| |
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
DÜRER.
‘Hieronymus Holtzschuer’.
(Oude Pinacotheek, Munchen).
| |
| |
| |
De Duitsche school.
REEDS in de veertiende eeuw vindt men in verschillende gewesten van het Duitsche land schilders, in den breedsten zin van den naam, aan het werk: afzetters van handschriften, glasschilders, muurschilders en ook paneelschilders. Wat zij voortbrengen zijn tafereelen uit de gewijde geschiedenis, bestemd om de bidplaatsen te sieren, ingegeven door bespiegelenden godsdienstzin en uitgedrukt in naïef eenvoudigen vorm. In de eerste helft der vijftiende eeuw rijpen die zwakke pogingen tot een eigen kunst, die verre ten achter blijft tegen die der oude Vlamingen, zoowel in het weerspiegelen van het ware leven, als in den rijkdom en de harmonie der kleuren.
278. Stefan Lochner. - De Aanbidding der Koningen (Keulen, Domkerk).
Keulen was het voornaamste middelpunt dier oudste school. De eerste naam, rond welken hooge lof opging, is die van Stefan Lochner, een schilder die uit Constanz omstreeks 1430 naar Keulen gekomen was en wien de heeren van de wet gelastten met het schilderen van een altaartafel voor de kapel van het Stadhuis, een drieluik, verbeeldende in het middelpaneel de Aanbidding der Koningen (278); op de zijvleugels de H. Ursula met hare gezellinnen en den H. Gereon met zijne wapengezellen. De kapel werd gewijd in 1426 en eenigen tijd nadien, waarschijnlijk omstreeks 1440, werd dus de altaartafel besteld. Er bestaat alle reden om aan te nemen, dat het werk werd opgedragen aan Stefan Lochner, den met den meesten lof vermelden schilder van dien tijd. Deze werd vermoedelijk omstreeks het jaar 1400 geboren, in 1442 vermeldt eene oorkonde zijn verblijf metterwoon te Keulen. Hij stierf aldaar in 1451. Zijn meesterstuk bleef in de Stadhuiskapel tot omstreeks 1800, dan werd het overgebracht naar het Stadhuis; te rekenen van 1810 bevindt het zich in eene kapel der domkerk te Keulen.
In het middelpaneel ziet men O.L.V., gehuld in een blauw kleed met witte voering, zittende tegen een kostelijk tapijt met witte bloemen op blauwen grond, door twee mikroskopisch kleine engeltjes vastgehouden. Nevens Maria knielen twee der koningen, links een grijsaard, gehuld in een rooden mantel met gulden bloemen en een gordel met gouden medailles bezet; hij vouwt de handen samen, het kindeken aanbiddende. Rechts knielt de tweede koning met lang bruin haar en baard, in groenachtigen gebloemden mantel over een kostelijk rood kleed met gulden bloemen; hij biedt het kind een zilveren beker aan. Achter
| |
| |
hem staat de derde koning, die een gouden kelk aanbrengt; hij is bruin van tint, maar niet zwart en heeft ook niet de trekken van een neger. Achter de koningen staat hun gevolg, aan elke zijde een half dozijn mannen, met hoofddeksels en kleeren van min of meer potsierlijke Oostersche mode, een drietal banieren wapperen boven de hoofden. Alleen het kindeken Jesus leeft en beweegt; al de andere personages, Maria er in begrepen, zijn versteven in plechtstatigheid of aanbidding. De achtergrond is verguld en in dien hemel van bovenaardsche natuur fladderen kleine engeltjes rond. Het tooneel grijpt plaats in de open lucht op een weide met bloemen, geen spoor van bouw of woning is te ontdekken: kerkelijke overleveringen, geene wetten der waarschijnlijkheid laten zich gelden. Ook in de uitvoering is veel kunstmatige overlevering gebleven. Het gelaat van O.L.V. is week van tint met een lichten blanken schemerglans, als een popperig wassen beeldje; het kind is even teer van tint en vorm; de mannen van het gevolg hebben dezelfde bleeke smeltende gezichten; die in den achtergrond zijn bruin zonder vastheid. En niettegenstaande al die onnatuur, al dit kinderlijk naïeve en onbeholpene is er nog veel dat ons treft in het groote stuk: de reine ingetogenheid, die spreekt uit het gelaat van de Moeder Gods en haar diepe eerbied voor haar kind, de helle glans waarmede dit straalt, de welgemeende godsvrucht en vereering der koningen.
279. Stefan Lochner. - De Madonna in het Rozenprieël (Keulen, Museum).
Onder de weinige werken, die ons van Stefan Lochner bekend zijn, onderscheidt er zich een door een bijzondere bekoorlijkheid; het is de Madonna in het Rozenprieël uit het Museum te Keulen (279). Maria zit in den hemelschen tuin met de hooge gouden kroon op het hoofd en een heiligenschijn achter haar. Evenals in de Aanbidding der Koningen draagt zij op de borst een grooten gouden haakknoop, waar zij zelve met een eekhoorn is op afgebeeld; hare kleedij is helderblauw. Zij houdt met de beide handen het naakte kindje vast, dat op haren schoot zit, een appel in de hand houdt en naar de engeltjes kijkt, die aan zijne zijde fladderen. Hare beenen zijn onder haar geplooid. Nevens haar spelen vier engelen op muziektuigen. Achter haar rankt licht rozenloof langs een gelint van weinige stokken opgetimmerd. Daarboven ontwaart men God den vader en God den H. Geest te midden van engelenkopjes door een gefronsten wolkenkring. De tonen zijn nog altijd gezocht, bont en teer, maar het tafereeltje vormt een allerliefst geheel.
Gedurende heel de tweede helft der vijftiende eeuw blijft de school van Keulen aan
| |
| |
het hoofd der kunstbeweging in Duitschland, maar zij ondergaat alsdan sterk den invloed van de Nederlandsche schilders; zij ontdoet zich van hare godsdienstige ingetogenheid en van hare kerkelijke overleveringen en legt zich toe op het weergeven van het werkelijke leven. Maar zoo wij in hare werken duidelijk die nieuwe strooming kunnen waarnemen, dan is het tot nu toe niet mogelijk geweest de namen der schilders van die werken te bepalen en wij zijn verplicht ze van elkander te onderscheiden door den naam van een der kenmerkende stukken, welke wij van hen bezitten. Zoo spreekt men van den Meester der Verheerlijking van Maria, van den Meester van Maria's leven, van den Meester der Lijversbergsche Passie, van den Meester van de H. Verwantschap, van den Meester van den H. Bartholomeus, van den Meester van den H. Severinus, van den Meester van Maria's dood en van meer anderen, die allen werkten in de tweede helft der XVe eeuw en in het begin der XVIe eeuw en die men alleen kent en onderscheidt in hunne werken en hunnen trant.
280. De Meester van het Leven van Maria. - De Nood Gods (Keulen, Museum).
Van de voornaamste hunner geven wij enkele stukken weer. Aan den Meester van het Leven van Maria werd deze naam gegeven naar eene reeks van acht altaarstukken, verbeeldende het Leven van Maria, waarvan er zich zeven in de Pinakotheek te München en één in de National Gallery te Londen bevinden. Waarschijnlijk is het dat hij zijn eerste onderricht te Keulen ontving en zich dan ging volmaken te Leuven bij Dirk Bouts. Hij keerde naar Keulen terug, waar men hem aan het werk vindt van 1463 tot 1480.
Een zijner voornaamste werken is de Nood Gods uit het Museum te Keulen (280). Christus is van het Kruis neergelaten, Nicodemus en Jozef van Arimathea dragen het lijk bij de armen en de beenen. Maria, tegen den stam van het kruis gezeten en gesteund door den apostel Joannes, ziet vol deernis het droevig schouwspel aan. Aan de linkerzijde ziet men den begiftiger professor Gerhard Tersteegen, die knielt nevens Christus' lijk, wiens hand hij vasthoudt en aan wien hij door den H. Andreas aanbevolen wordt. Aan de rechterzijde staat de H. Thomas, die een lans in de hand houdt en in een boek leest. Tegen den gulden achtergrond teekent een landschap en eene stad het vergezicht af.
| |
| |
Het stuk is hoog en bont van kleur. Maria draagt een blauw, Joannes een rood kleed, de H. Thomas een witten mantel boven een blauw kleed, de H. Andreas een groenen mantel; Nicodemus en Jozef van Arimathea zijn gehuld in rijke kleederen met gulden bloemen bewerkt. Er is zeker nog veel gezochtheid in de houding en gekunsteldheid in de uitdrukking; al te eenvormig zijn de halzen van de personages gebogen en hunne oogen half toegeknepen, maar er is toch waar leven en innig gevoel in hunne wezenstrekken op te merken; de penseeling is merkwaardig fijn en de verwantschap van den trant in het algemeen en meer bepaald van sommige figuren met die van Dirk Bouts is in het oog springend.
281. De Meester van het Leven van Maria. - De Kroning van Maria (München, Pinakotheek).
Een ander voortreffelijk stuk van den Meester van Maria's Leven is de Kroning van Maria uit de Pinakotheek te München (281); God de Vader met de pauselijke driekroon op het hoofd en een rijk bewerkte koorkap om de leden, en God de Zoon, het naakte lijf met een enkele draperij omhangen, houden een kostelijke kroon boven het hoofd van Maria, die in het midden van het tafereel geknield is op een troon, gedragen door vijf engelen; de H. Geest zweeft boven haar. Nevens den troon spelen aan elke zijde vier rijen engelen op muziektuigen of zingen. Op den grond links en rechts bidden knielend de begiftigers, de Keulsche patriciër Rinck en zijne vrouw. Deze laatste zijn goede, keurig uitgevoerde portretten zonder hoogere fijnheid. De majestatische God de Vader, de reine ingetogen Moeder Gods met hare gewaterde lokken, de keurige uitvoering van al de figuren, het ware opgewekte leven, dat uit aller trekken spreekt verraadt ten duidelijksche den invloed der oude Vlamingen;
| |
| |
de engelenkopjes met hunne groote bolle voorhoofden laten nog aan die van Stefan Lochner denken, maar zien er toch verstandiger en opgewekter uit. Door een eigenaardigen en naïeven inval gaf de schilder aan elke rij der engelen nevens den troon een zelfde kleur; zoo ziet men er rechts drie roze, drie groene, vijf blauwe, links drie witte, drie gele, vier blauwe, vier roze.
282. De Meester der Lijversbergsche Passie. - De Bespotting van Christus (Keulen, Museum).
Nauw verwant met de vorigen is de Meester der Lijversbergsche Passie in zooverre dat men hunne werken soms onder eene zelfde hoofding opgeeft. Hij is wel van denzelfden leeftijd en van dezelfde school als de Meester van Maria's Leven, en werkte in de tweede helft der vijftiende eeuw te Keulen. Hij ontleent zijn naam aan eene reeks van acht stukken, toebehoorende aan het Museum te Keulen, die zich vroeger in het Karthuizersklooster dezer stad en in de verzameling van Lijversberg bevonden Het zijn merkwaardige afbeeldingen, hoog en sterk van kleur, emailachtig glad van penseeling. De personages zijn stijf en linksch van houding, overdreven realistisch in de teekening. De schilder heeft insgelijks Dirk Bouts gezien, maar laat soms denken aan Hieronymus Bosch, van wiens kleur hij ook wel wat heeft, maar wiens geest hem geheel vreemd blijft. In het stuk dezer reeks de Bespotting van Christus (282) uit het Museum te Keulen ziet men rechts de Kroning, links de Geeseling van Christus. Het aangezicht van den lijdenden Christus is roerend, dat der beulen is dom en afschuwelijk.
De Meester der Heilige Verwantschap werkte te Keulen ongeveer van 1480 tot 1515. Van 1507 tot 1509 leverde hij de kartons voor de drie groote vensters in den noordelijken zijbeuk der Domkerk van die stad. Hij ontving zijn naam van een zijner voornaamste werken de Verwantschap van Maria uit het Museum te Keulen (283). Maria en Sint Anna met het kindeken Jesus tusschen hen beiden zitten te midden van gulden zuilen voor een gulden tapijt met roode bloemen. De kleine Jesus steekt de hand uit naar links, waar de H. Catharina zit, gereed
| |
| |
om den ring te ontvangen, dien haar goddelijke bruidegom haar reikt. Achter haar staan de H. Joachim en de H. Jozef; nevens haar haar vader. Beneden op op den voorgrond zit Maria Cleofas, die den kleinen Joseph Justus de borst geeft. Judas Thaddeus en Jacobus Minor spelen in het gras. Ter rechterzijde achter Maria en op den arm van haren troon leunende, staat Alfeus, nevens haar zit de H. Barbara, wier toren men op den achtergrond ziet, haar booze vader staat achter haar. Op den grond zitten Maria Salome met Jacobus Major en St. Jan de Evangelist, als kinderen. In het verschiet ziet men rechts den dood van Maria, links de Opdracht in den Tempel. Wat vooral treft in het stuk is de rijke afgewisselde kleur, wel wat kakelbont op de kleeren, die met bloemen geborduurd en met gouden koorden belegd zijn; daarbij komen de gouden kronen, die de vrouwen dragen, de rijke tapijten op den vloer, het verguldsel op de posten van den troon, de gulden stralingen om de hoofden der kinderen, die spelen op den grond, de miniatuurachtige tooneeltjes in de hoeken boven; er blijft geen handbreed onbedekt met goud en hooge kleur; het is te veel, te zwaar. En toch is die rijkdom in vele deelen prachtig te roemen. De gelaatstrekken zijn vlak en bleek zonder fijnheid van uitdrukking, noch van schildering. De bewegingen zijn in sommige figuren linksch, maar in andere natuurlijk en bevallig. Onderwerp en schikking spreken van kerkelijken regel en vastgezette overlevering, terwijl de handeling ontwaking in de vastgeschroefde legende aanduidt.
283. De Meester der H. Verwantschap. - De Verwantschap van Maria (Keulen, Museum).
De Meester van het Bartholomeus- of van het Thomas-altaar ontving van
| |
| |
zijnen dubbelen naam, den eersten naar een werk, dat de Pinakotheek, den tweeden naar een werk, dat het Museum te Keulen van hem bezit. Beide stukken werden hem besteld door den rechtsgeleerde Petrus Rinck, die ze kort vóór zijn dood, die in 1501 voorviel, aan de kerk van het Karthuizersklooster te Keulen schonk, waar zij plaats namen op de twee altaren van het zangerskoor. De schilder schijnt uit Zuid-Duitschland naar Keulen gekomen te zijn en zich daar volmaakt te hebben in zijne kunst. Stellige bijzonderheden omtrent zijn leven kennen wij niet. Het schijnt dat hij omtreeks 1470 geboren werd, in zijn twintigste jaar naar Keulen vertrok en daar omstreeks 1510 stierf.
284. De Meester van het Thomas-altaar - Christus en de apostel Thomas (Keulen, Museum).
In het middelpaneel van het Thomas-altaar uit het Museum te Keulen (284) ziet men Christus, de verrezene, met een kruisvaan in de hand, op een voetstuk met bloemen bestrooid staan. De H. Thomas is aan zijne zijde neergeknield en legt twee vingers zijner rechterhand in de wonde, door de lans gestoken. Op de wolken nevens de middelgroep hurken links de H. Helena met het kruis en de H. Hieronymus met boeken en zijn leeuw; rechts de H. Magdalena met zalfvat en de H. Ambrosius in bisschoppelijk ornaat. In den hooge verschijnt God de Vader omgeven met engelen en den H. Geest op de borst dragende. Twee musiceerende engelen knielen op den grond. Het wapen op het voetstuk aangebracht, is dat van Petrus Rinck, die novitius van het Karthuizer klooster geweest was, maar door ziekte verplicht werd het te verlaten.
Het stuk onderscheidt zich als al de werken van den meester door zijn bonten kleurenrijkdom met een overvloed van weerschijn. De verf is smeltend en glad en vast als email. Houding en gebaar zijn bevallig en duiden een jonger tijdperk aan, alhoewel de achtergrond nog verguld is. Kenmerkend voor den meester zijn de overdreven breede aangezichten zijner personages.
De Meester van den H. Severinus is zijn naam verschuldigd aan twee stukken, die de sakristy der St. Severinus-kerk te Keulen van hem bezit. Hij werkte in die stad in de laatste jaren van de XVe en in de eerste der XVIe eeuw. Waarschijnlijk begon hij zijne
| |
| |
kunstenaarsloopbaan buiten Keulen, daar hij een merkelijk groot verschil vertoont met de meesters dezer stad.
285. De Meester van Sint Severinus. - Christus vóór Pilatus (Keulen, Museum).
Een zijner meest kenmerkende werken is Christus vóór Pilatus uit het Museum te Keulen (285). Pilatus is op den rechterstoel gezeten met de lange roede in de hand; nevens hem staat een der heeren van het gerechtshof, vóór hem Christus, omgeven en vastgehouden door soldaten. In den achtergrond ziet men in verkleinden vorm de Geeseling van Christus, waar nogmaals Pilatus verschijnt. Het stuk en de meester onderscheiden zich door de sterk geteekende en gemodeleerde wezenstrekken en de lange gestalten zijner personages, zonder dat de zeer realistische hoofden in onnatuur of gegewilde leelijkheid vervallen. De kleedij is gezocht en vreemdsoortig, de plooien sterk gebroken en verfrommeld, dit alles is door en door Duitsch. Zoo ook de kleuren, die vol en hoog zijn met sterken weerschijn; de schildering is vast en stevig. De kunstenaar zoekt naar waarheid, geen alledaagsche, maar sterk treffende waarheid, krachtig leven.
286. De Meester der Dood van Maria. - De Dood van Maria (Keulen, Museum).
De laatste der meesters zonder naam, dien wij bespreken, is de Meester der Dood van Maria. Die naam werd hem gegeven naar twee zijner werken, beide dit onderwerp
| |
| |
behandelende en toebehoorende, het eene aan het Museum te Keulen, het andere aan de Pinakotheek te Munchen. Er is in de laatste jaren veel getwist over de vaststelling van zijn persoon. Men beproefde beurtelings hem te vereenzelvigen met den Nederlandschen schilder Jan van Scorel, dan met Jan Joost van Calcar en laatst met Joost van Cleve, den Antwerpschen schilder, wiens naam ook Joos van der Beke was. Daar een der aan hem toegeschreven schilderijen de aanvangletters J. van B. draagt, vond men hierin eene bevestiging der laatste veronderstelling. Alhoewel men geene schilderijen van dien Joos van Cleve kent, won de meening, dat hij de meester van de Dood van Maria is, meer en meer veld. Bewezen noch algemeen aangenomen is dit echter nog niet en daar het grootste deel zijner werken zich in Duitschland bevindt, komt het nog immer waarschijnlijk voor, dat hij aldaar ten minste een deel van zijn leven doorbracht. Wij gaan dus voort hem plaats te verleenen onder de Duitsche meesters, alhoewel wij overtuigd zijn, dat hij een Vlaming van geboorte of van oorsprong is en dit volgens ons het eenige is wat met zekerheid van hem kan gezegd worden.
287. Barthold Bruin. - Portret van Johann von Ryht (Berlijn, Kaiser-Friedrich Museum).
288. Barthold Bruin. - Portret van Arnold von Brauweiler (Keulen, Museum).
De Dood van Maria, middelpaneel van een drieluik uit het Museum te Keulen (286) vertoont Maria, den dood nabij, met de gewijde kaars in de hand liggende op een prachtig bed. Joannes de apostel houdt met haar de kaars; een tweede apostel staat achter het bed; de H. Petrus in bisschoppelijk ornaat leest geknield voor het bed de gebeden der stervenden. Aan het voeteneinde staan drie apostelen te twisten over een plaats uit een boek, dat op het deksel ligt; een andere komt met een ketel wijwater aangeloopen. Aan de linkerzijde
| |
| |
houdt er een een wierookvat, dat een andere aanblaast. Nog twee ziet men in de opening der deur links en de laatste verschijnt in een portaal rechts. Heel de kamer met haar meubelen en gerief is afgebeeld met de zorg, die de Nederlandsche schilders plegen te besteden aan die bijzonderheden, de hoofden zijn met evenveel keurigheid geschilderd, de plooien der kleederen goed en zonder hardheid gebroken.
289. Michaël Wolgemut. - Christus aan het Kruis (München, Pinakotheek).
Op de vleugels van het drieluik staan de begiftigers Nicasius Hackeney, rekenmeester van keizer Maximiliaan en zijn broeder Joris met hunne twee vrouwen en de dochter van eene harer met hunne patronen. Zij behooren tot de Keulsche familie Hackeney, waarvan een ander lid het stuk der Heilige Verwantschap bestelde.
Tot de Duitsche School behoort nog een meester, die ons beter bekend is dan de vorige, namelijk Bartold Bruin, of Bartholomeus de Bruyn, die in 1493 te Wesel geboren werd, nog zeer jong zijnde naar Keulen kwam en daar omstreeks 1512 met den Meester van St. Severinus schijnt gewerkt te hebben. Van 1515 is zijn oudste gedagteekende werk, een drieluik met een Kroning van Maria in het middelpaneel. Hij schilderde tal van stukken voor de kerken van Keulen en omstreken, maar onderscheidde zich voornamelijk als portretschilder. In zijne godsdienstige werken is hij zeer ongelijk, nu eens bleek, dan bruin, nu eens grof, dan fijn van toon; hij onderging beurtelings den invloed van den Meester der Dood van Maria en van een Italianiseerenden Nederlander; over het algemeen is zijn werk nog al ruw en eentonig. Zijne portretten geven de modellen in kernachtige vormen en vol leven weer. Wij deelen er een paar van mede. Bruin stierf in 1555. Met hem hield de oude Keulsche School op te bestaan.
Een der portretten van Barthold Bruin, die wij afbeelden, is dat van Johann von Ryth, toebehoorende aan het Museum te Berlijn (287). De afgebeelde was burgemeeester van Keulen in 1525, hij stierf in 1533. Hij is haast heel van voor gezien, de uitdrukking zijner gelaatstrekken is ernstig en kommervol; hij houdt de eene hand geleund op zijn burgemeesterstok, in de andere hand houdt hij een rol papier. Op het hoofd heeft hij een zwarte muts, om het lijf zijn half rooden half zwarten ambtsrok met pels geboord. De trekken zijn niet scherp afgeteekend, eerder zacht en gesmijdig, maar keurig bewerkt en levendig van uitdrukking.
Het andere is het portret van burgemeester Arnold von Brauweiler (288); het werd geschilderd in het jaar 1535 toen hij 62 jaar oud was. Evenals de voorgaande draagt hij eene zwarte muts en het rood en zwarte ambtsgwaad; zijn eene hand leunt op den burgemeesterstaf;
| |
| |
in zijne andere hand houdt hij een toegevouwen papier. Het gezicht is geheel glad geschoren en de schildering heeft door reiniging zeker veel van hare pittigheid verloren. De uitdrukking is ernstig, de dunne lippen zijn opeengesloten, de blik is scherp, eenigszins wantrouwend. De modeleering is malsch, de schildering donkerder en fijner dan gewoonlijk.
290. Albrecht Dürer. - De Aanbidding der H. Drievuldigheid (Weenen, Keizerlijk Museum).
Terzelfder tijd als te Keulen bloeiden in den loop der XVe eeuw in andere streken van Duitschland, te Praag, te Soest, te Frankfort, te Straatsburg, te Augsburg schilderscholen; vooral te Neuremberg ontstond er eene, die tot hoogere ontwikkeling moest gedijen. Haar eerste meester van beteekenis was Michael Wolgemut, die hier geboren werd in 1434 en stierf in 1519. Het oudste zijner werken, een reeks van vier altaartafels, draagt het jaartal 1465. Hij maakte tal van altaarstukken, voor welke hij en zijne leerlingen of helpers niet alleen de schildering, maar ook de beeldhouwwerken leverden. Hij bracht ook tal van portretten voort. Hij volgde nog de gebruiken en overleveringen der oudste Duitsche School, die de kunst als een ambacht beoefende, waarin men zich bekwaamde door oefening en zorg. De kunstenaars vatten hunne taak ernstig op en ernstig ook waren hunne menschen, gewetensvol zich toeleggende op hunne handeling als op een voorgeschreven taak. Degelijk waren hunne kleuren tot hardheid toe. Zij zochten naar kracht en waarheid meer dan naar schoonheid en zeldzaam waren hun werken waarin verrassende eigenaardigheid ons treft of waarin zij, opgetogen door hoogere voor hen opdagende schoonheid, zich verhieven boven den dagelijks beganen weg. Wolgemut onderscheidde zich ook nog als de eerste kunstenaar, die teekeningen leverde voor houtsneden, een vak waarin de Duitsche schilders van zijnen en den naastkomenden tijd hunne hoogste en eigenaardigste eeretitels verwierven.
Een der vier altaartafels van het jaar 1465, die zich in de Pinakotheek te Munchen bevinden, is de Christus aan het Kruis (289). Christus hangt stervende aan het kruis, zijne oogen zijn gesloten, uit zijn mond dalen de woorden Mulier ecce filius tuus Joannes (Vrouw ziedaar uw zoon Joannes). Beneden links ziet men Maria bezwijmende, vastgehouden door Joannes en twee vrouwen, twee andere vrouwen en Longinus met de lans staan achter haar; rechts een hoofdman, soldaten, en Joden. Een hunner zegt op Christus wijzende Vere filius Dei erat iste (Deze was waarlijk de zoon Gods). In den achtergrond de muren en
| |
| |
gebouwen van Jeruzalem. De houding van de personages is stijf en linksch. De teekening van figuren en landschap is scherp, en de kleuren vol en hard; de bewerking is verzorgd en keurig, maar alles te zamen is het werk onschoon. Het werd even als de drie andere der reeks gemaakt voor een altaar uit de Trinitatiskerk te Hof, waar het tot in 1810 bleef.
291. Albrecht Dürer. - De Madonna met het Sijsje (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een leerling van Wolgemut was Albrecht Dürer, de grootste der Duitsche kunstenaars. Hij werd geboren te Neuremberg den 21en Mei 1471; zijn vader was een goudsmid, wiens ambacht hij begon te leeren. In 1486 ging hij in de leer bij Wolgemut; in 1490 verliet hij zijne geboortestad om zijne leerjaren in den vreemde voort te zetten; over Zwitserland trok hij naar Venetië, waar hij Mantegna en de andere Italianen, alsook de antieken bestudeerde. In zijne geboortestad teruggekeerd bracht hij daar, te rekenen van 1497, tal van schilderstukken, hout- en kopersneden voort. In 1505 trok hij voor de tweede maal naar Venetië waar hij bleef tot in 1507, toen keerde hij terug naar Neuremberg, waar hij ijverig werkte tot in 1521, wanneer hij een reis naar de Nederlanden ondernam, waarvan hij zelf de voornaamste voorvallen aanteekende. In 1522 keerde hij naar Neuremberg terug waar hij den 6den April 1528 stierf. Hij was op velerlei gebied werkzaam. Voor een der wanden in de groote raadszaal van het Stadhuis te Neuremberg ontwierp hij muurschilderingen; hij voerde tal van altaartafelen en andere godsdienstige stukken, en menigvuldige portretten uit. Te rekenen van 1512 teekende hij velerlei reeksenwerken voor keizer Maximiliaan, hij etste vele platen en leverde tal van teekeningen aan de houtsnijders.
Met Albrecht Dürer treedt de Duitsche kunst haar middeleeuwsch tijdperk uit; zij houdt op ambachtelijk te zijn, te leven van overleveringen, de wereld en de menschen waar te nemen met nuchter gemoed, zonder blijheid en hoogere vlucht in den geest. Dürer heeft al vroeg de wereld gezien, het pracht- en pretlievende Italië met zijn vrije veelzijdige kunst. Hij heeft gelezen en nagedacht. Zijn hoofd is helder, zijne hand los geworden en speelsche vormen en stoute vindingen en droomerijen rijzen in menigte bij hem op. Als schilder ontdoet hij zich nooit van de stroeve vormen en van de harde kleur zijner landgenooten, maar als teekenaar, als etser en houtsnijder is er een heel nieuw leven door hem in de kunst gebracht: waarheid en fantasie, kracht en sierlijkheid gaan nu samen.
Van zijne groote godsdienstige schilderingen is zijne Aanbidding der H. Drievuldigheid of zijn Allerheiligenbeeld (290) het voornaamste en best bewaarde. Hij schilderde het in 1511 voor de kapel der Allerheiligen in het Zwolfbrüderhaus of het Landauerkloster te Neuremberg. In 1585 werd het stuk door den raad der stad verkocht aan Keizer Rudolf II, die het naar Praag liet overbrengen, van waar het later naar Weenen werd gebracht, waar
| |
| |
292. Albrecht Dürer. - De evangelist Joannes en de apostel Petrus (München, Pinakotheek).
293. Albrecht Dürer. - De apostel Paulus en de evangelist Marcus (München, Pinakotheek).
| |
| |
het zich nu in het Keizerlijk Museum bevindt. Het stuk is scherp in twee verdeeld. In het bovenste deel ziet men God den Vader, die met een gouden kroon op het hoofd, en een gulden mantel met groen gevoerd om de leden, in zijn uitgestrekte armen zijn gekruisigden zoon houdt, de H. Geest zweeft boven hem. Rondom de H. Drievuldigheid een dubbele schaar van engelen en heiligen. Beneden, staande of knielende op de wolken, een dichte drom van menschen van allen stand, meestal mannen: pausen, een koning, een keizer, een kardinaal, een ridder en vele andere. Rechts aan het uiteinde de begiftiger Matthias Landauer, biddende met de pelsmuts in de twee handen; links beneden, Albrecht Dürer, die een opschrift vast houdt: Albertus Durer noricus faciebat a virginis partu 1511. Het meesterwerk van Dürer is in een hellen zachten toon geschilderd, met groote zorg uitgevoerd. Majestueusch is de groep van God den Vader en God den Zoon, levendig bewogen en afgewisseld zijn de verschillende figuren; een enkel gevoel brengt eenheid in de massa, vereering van den Almachtige en van den Gekruisigde, gevoel dat met groote innigheid in de voornaamste personages is uitgedrukt.
294. Albrecht Durer. - Pijper en trommelaar (Keulen, Museum).
Een der aanvalligste godsdienstige stukken van Albrecht Dürer is zijne Madonna met het Sijsje (291), dat het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn bezit. Maria zit tegen een rood tapijt, hare rechterhand rust op een groot boek, met hare linkerhand neemt zij een tuiltje meibloempjes aan, dat een engeltje haar aanbiedt. Op haren schoot zit de kleine naakte Jesus, die in de hand een zakje met vogelzaad houdt en naar een sijsje kijkt, dat op zijn arm zit. Twee engelen houden een krans boven haar hoofd, de kleine Joannes met zijn rieten kruis staat nevens haar. In den achtergrond een landschap en puinen. De schilder maakte het stuk gedurende zijn tweede verblijf te Venetië in 1506. Op een briefje, dat op een tafel ligt, leest men Albertus Durer germanicus faciebat post Virginis partum 1506 (Albrecht Dürer, de Duitscher, maakte dit in het jaar na O.L.V. bevalling 1506). Het is een der kleurrijkste stukken welke hij schilderde. Maria draagt een blauwen mantel op een rood kleed, hare vleeschtint is bruingrauw. Zij zelve, haar kind en de engeltjes zijn allerliefste figuren. Zij zijn nog altijd Duitsch van uitzicht en behandeling, maar de weelderigheid van vormen en de fraaiheid van schikking verraden Italiaanschen invloed.
Van geheel anderen aard zijn de twee stukken uit Dürer's laatste levensjaren, die den naam dragen van de Vier Apostelen, of de Vier Temperamenten en die de Pinakotheek te Munchen bezit. Het eene verbeeldt den Evangelist Joannes en den Apostel Petrus
| |
| |
295. Albrecht Durer. - Zelfportret (Munchen, Pinakotheek).
| |
| |
(292), het andere den Apostel Paulus en den Evangelist Marcus (293). Hij schilderde ze in 1526 en schonk ze aan het bestuur zijner vaderstad, die ze in eene zaal van haar stadhuis hing. In 1627 werden zij afgestaan aan Keurvorst Maximiliaan I van Beieren. Op het eerste der stukken ziet men vooraan Joannes den Evangelist, die een groen onderkleed en daarover een rooden met geel gevoerden mantel draagt en in een boek leest; achter hem staat Petrus met den sleutel in de hand, die in hetzelfde boek kijkt. Op het tweede ziet men Paulus in een wijden witten mantel gehuld, in de eene hand een boek, in de andere een zwaard dragende; achter hem staat Marcus, een rol geschrift houdende. De aard, die uit aller gelaat spreekt, is zeer verschillend: Joannes is zacht, Petrus aandachtig, Paulus heeft een scherpen doordringenden, wantrouwenden blik, Marcus een strijdlustig grammoedig uitzicht. Paulus is de hoofdpersoon, hem zet de schilder vooruit, zooals Luther en de hervormden het deden als verbreider der Evangelische leer; in zijn hoofd legt hij de groote kracht; in zijn witten mantel legt hij den hoogen glans; hij is de man van de daad; het zwaard, dat hij houdt is niet enkel het wapen dat zijnen beulen diende, het is ook het zinnebeeld van den strijd, dien hij leverde, zooals zijn boek het wapen is, waarmede hij de wereld veroverde voor Christus.
296. - Albrecht Durer. - Portret van Bernard van Orley Dresden, Museum).
Een paar figuren uit het dagelijksch leven vinden wij in een Pijper en trommelaar uit het Museum te Keulen (294). Het stuk is de buitenkant van een der luiken van een drieluik, de altaartafel, die Dürer schilderde voor de huiskapel van den Keulschen bankier Jabach. Een middelpaneel van dit altaar is niet bekend en het is onzeker of het ooit in schildering bestaan heeft. De vleugels verbeelden langs de binnenzijden de H.H. Joachim en Joseph en de H.H. Simeon en Lazarus, die zich nu in de Pinakotheek te München bevinden. De buitenzijde van een der luiken bezit het Museum te Frankfort, zij verbeeldt Job op een stroohoop gezeten en door zijne vrouw met water begoten. Op de buitenzijde van het andere luik, dat zich te Keulen bevindt, zien wij twee vrienden van den grooten lijder, die hem komen bespotten in zijn ongeluk en met trommel en fluit hunne vreugde komen betoonen. De opvatting van het Bijbelsche tooneel is wel eigenaardig, maar werd door Dürer ongetwijfeld verkozen, omdat zij hem gelegenheid gaf een paar lustige gezellen naar eigen welgevallen af te beelden. Aan den trommelaar gaf hij zijn eigen trekken, hij beeldde hem af in een rooden
| |
| |
mantel en donkere hozen; den fluiter gaf hij een zeer bonte kleedij, gele muts, groen jak, geelbruine broek. In aanmerking nemende den ouderdom van den trommelaar, Dürer zelven, moet het stuk omstreeks 1500 geschilderd zijn.
Vooral als portretschilder muntte Dürer uit. Zijne gave van nauwkeurige waarneming en van scherpe keurige teekening kwamen hem best te pas om zijne modellen met juistheid en levendigheid weer te geven; zijn lust en smaak voor het decoratieve hielp hem aan zijne portretten in bijzaken en houding iets treffends en sierlijks bij te zetten.
297. Albrecht Durer. - Eene jonge vrouw (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum)
Hij schilderde zich zelven gaarne en goed. Het meest gekende en sterkst kenmerkende zijner zelfportretten is dat, welk de Pinakotheek te Munchen bezit (295). Hij stelt zich inderdaad daarin voor als een ongewone en onvergetelijke figuur, een ware Christuskop met de regelmatige trekken, het hooge voorhoofd, de heldere strakke, en toch zachte blikken, den jongen vollen baard. Hij is geheel van voren gezien, het gelaat is smal van vorm, de bovendeelen betrekkelijk langer dan het onderdeel, de lippen vleezig, gesloten, eenigszins vooruitgestoken. De haren zijn gescheiden te midden van het hoofd, boven het voorhoofd zijn zij kort en fronsend, nevens de wangen dalen zij in spiraalvormige lokken tot op den schouder neder. Die rijke haardos is iets wonderbaars; Dürer is er blijkbaar fier op, men ziet het aan de wijze waarop hij hem verzorgde en de keurigheid waarmede hij hem schilderde. En hij mocht er wel trotsch op zijn: wij gelooven niet dat zulk een lokkenpracht ooit een tweede hoofd sierde. Heel de figuur overigens is merkwaardig van zedelijke en stoffelijke voornaamheid, kalm en statig, welbewust van zijne waarde, staart hij ons aan. Het stuk draagt het lettermerk van den schilder en het jaartal 1500. Ofschoon het opschrift door vreemde hand aangebracht schijnt, mag men toch aannemen, dat het portret omstreeks dien tijd, vermoedelijk in 1504 of 1505, wanneer de schilder 33 of 34 jaar oud was, uitgevoerd werd.
Het Museum van Dresden bezit van Albrecht Dürer het Portret van Bernard van Orley den Brusselschen schilder (296). De trekken zijn zeer onregelmatig met sterk vooruitstekende kaaksbeenderen en een scherp toeloopende kin; de schuins liggende kleine oogen staan vinnig in het hoofd. De handen liggen op een berd ter hoogte der borst; de linker houdt
| |
| |
een brief vast, waarop men het adres leest ‘Dem pern.... zu’ (Aan Bernhard ....te); bovenaan staat Dürer's monogram en het jaartal 1521. In dit jaar verbleef Dürer in de Nederlanden en had gelegenheid daar Bernhard van Orley te zien; in de lente van 1521 teekende hij aan in het dagboek zijner reis in de Nederlanden: Bernard van Brussel heb ik in olieverf geconterfeit; hij heeft mij daarvoor acht gulden gegeven, aan mijne vrouw heeft hij eene kroon geschonken en aan mijne meid Susanna een gulden, die 24 stuivers waard is.’ Daar Dürer verscheidene andere mannen, wier voornaam Bernard was, in de Nederlanden schilderde en daar in zijn dagboek de woorden ‘van Brussel’ onduidelijk geschreven zijn, zoodat men ze ook als ‘van Bresselen’ of ‘Ressen’ kon lezen, heeft men lang getwist over den echten naam van het model, totdat men in de laatste jaren door de overeenstemming van dit portret met de andere gekende beeltenissen van den Brusselschen schilder, tot de niet langer betwiste overtuiging kwam, dat Bernard van Orley, die toen ongeveer dertig jaar oud was, hier wel degelijk voorgesteld is. Het werk is geen meesterstuk van koloriet, alles is wat droog behandeld, maar het leven spreekt treffend uit de blijkbaar naar waarheid weergegeven trekken.
298. Hans von Kulmbach. - De Aanbidding der Koningen (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Dürer, wij zagen het, had de gewoonte al zijn zorg te besteden aan het nauwgezet weergeven van waarheid en leven; naar aanvalligheid der trekken zoekt hij allerminst en door den band geven zijne portretten ons menschen met scherpe trekken te zien en getuigen zij eerder van hardheid dan van zachtheid van karakter. Een verrassende uitzondering op dien regel vormt het portret eener Jonge Vrouw, dat het Museum te Berlijn bezit (297). Men weet niet wie het verbeeldt. Zij draagt het bruine haar gescheiden in het midden, op het achterhoofd samengerold en met een netje overdekt; op de wangen dalen twee korte gekeperde tresjes neer; een band met groote schakels omringt den naakten hals; het kanten lijfje is verbonden door een lint, dat over de borst loopt en waarop geborduurd zijn de letters A.D. Men denkt eerst de aanvangletters
| |
| |
van Dürer's naam te zien. Bij nader onderzoek vindt men dat er nog andere letters tusschen deze twee staan, zoodat men lezen moet Agnes D. Het lieve vrouwtje ziet er wel in hare trekken als een Duitsche uit, maar de toon van haar gelaat is zeer zacht bruin, zoodat men haar uit een zuidelijke streek moet achten en men, gezien den trant en de jaren waarop dit werk schijnt uitgevoerd, alle reden heeft om te denken, dat Dürer het portret dezer landgenoote schilderde in 1506, wanneer hij in Venetië woonde. Het is geene behaagzuchtige en hartstochtelijke natuur, die zij verraadt, geheel het tegenovergestelde, een stil, zacht vrouwtje vindt men er in, iets of wat droomerig en teer van gemoed. Zoo schilderde onze kunstenaar ze ook, niet met zijne gewone stevig eenigszins harde trekken, maar met gesmijdige, smeltende verwen.
299. Barthel Beham. - De Vinding van het H. Kruis (München, Pinakotheek).
De invloed van Albrecht Dürer op zijne land- en tijdgenooten was overgroot: schilders, graveurs op koper of hout namen hem tot voorbeeld en zoolang in de XVIde eeuw de vaderlandsche overlevering in Duitschland bleef voortleven, werd daar ook Dürer's trant geëerbiedigd en ging men voort sterk gekenmerkte figuren naar het leven met groote zorg en bonte kleuren in schilderachtige omgeving voort te brengen. Een der rijkst begaafde volgelingen van den grooten meester was Hans Suess von Kulmbach, gewoonlijk eenvoudig Hans von Kulmbach genaamd. Hij werd geboren te Kulmbach in 1476. Hij studeerde eerst onder Jacopo de Barbari, een Venetiaanschen schilder, die zich te Neuremberg was komen vestigen en dan onder Albrecht Dürer en waarschijnlijk in diens werkplaats. Hij werkte lange jaren
| |
| |
te Neuremberg, waar hij al vroeg was gaan wonen, verbleef eenigen tijd te Krakau en stierf in de eerste dezer twee steden in 1522.
300. Albrecht Altdorfer. - De Vlucht naar Egypte (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een zijner voornaamste stukken is de Aanbidding der Koningen uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (298). Het tooneel grijpt plaats te midden van de puinen van een monumentalen bouw, een schouwplaats, die bijzonder moest bevallen aan schilders van ongemeene en sterk uitgewerkte bijzonderheden. Maria zit met haar kind ter linkerzijde, te midden der koningen. Ter zijde en achteraan staat het gevolg der koningen in verschillende groepen te praten. De groepen zijn smaakvol ineengezet, maar de samenstelling van het geheel is nog al gezocht en verbrokkeld; elk der figuren is keurig bewerkt, maar elk ook is sterk gekenmerkt en berekend om zich te doen gelden, en zich door iets treffends in figuur of kleedij te onderscheiden. De bewerking is verzorgd en behendig, de kleuren zijn bont, maar niet hoog. Het stuk draagt het jaartal 1511 en daaronder het monogram van den schilder.
Tot de volgelingen van Albrecht Dürer behoort ook Barthel Beham. Deze werd te Neuremberg geboren in 1502; met zijn ouderen broeder Hans Sebald Beham en Georg Pencz, twee schilders van dezelfde school, werd hij in 1524 uit de stad verbannen als vrijgeest. Barthel keerde niet in zijne geboortestad terug, maar trad in dienst van den hertog Wilhelm IV van Beeren. Deze zond hem naar Italië om zich verder te volmaken; hij keerde niet terug, maar stief over de Alpen in 1550. Hij werkte veel voor zijn hoogen beschermer en maakte onder andere voor hem de Vinding van het H. Kruis, dat zich in de Pinakotheek te München bevindt (299) en het eenige stuk is, dat hij met zijn naam onderteekende. Het verbeeldt het mirakel, waardoor de echtheid van het gevonden kruis bewezen werd. Men ziet op de lijkbaar uitgestrekt eene doode vrouw, op welker borst men het kruis gelegd heeft en die, door deze aanraking terug tot het leven gewekt, de oogen opent,
| |
| |
de handen ontvouwt in blijde verrassing, terwijl talrijke aanwezigen het wonder verbaasd en gelukkig aanschouwen. Op den grond links ziet men het wapen van hertog Wilhelm IV en daarnevens het jaartal en handteekening 1530 Bartholome Behem. Alles is nog voor een goed deel in den trant van Albrecht Dürer: nauwgezette studie van de wezenstrekken, levendige uitdrukking, scherpe teekening, grillige keus van hoofddeksels en kleederen; maar er is een overgang merkbaar naar meer regelmatige, meer Italiaansche vormen in de voornaamste figuren. De kleuren zijn nog altijd gezocht, onharmonisch met onnatuurlijke weerschijnen. Barthel Beham zooals Dürer en al zijne volgelingen is eerder een teekenaar, een graveur dan een schilder: zijn talrijke koperen platen hebben eene fijnheid en een glans, die merkelijk hooger staan dan die zijner schilderijen.
301. Lucas Cranach. - De Vlucht naar Egypte (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een der bekoorlijkste stukken uit dien tijd en uit de Duitsche kunst in het algemeen is wel de Vlucht naar Egypte uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (300) door Albrecht Altdorfer. De speelsche fantasie, de keurige behandeling der bijzonderheden, het tintelende leven, die wij bewonderen in de koperen houtgravuren van de school is hier in hooge mate weer te vinden in de schildering. Alles is liefelijk en vroolijk van uitzicht, met zorg en welbehagen behandeld. De eene zijde wordt ingenomen door een fontein, zooals de vroege renaissance ze zoo rijk en smaakvol voortbracht; zij bestaat uit een kostelijk bewerkte kom en in het midden daarvan oprijzend een zuil, dragende een Herculesbeeld en een Cupido, en lager omgeven door mollige liefdegoodjes. Op den oever der waterkom spelen en dartelen gevleugelde engeltjes. Maria zit nevens de kom met haar kindeken op den schoot, dat zich
| |
| |
gaat mengen in het geplons van de kameraadjes, die het toeval hem aanbracht.
302. Matthias Grunewald. - De H.H. Mauritius en Erasmus (Munchen, Pinakotheek).
Welke teedere gevoelens Albrecht Altdorfer bezielden, wanneer hij dit juweeltje schiep, kunnen wij opmaken uit het opschrift van zijn werk. Op een bord, gehouden door een engeltje, leest men in het Latijn: ‘Albrecht Altdorfer, schilder te Regensburg, wijdde dit geschenk van zijn trouwe hart, aan u heilige Maria, tot heil zijner ziel in 1510.’ De schilder was geboren kort vóór 1480 en stierf te Regensburg in 1538. Hij ontving waarschijnlijk zijne eerste lessen van zijn vader. Hij kwam niet in betrekking met Albrecht Dürer, ofschoon het tegenovergestelde wel beweerd werd. Niet alleen als schilder, ook als bouwmeester, teekenaar voor de houtgraveurs en kopersnijder deed hij zich kennen.
Treffend is de overeenstemming van deze Vlucht in Egypte, met eene andere die zich insgelijks bevindt in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (301) en die geschilderd is door Lucas Cranach de Oude. Hier zit Maria uit te rusten in een heuvelachtig landschap met hooge alleenstaande boomen begroeid; het kindeken Jesus zit op haren schoot en grijpt naar aardbeziën, die een engel hem in een schotel aanbrengt. Op den voorgrond zit een groep engeltjes te zingen en op de fluit te spelen; aan de linkerzijde brengt er een een papegaai bij de vleugels aan, en hoogerop vangt er een in een schelp een waterstraal op, die uit de rots springt. Maria is ook hier een eenvoudig vriendelijk moedertje. Jozef is een schuchtere landman. Maar allerliefst is het levenslustige kindertroepje, zeer decoratief werkt het landschap met zijne scherp uitgesneden takken van den mastboom en het teer loof van der berk. Het stuk is gedagteekend van 1504, het is het oudste gekende werk van den meester en wel zijn bekoorlijkste.
Lucas Cranach werd geboren te Cranach in Franken in 1472; hij was dus in den vollen
| |
| |
bloei zijner jaren en ook van zijne kunst, toen hij dit stuk uitvoerde. Hij werkte het langst te Wittenberg als hofschilder in dienst van den keurvorst van Saksen; hij stierf te Weimar in 1553. Hij werd dus 81 jaar oud en heeft ontelbare stukken voortgebracht; nog veel meer echter heeft men er hem toegeschreven. Hij is een echte Duitscher in de kunst, zoekende naar waarheid en gemakkelijk vervallende in nuchterheid en linkschheid, onharmonisch en zelfs barbaarsch soms in de kleuren. Dat hij wel eens opgewekt en levenslustig zijn kan, bewijst het stuk dat, wij van hem afbeelden. Hij was een warm aanhanger van de jonge hervorming en zooveel als ambtelijk schilder van Luther en diens voornaamste volgelingen.
303. Hans Baldung Grien. - De Aanbidding der Koningen (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Onder de Duitsche schilders van het begin der zestiende eeuw, die vreemd bleven aan den invloed van Dürer en in de streken van den Boven-Rijn arbeidden, zijn er twee van ongemeen talent: Matthias Grünewald, die te Aschaffenburg geboren werd en tot omstreeks 1530 meestal te Mentz werkte en Hans Baldung Grien in 1476 te Gmund in Zwaben geboren, die zich van 1509 tot 1545, het jaar van zijn dood, meestal te Straatsburg ophield.
Matthias Grünewald is een schilder, die een afzonderlijke plaats inneemt onder zijn kunstgenooten. De Duitschers noemen hem gaarne hun Correggio, omdat hij bij hen, die in de eerste plaats teekenaars zijn, zich als colorist onderscheidde en zich toelegde op den glans van de kleur en van het licht, op de gesmijdigheid en schittering der verf. Correggio schiep inderdaad menschen en zaken om tot dragers van licht en donker, van toon en tint, en zoo waren zij voor Grünewald ook stof om te bekleeden met kleurenpracht en
| |
| |
stralengeflonker. Maar bij Correggio ging de alles doordringende helderheid gepaard met schoonheid van lichamen en teerheid van gevoelen, hier en daar gemengd met gewaagdheid van vormen; Grünewald zoekt naar geen fraaiheid, hij schuwt niet de logheid van vorm en vermijdt somtijds zelfs het weerzinwekkende realisme niet.
304. Hans Holbein de oude. - De H.H. Barbara en Elisabeth (München, Pinakotheek).
Een zijner merkwaardigste stukken is de H.H. Mauritius en Erasmus (302) uit de Pinakotheek te München. De h. bisschop Erasmus staat links in rijk ornaat, hij draagt den kostelijken mijter omringd met den heiligenschijn en den kasuifel met bonte kleuren: wit rood, groen, bruin. In gesprek met hem staat de H. Mauritius in vol zilveren harnas, geen helm op het hoofd, maar een kroon van gouddraad en bloemen. Nevens den h. bisschop staat een oude geestelijke, nevens den geharnasten ridder krijgslieden, van wie slechts één duidelijk te zien is; deze draagt een zwarten kolder, roode hozen, en een potsierlijk hoofddeksel. Hij, zoowel als zijn meester, zijn negers. Geweldig zijn al de kleuren, maar doordringend is niet de glans; van Correggio's bevalligheid in vorm is niets te vinden; de figuren zijn eerder log en de dos van de personages gaat soms naar het barbaarsche over.
Hans Baldung Grien is een der meest en gunstigst bekende der Duitsche meesters uit het begin der XVIde eeuw; ofschoon zijn verblijf te Neuremberg niet te bewijzen is, valt zijn betrekking tot Dürer niet te loochenen. Niet alleen erkent men den invloed van den grooten meester in zijne schilderingen en teekeningen, maar op treffende wijze worden ons de persoonlijke betrek-
| |
| |
305. Hans Holbein de Jonge. - De Madonna van Burgemeester Meyer (Darmstadt, Residentie).
| |
| |
kingen der twee kunstenaars bewezen. Toen Dürer in 1520 naar de Nederlanden reisde, nam hij een pak van Baldung's houtgravuren mede en verkocht die ginder; twee dagen na Dürer's dood sneed men hem een zijner prachtige haarlokken af om die tot aandenken te zenden naar Baldung te Straatsburg, waar zij nog bewaard wordt. Als schilder vindt men bij hem de sterk gekenmerkte en scherp geteekende figuren van Dürer weer, zijn kleuren zijn bijzonder bont en krachtig; hij had een groote voorliefde voor groene tonen, een eigenschap, die hem den bijnaam van Grien (groen) verschafte. Als teekenaar van houtsneeplaten was hij een der voornaamste en vruchtbaarste in de rij van kunstenaars in dit vak.
306. Hans Holbein de Jonge. - Portret van Morette (Dresden, Museum).
In 1507 schilderde hij twee drieluiken, waarvan het eene, eene Martelie van den H. Sebastiaan, zijn monogram en het jaartal draagt en het andere, eene Aanbidding der Koningen (303), zich in het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn bevindt. Het middelpaneel verbeeldt de Aanbidding der Koningen. Bij uitzondering treden de koningen alleen en zonder hun gevolg op. Allen zijn met de uiterste zorg afgebeeld, in kleederdrachten uitgekozen om door hooge kleur, rijke teekening en ongemeenen snit te treffen. In den gestreepten doek, die den neger tot mantel dient, speelt het groen, de lievelingskleur van den schilder een hoofdrol; groen is ook de muts van den rechtstaanden koning en een groene tint schemert over heel het tafereel.
Op glanzende wijze loopt de bloeitijd der Duitsche kunst ten einde met het geslacht der Holbeins. Zij waren vier in getal: de oude Hans Holbein en zijn broeder Sigismund, de jonge Hans Holbein en zijn broeder Ambrosius, beide laatsten zonen van Hans den oude. Sigismund en Ambrosius hebben weinig sporen nagelaten in de geschiedenis; Hans de oude was een meester van zeer degelijke verdienste, Hans de jongere staat met Albrecht Dürer vooraan in de rij aller Duitsche kunstenaars.
Hans Holbein de Oude was omstreeks 1473 in Augsburg geboren en leefde en werkte tot in 1524; hij liet talrijke schilderwerken na, waarvan de oudste het jaartal 1493 dragen. Wien hij in zijne geboortestad als meester vond is niet duidelijk, maar dat hij den invloed onderging van den schilder en koperetser Marten Schongauer, die te Colmar geboren was uit eene Augsburgsche familie, valt niet te betwijfelen. Hij schilderde vele kerkstukken; de vroegere toonen nog de zucht om de waarheid in haar ruwsten en meest onbehagelijksten trant weer te geven, met verregaande plompheid in vormen en bewegingen, de latere daarentegen bewijzen,
| |
| |
dat de schilder behagen gevonden heeft in aanminniger vormen en er in slaagt ze talentvol weer te geven. Een treffend bewijs hiervan vinden wij in een drieluik, dat de Pinakotheek van hem bezit. Het stuk werd geschilderd in 1515 voor de Sint-Salvators-kerk te Augsburg; het middelpaneel stelt voor de Martelie van Sint Sebastiaan; het linkerluik de H. Barbara, het rechterluik de H. Elisabeth (304). In deze beide luiken vindt men zulken adel van gevoel en sierlijkheid van vorm, dat men gedacht heeft aan eene samenwerking van den jongeren Hans Holbein met den vader, eene veronderstelling, die gesterkt wordt door de decoratieve deelen beneden en boven de heiligenfiguren aangebracht.
307. Hans Holbein de Jonge. - Bonifacius Amerbach (Basel, Museum).
Hans Holbein de Jongere was, zooals wij zeiden, een der twee grootste van Duitschlands schilders. Hij werd geboren te Augsburg in 1497. Hij moet al vroeg naar Basel vertrokken zijn, want daar voerde hij in 1515 de teekening voor de titelplaat van een boek uit. Hij was toen reeds een teekenaar van talent en in den loop der jaren bleef hij dit vak beoefenen. Zijne boekentitels, zijne vignetten, zijn doodendans, zijne alphabetten zijn ware juweeltjes. In 1526 vertrok hij naar Londen, waar hij lange jaren voor het hof werkte en waar hij bleef tot in 1543, het jaar zijns overlijdens, met uitzondering van een drietal jaren, die hij in Basel ging doorbrengen. Als portretschilder geeft hij zijne modellen weer met eene doordringende waarheid, die ze nog voor ons laat voortleven en met een ernst, een grootschheid en kracht, die al waren zij slechts burgermenschen, ze maken tot mannen van hooge beteekenis. Als teekenaar is Holbein opgewekter, joliger, uitbundig van fantasie; hij heeft lust in het leven en in de menschen van alle dagen en weet ze los en licht van beweging ten tooneele te voeren.
Onder al de werken van Hans Holbein den jongeren is het meest beroemde de Madonna van Burgemeester Meyer (305). Jacob Meyer was burgemeester van Basel van 1516 tot 1521. In 1516 had Holbein hem een eerste maal geschilderd met zijne tweede vrouw; in 1528 schilderde hij hem met zijne eerste vrouw Magdalena Baer, met zijne tweede vrouw Dorothea Kannegiesser met de dochter dezer laatste en hare twee zonen. De man met zijne twee vrouwen en zijne dochter zitten geknield in vereering van O.L.V., die te midden der groep recht staat met haar kind op den arm.
| |
| |
Er bestaan twee exemplaren van het stuk; het eene minder gekend in het groothertogelijk paleis te Darmstadt, het andere, veel beroemder, in het Museum te Dresden. Dit laatste, lang voor een oorspronkelijk stuk gehouden en aangezien voor een der pronkstukken van het rijke Museum, waarin het zich bevindt, is, na rijper onderzoek en vergelijking met het stuk van Darmstadt, gebleken te zijn eene kopie van honderd jaar later dan het echte werk. Het exemplaar van Darmstadt is werkelijk een meesterstuk van Holbein. Een pracht van stille, kostelijke kleuren, uitkomende op een rood perzisch tapijt, eene innigheid van uitdrukking bij den man, zijne twee vrouwen en dochter, eene gelukkige afwisseling met deze biddende personages in de liefelijke knapen, een teere, waardige houding en uitdrukking in de Madonna, onderscheiden het.
308. Christoffel Amberger. - Portret van Sebastiaan Münster (Berlijn).
Voor het merkwaardigste van Holbeins conterfeitsels wordt gehouden dat van Morette in het Museum te Dresden (306). Holbein schilderde het te Londen tijdens zijn tweede verblijf in Engeland. Het is een statige, machtige figuur met bruinrossen grijzenden volbaard, zwarte muts, zwarten rok met pels geboord, gouden ketting op het zwarte kleed over de borst en spleten op de mouwen, die het witte satijn laten doorkomen. Zijne linkerhand met den handschoen gedekt, houdt een kostelijk bewerkten en vergulden dolk vast. Hij staat vóór een groen gordijn. Zijn uitzicht is streng, zijn houding wat stijf; maar fijn getint is zijn hoofd, sober en toch rijk en harmonisch de kleur.
Een tweede portret van grooten naam is dat van Bonifacius Amerbach (307), een geleerde geboortig van Basel, dat het Museum dier stad bezit. Holbein conterfeitte hem in 1519, hij stelde hem voor in profiel. De trekken zijn fijn; uit zijn kalm scherpziend oog straalt hooge geest en wilskracht; haar en baard zijn met groote zorg en kunst uitgevoerd en bewijzen hoe de twee- en twintigjarige kunstenaar reeds een meester was in zijn geliefkoosd vak.
Een Duitsche kunstenaar, die als portretschilder met Holbein om den eersten rang dingt, is Christoffel Amberger, die omstreeks 1500 geboren, in 1530 in het schildersgilde opgenomen werd en in 1561 of 1562 in dezelfde stad stierf. Een zeer treffend en eigenaardig conterfeitsel van zijne hand is dat van Sebastiaan Münster, den kosmograaf (308), dat hij schilderde in 1552, en dat zich in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn bevindt. De oude geleerde legt de eene hand op een tafel met een rood kleed bedekt. Hij draagt een zwarte muts, een zwarten
| |
| |
met pels gevoerden mantel, een rood kleed en een wit hemd. Eigenaardig zijn zijn zeer licht vleesch, zijn zeer wit hemd, zijn zeer witte hals, alles in een hooge blankheid, uitkomende op een zeer lichtgroenen achtergrond. De trekken zijn scherp en toch malsch geteekend, de blikken doordringend en toch zacht.
309. Adam Elsheimer. - Jupiter en Mercurius bij Philemon en Baucis (Dresden, Museum).
310. Adam Elsheimer. - De Vlucht naar Egypte (Dresden, Museum).
Wij hebben een sprong van ruim een halve eeuw te doen, eer wij in Duitschland weder een kunstenaar van beteekenis aantreffen, maar hij, dien wij alsdan te vermelden vinden, is van ongemeene beteekenis en groote oorspronkelijkheid. Hij heet Adam Elsheimer en werd in Frankfort geboren in 1578. Al vroeg trok hij naar Italië en in 1600 bevindt hij zich in Rome, waar hij bleef werken tot in 1620, het jaar van zijn dood. Zijne kunst is een geheel andere, dan die zijner landgenooten, welke wij tot nu toe bespraken. Vooreerst schildert hij kleine, miniatuurachtige paneeltjes met de keurigheid, die past aan het gering formaat; dan is hij een kolorist van ongemeene verdienste, die met sterken glans het contrast van licht en donker doet uitkomen. Zijn trant, hoe mikroskopisch fijn hij noodzakelijk moet zijn, behoudt toch breedte en malschheid; de landschappen, waarin hij zijn tafereelen pleegt te plaatsen, hebben een grootschheid en statigheid, die men alleen in weidsche gezichten zou zoeken. Hij is een fijnschilder, maar een waar schilder, zooals Duitschland er weinige of geen betere heeft voortgebracht en die een machtigen invloed, niet enkel op de Duitsche kunstenaars, die zich rondom hem schaarden, maar ook op schilders van vele andere landen, uitoefende.
| |
| |
In de eerste plaats zijn deze Hollanders, die te Rome gingen studeeren en den hoogglanzenden toon en de keurige bewerking zijner kleine paneeltjes aannamen; onder hen noemen wij vooral Jacob van Swanenburch en Pieter Lastman, de meesters van Rembrandt. Door hen leerde de groote meester in de kleine stukken zijner eerste jaren den Duitschen fijnschilder tot voorbeeld nemen. Rubens schatte hem hoog en volgde een zijner werkjes na; Claude Lorrain leerde de Italiaansche natuur door zijn oogen zien. Van wien hij zelf zijne kunst geleerd heeft, valt moeilijk te zeggen. Het schijnt wel, dat hij den invloed onderging van den Antwerpschen landschapschilder Paul Bril, die te samen met hem in Rome woonde en uiterst keurige natuurgezichtjes schilderde. Ook nam hij waarschijnlijk in zijn glanzende lichteffecten den grooten zonneschilder Correggio tot meester. De natuurgezichten nemen meest altijd een groote plaats in zijne samenstellingen in, als zij ze niet geheel vervullen.
311. Rafael Mengs. - Amor een pijl slijpende (Dresden, Museum).
Van de drie stukken, die het Museum van Dresden van hem bezit, zijn er twee meesterstukjes. Het eerste is Jupiter en Mercurius bij Philemon en Baucis (309). Het is een gemoedelijk, huiselijk voorvalletje, de goden hebben het zich recht gemakkelijk gemaakt en alle bovenaardsche majesteit afgelegd; man en vrouw zijn werkende menschen, die te huis zijn. Het is niet alleen een zeer natuurlijk kijkje in de wereld van alle dagen, en een kunstig lamplichtstukje; het is ook het werk van een nieuwe kunst, die losheid en waarheid invoerde. De wereld zag die kunst voor het eerst en met verbazing en zou zich niet meer vermoeien ze weer te zien.
Het tweede stuk is de Vlucht in Egypte (310), een onderwerp, dat Elsheimer herhaaldelijk schilderde. Het gaf hem gelegenheid het landschap en de merkwaardige dingen langs den weg te zien, en de zon of de maan haar stralen te laten spelen over al wat men daar aantrof en over het menschengroepje, dat met zijn ezel voorbij trok. Gewoonlijk beeldt hij dit tooneeltje bij maanlicht af, bij uitzondering heeft hij Jozef en Maria nu bij klaren dag aangetroffen; hij heeft ze gezien terwijl de voedstervader van de moeder het kind overneemt, in de armen sluit en omhelst.
Een nog wijderen stap hebben wij te doen eer wij weer in Duitschland een kunstenaar van hooge beteekenis aantreffen. In de tweede helft der zeventiende en in de eerste helft der achttiende eeuw dagen daar langs alle zij den schilders op van middelmatige verdiensten, geen die zich verheft boven plaatselijke beroemdheid; de kunst verarmt, verstijft, daalt tot het ambachtelijke. Eerst in de tweede helft der achttiende eeuw verheft zich een kunstenaar tot hoogeren rang. Het was Antoon Rafaël Mengs, geboren te Aussig in 1728. Zijn vader, die zelf een schilder was, wilde hem onttrekken aan den ontzenuwenden invloed der rococokunst en hem in de studie en bewondering der klassieken uit de oudheid en uit de gulden eeuwen der Italiaansche kunst doen opgroeien. Toen de jongen dertien jaar oud was,
| |
| |
nam hij hem mede naar Rome, waar hij hem gedurende drie jaar in den eerbied voor de vorsten der kunst, inzonderheid voor Correggio en Rafaël, liet arbeiden. Dan begaven zij zich naar Dresden, waar de zoon in 1745 tot hofschilder werd benoemd. Het jaar daarna keerde hij reeds met zijn vader naar Rome terug, waar hij het grootste deel van zijn levensloop doorbracht en in 1779 stierf, na in twee verschillende reizen een tiental jaren in Madrid te hebben doorgebracht. In een tijd toen de miniatuurschilders zeer gezocht waren, was hij de meest beroemde onder hen. Hij brak af met den slenter, die vóór hem heerschte, deed de klassieke kunst herleven, en, waren het geen meesterstukken van hooge vlucht, die hij voortbracht, hij opende voor de Duitsche, en men mag wel zeggen voor de Europeesche kunst, nieuwe gezichteinders. Hij verjongde Duitschland door de studie van Rome, en hij deed daar wat zoovele Duitschers na hem deden, de studie der klassieke kunst herleven.
312. Angelica Kauffman. - Vrouwenportret als Vestalin (Dresden, Museum).
Een vrucht van zijne studie der Italiaansche meesters naar wie hij zich vormde, van zijn eigen frissche kleur en warm gevoel is een zijner pastellen uit het Museum te Dresden Amor een pijl slijpende (311). De kleine liefdegod met vleugelen van weerschijnende tinten en een roode draperie, houdt een pijl in de eene en een steen in de andere hand en blikt vragend en bewonderend naar den hooge. Het allerliefste krullebolletje trilt van aandoening en blijheid. Zooveel leven en zoo jonge schoonheid had men sedert lang niet meer in de Duitsche kunst gezien.
Menig punt van overeenkomst, maar meer nog van verschil, met Rafaël Mengs kenmerkte Angelica Kaufmann. Zij werd geboren te Chur in Zwitserland in 1741; haar vader was een schilder, Duitscher van geboorte, die haar al vroeg mee naar Italië nam, waar hij haar naar de meesters der gulden eeuw liet studeeren. Zij woonde achtereenvolgens te Rome, te Venetië, te Parijs, te Londen. De dertig laatste jaren haars levens bracht zij te Rome door, waar zij in 1807 stierf. Zij heeft van de Italianen voornaamheid in de aanvalligheid geleerd, maar zij is geen klassieke geworden: zij bleef vrouw in hare kunst en kind der achttiende eeuw door hare teerheid. Ook heeft zij een hooger gevoel van schoonheid en onderscheiding dan de schilders der gratiën van haren tijd. Zij leverde niet alleen portretten, maar ook historische stukken. Wat haar echter het gunstigst onderscheidt, zijn de vrouwenportretten naar het antiek gedrapeerd, een modetrek van de kunst harer eeuw. Een der aanvalligste stukken van dien aard is het Vrouwenportret als Vestalin (312) uit het Museum te Dresden. De priesteres, belast met het onderhouden van het heilige vuur, heeft de zinnebeeldige Romeinsche lamp in de eene hand en houdt met de andere hand den sluier vast, die haar hoofd bedekt. Eenvoudig is de verkleeding, natuurlijk de houding, van hooge onderscheiding het heele figuur.
|
|