekkige vrouw nadert tot haar en spreekt haar aan. Elisabeth, een schoone, teere, jonge vrouw met de vorstelijke kroon op het hoofd, dat bedekt is met een weduwendoek, wendt zich tot haar om haar aan te hooren. Een jongen staat zich het zeere hoofd daarnevens te krabben, een man verbindt zich het gekwetste been, een andere komt op krukken aangesprongen. Twee statige eeredames staan de landgravin ter zijde en brengen haar het benoodigde aan om haar liefdeplicht te vervullen. Een oude hofdame met bril en nonnenkap ziet toe. Een eenvoudig maar zeer krachtig tooneel, welsprekend van ellende en menschlievendheid, waarin Murillo, evenals in sommige andere zijner stukken, de hoogste heerlijkheid en de laagste ellende met gelijke waarheid nevens elkanders schildert.
342. Murillo. - Jesus die Sint Jan te drinken geeft (Madrid, Museum).
| |
| |
340. Murillo. - Het Visioen van den H. Franciscus van Assisi (Sevilla, Museum).
| |
| |
Tot de heiligenlegenden zoowel als tot de wondersprookjes behooren de tafereelen van ontheffing; gewone helden zijn daarin de Franciskaner monniken. Zeer dikwijls beeldde Murillo ze af: een bezoek ontvangende van het Christuskind. Een dergelijk stuk bezit het Museum te Berlijn; het stelt voor den H. Antonius van Padua bezocht door het kindeken Jesus (339). De heilige monnik was geknield in het bosch aan het lezen, wanneer de kleine God van tusschen de takken van het woud is komen gegleden en zich heeft geplaatst op het geopend boek van zijn in liefde smachtenden vereerder. De heilige heeft hem op zijn arm genomen en omhelst hem teeder, terwijl het kind zijn poezele hand bij de wang van den monnik brengt. Kan men wel een liever, een teerhartiger tooneel denken, een dat aan het dorre afgetrokken mysticisme een aanvalliger belichaming geeft? Een jonge, zachte, nederige pater, overstelpt door geluk, met het bekoorlijkste der kinderen in de armen, dartelende wichtjes op aarde en in den hemel, alles in een vorm gegoten even onstoffelijk, even vlekkeloos als het onderwerp en als de personnages.
343. Murillo. - De Teerlingspelers (Munchen, Pinakotheek).
In de jaren 1674 tot 1676 schilderde Murillo voor de Kapuzinerkerk van Sevilla in de twintig groote stukken. Verscheidene dezer zijn gewijd aan legenden der kloosterlingen van de orde. In een hunner, toebehoorende aan het Museum te Swillo, is op pakkende wijze een Visioen van den H. Franciscus van Assisi (340) afgebeeld. De heilige was bezig met den gekruisigden Christus te aanbidden, toen deze een zijner armen losmaakte van het kruishout en dien sloeg om den hals van den monnik. Deze ziet er noch verrast noch verschrikt uit door dit ongewoonste blijk van liefde; hij zet den voet op een wereldbol, hij strekt de armen uit naar Christus en omvat hem met teere liefde. Het afgebeelde is verstommend. Wie durfde nog een zoo gewaagde, zoo onthutsende vinding afbeelden? Het houten beeld is vleesch geworden en het heeft zich bewogen! Is het wel in ernst uit te voeren en op te nemen? En toch, wanneer men voor het groote stuk staat, voelt men zich niet teruggestooten, denkt men er niet aan te glimlachen om die zonderlinge groep, die, zou men denken, er zoo licht aanleiding toe kan geven. Integendeel, men bewondert de innigheid van de uitdrukking, den ernst, waarmede het ongeloofelijke wordt voorgedragen en geloofelijk, haast natuurlijk gemaakt wordt. Het geloof heeft waarlijk een mirakel gedaan. De lichamen moeten zich aansluiten, de zielen versmelten om de handeling mogelijk en aannemelijk te maken en dit alles gebeurt zoo natuurlijk, in zoo grootsche denking en doening, dat men het mirakel en het zinnebeeld vergeet om alleen de schoone houding, het innig gevoelen te bewonderen.
Een onderwerp, dat Murillo evenals meer andere Spaansche kunstenaars gaarne behandelde, was de Onbevlekte Ontvangenis. Een der volmaaktste stukken van dien aard is die, welke de Louvre bezit (341) en die aan Murillo in 1678 door Justino de Neve voor de kerk van het Gasthuis der Venerables Sacerdotes te Sevilla werd besteld. Maria met de voeten op den wereldbol en op de halve maan staande zweeft hemelwaarts, gedragen en omringd door
| |
| |
eene schaar engeltjes; zij draagt een wit kleed en een blauwen mantel, zij houdt de handen op de borst gekruist en blikt verlangend ten hooge. Een warme lichtglorie omgeeft haar hoofd, dat uitkomt tegen de blauwe lucht. Geen inniger smachten naar het hemelsche werd ooit uitgedrukt. Men ziet slechts de ziel, die spreekt uit de oogen, uit den licht gapenden mond, uit heel het sterk verlichte hoofd. Het lichaam verdwijnt smeltend in het hemelsche licht, ontstoffelijkt door het witte vlottende kleed. Niet de engelen die haar dragen, maar haar eigen liefde en verlangen ontvoeren haar aan de aarde.
344. Goya. - Dona Isabel Corbo de Porcel (London, Nat. Gallery).
De heilige familie was een lievelings-onderwerp voor Murillo; den kleinen Jesus schilderde hij bij voorkeur, zooals hij voor kinderen over het algemeen eene bijzondere genegenheid had. Het beroemdste der stukken, van dien aard, is dat uit het Museum te Prado, waarin hij Jesus die Sint Jan te drinken geeft afbeeldt (342). De twee kleinen zijn samen op het veld. St. Jan, die zijn rieten kruisje draagt, knielt voor zijn speelmakker neer, die hem uit een schelp te drinken geeft. Kinderlijke eenvond van geloof in de opvatting, zoetruischende harmonie in de handeling, aanbiddelijke schoonheid van vormen kenmerken dit meesterstukje.
Murillo schilderde niet enkel de ideale schoonheid en de godsdienstige droomerijen; hij was te veel Spanjaard om niet ook aangetrokken te worden door de werkelijkheid. Hij voerde enkele portretten uit, maar veel meer onderscheidde hij zich door een soort tooneelen uit het volksleven, die hij alleen behandelde. Zijne helden zijn dan straatjongens, kleine bedelaars, die leven onder de lucht, bedelen, snoepen, spelen en vechten. Zij zijn gezond, zij lijden geen honger, zij lijden hoegenaamd niet, integendeel, zij zijn gelukkig, vermaken zich opperbest. Murillo schilderde die straatengelen in hunnen hemel. Een der beste stukken is een der vijf, welke de Pinakotheek te München bezit: de Teerlingspelers (343). Twee zitten er op den grond en werpen de dobbelsteenen, een derde staat er recht bij en bijt in een korst brood, een staat een hond te bezien, die bedelt om een bete brood. De straat is de speelzaal, een oude muur de wand der zaal. Maar wat levendige, gezonde, ware jongens, hoe gelukkig zijn zij in hun verhakkelde plunje en dan wat malschheid in de kleuren, wat warme heerlijke zonnigheid, wat zachte doorschijnende schaduwen in dien straathoek!
Met Murillo stierf de groote Spaansche School uit; gedurende de twee laatste tientallen der zeventiende eeuw en gedurende de zes eerste der achttiende bezat het land geen kunstenaars van eenigen naam. Men moet tot ver in de achttiende eeuw afdalen, vooraleer
| |
| |
men een schilder vindt, die wezenlijk een hoog en eigenaardig talent bezit. Deze heet Francisco Jose Goya y Lucientes, gewoonlijk kortweg Goya genoemd. Hij werd geboren in 1746 te Fuendetodos in Aragonië. In 1775 vestigde hij zich te Madrid, waar hij in groote gunst aan het hof en bij de grooten des lands kwam en met bestellingen overladen werd. Hij bleef er tot in 1822, wanneer hij naar Frankrijk vertrok, waar hij in 1828 te Bordeaux stierf. Goya was meer een kunstenaar, die zichzelf gevormd had, dan een, die de groote meesters der Spaansche of andere scholen volgde; zijn trant is volkomen oorspronkelijk, hoogstens zou men hem een sterk gemoderniseerden Velasquez mogen noemen. Hij is stout tot wildheid, doppend meer dan penseelend, maar tintelend van leven, schitterend van kleur. Hij schijnt als bij het licht van bliksemflitsen te schilderen en alles met de waarheid van een instantané weer te geven; hij is de volmaakste tegenvoeter van de lamme, doffe schildering, die in Spanje gedurende tachtig jaren geheerscht had. Hij schilderde ontelbare portretten, tooneelen uit het volksleven en uit de geschiedenis, hij voerde ze uit als muurschildering, als kartons voor tapijten, als paneelstukken; hij was daarbij een uiterst vruchtbaar en kunstig etser.
345. Goya. - Het Bloedbad van den 3den Mei (Madrid, Museum).
De stukken van zijne hand buiten Madrid zijn uiterst zeldzaam. De National Gallery te Londen verwierf er in de laatste tijden enkele: een dezer is het portret eener jonge Spaansche vrouw Dona Isabel Corbo de Porcel (344). Zij is gekleed in een rooskleurig satijnen toilet, waarover een zwarte kanten mantille ligt. Zij legt de handen op den gordel en blikt met hare groote zwarte oogen vrijpostig uit de lijst. Spaansch is zij in elk vezeltje
| |
| |
van haar wezen, in elk pijltje van heur haar, in elk draadje van haar kleedij, geborsteld met de breedheid en springendlevendigheid die den meester kenmerken.
346. Goya. - De Familie van Karel IV (Madrid, Museum).
De grootste overvloed van Goya's werken bezit het Museum te Madrid. Onder de historische tafereelen bevindt zich het Tooneel van den 3den Mei 1808 (345). De bevolking van Madrid was in opstand gekomen tegen de troepen van Napoleon, die onder het bevel van Murat de stad bezet hielden; zij werden overwonnen en tot den laatsten werden de krijgsgevangenen ter dood gebracht. Goya nam die slachterij tot onderwerp van twee groote stukken, het eene de gebeurtenis van den 2den, het andere die van den 3den Mei 1808 herdenkende. In het laatste ziet men de soldaten van Murat haast rakelings de opstandelingen doodschieten. Het tooneel greep plaats in den vroegen morgen tegen den heuvel del Principe Pio in de nabijheid der stad. Het wordt verlicht door een grooten lantaren, die op den grond geplaatst is. De soldaten voeren hunne beulentaak werktuigelijk uit. De slachtoffers zijn ontzind van wanhoop of van verontwaardiging. Zij onderwerpen zich wanhopig, radeloos: een spreidt zijn armen open om de Franschen zijn bloote borst aan te bieden en daagt ze uit met vlammend oog. De burgerij ziet het vreeselijk schouwspel verpletterd aan. Het stuk heeft de borsteling van het voorhangsel eener kermistent; maar het is een tafereel vol waar leven, vol heeten hartstocht, vol schaterende kleur.
Onder de portretten, die het Museum te Madrid van Goya bezit, is het belangrijkste de Familie van Karel IV (346). Koning Karel IV en koningin Maria Luisa staan in het midden en houden elk met een hand den kleinen infant Francisus de Paula vast; de koningin legt de hand op den schouder van de infante Maria Isabella. De groep links bestaat uit don Fernando, prins van Asturië met zijn eerste vrouw Maria Antonia aan zijn linkerhand; achter hem zijn broeder, don Carlos, en zijne tante Maria Josefa. Rechts ziet men nevens den koning den prins van Parma en zijne vrouw Maria Luisa met haar kind op den arm en achter deze de infante Carlotta Joaquina en haar echtgenoot, Juan José, infant van Portugal. Goya schilderde zich zelven in den achtergrond links. Al de vorstelijke personnages zijn in feestornaat, al de princessen dragen witte zijden kleederen, belegd met breede franjes in goud en zilver. De mannen zijn gekleed in bonte kostumes. Het is een rijkdom van kleur en terzelfder tijd een tinteling van glanzende toetsen zonder weerga. Zij schijnen wel natuurgetrouw weergegeven te zijn; indien de meeste dier menschen niet zoo onbarmhartig leelijk waren, wie hadde ze wel zoo durven mishandelen?
|
|