| |
| |
[pagina t.o. 353]
[p. t.o. 353] | |
GAINSBOROUGH.
‘Mevrouw Siddons.’
(National Gallery, Londen.)
| |
| |
| |
De Engelsche school.
EEUWEN lang werd de Schilderkunst in Engeland alleen door vreemde kunstenaars beoefend, hoofdzakelijk door portretschilders, die door de koningen aan hun hof geroepen waren en die de vorsten en de voornaamsten des lands conterfeitten. Zoo werkten te Londen in de XVIde eeuw, onder Hendrik VIII, de Duitscher Hans Holbein de Jonge; in de XVIIde eeuw, onder Karel I, Antoon van Dijck; onder Karel II, de Duitschers Peter Lely en Godfried Kneller. Nevens dezen treft men te Londen een overgroot aantal Vlaamsche, Hollandsche, Duitsche, Fransche en Italiaansche schilders aan, die zich voor korteren of langeren tijd daar gingen vestigen en die niet alleen meer portretten, maar ook werken tot allerlei andere vakken behoorende, voortbrachten. Velen onder hen vormden ook leerlingen en navolgers van Engelschen oorsprong, maar niet één bracht het zoover in de oorspronkelijkheid, dat hij een eigen school in het aanzijn riep, noch zoover in begaafdheid, dat hij onder de meesters van naam mag gerekend worden. Eerst in de XVIIIde eeuw, wanneer de kunst haast overal diep in verval was geraakt, ontstond er een eigen school in Engeland en eer die eeuw ten einde was geloopen, bracht die school mannen voort, die in een paar vakken den eersten rang in Europa bekleedden. Brittanje nam toen in de schoone kunsten de plaats in, die het door zijne algemeene ontwikkeling en door zijne stoffelijke macht en welvaart veroverd had. Evenals in de vorige eeuwen de vreemde schilders, die het meest gezocht waren en den schitterendsten bijval genoten in Engeland, portretschilders waren, zoo waren ook de grootste Engelsche schilders der XVIIIde eeuw, vooral Reynolds en Gainsborough, meesters in het conterfeiten.
377. William Hogarth. - Zelfportret (Londen, National Gallery).
De eerste der Engelsche kunstenaars, die verdient besproken te worden, is William Hogarth, die in 1697 te Londen geboren werd en in 1764 daar stierf. Hij leerde graveeren bij een goudsmid en ontving onderricht in het schilderen bij Thornhill. Hij was van eerst af en bleef heel zijn leven lang een graveur en een schilder, en in zijne schildering neemt de teekening een belangrijker plaats in dan de penseeling. Maar hij was een door en door oorspronkelijk, nationaal kunstenaar; hij was begonnen met portretten te schilderen en deed dit met nauwgezette waarneming der natuur. Hij koos tot zijn taak de hekeling der gebreken en wanordelijkheden zijner land- en tijdgenooten en stelde de verfoeilijke daden en gewoonten en hunne gevolgen in reeksen van tafereelen of in enkele beelden voor, die hij dan zelf graveerde.
| |
| |
Zoo schilderde en graveerde hij den Levensloop van een Lichtekooi (the Harlot's progress), den Levensloop van een Losbol, het Huwelijk à la Mode, Werkzaamheid en Vadzigheid, de Punchdrinkers, het Hanengevecht en zooveel andere. Dit alles werd met bijtenden humor, met vlijmenden spot aan de kaak gesteld. Het spreekt van zelf, dat de kunst moest lijden onder dien gloeienden ijver tot verbetering der maatschappij en dat de schilder zich nog meer moest bekreunen om nuttig, dan om kunstig te zijn. Hij was echter een degelijk portretschilder, en waar hij alleenstaande figuren wilde weergeven, deed hij dit met treffende levendigheid. In zijne groote tafereelen overheerscht de zucht om de ondeugd te kastijden de eischen van de kunst; hij teekent meesterlijk het beeld van een verloopen zwierbol en van een bedronken slemper, en maakt er een jolige, grappige prent, maar geen pakkende samenstelling, geen kleurrijke schildering van. Wonder genoeg is het, dat terwijl in Frankrijk de kunst herleefde met een Watteau en een Boucher, de vereerders der losbandigheid, in Engeland haar bloei begon met de geeseling van deze en andere ondeugden.
378. William Hogarth. - Het Garnalenmeisje (Londen, Nat. Gallery).
Onder de portretten van Hogarth verdient vooreerst zijn eigen conterfeitsel vermeld te worden, dat de National Gallery te Londen bezit (377). Hij stelt zich zelven voor het hoofd bedekt met een wollen doek en daarover een haren muts, frank en vrij uit de lijst kijkende. Over een deel van het paneel hangt een doek, er vóór liggen een hoop boeken en een paneel, waarop een zwierig gebogen lijn getrokken is met het opschrift the Line of Beauty and Grace (de lijn der Schoonheid en der Bevalligheid); daarnaast zit zijn trouwe gezel, zijn hond, even diepzinnig en nurksch als zijn meester.
Een zijner meest geprezen figuren is het Garnalenmeisje uit hetzelfde Museum (378). Het is een garnalenverkoopster met haren korf op het hoofd, in de kleederdracht van alle dagen. De schilder is getroffen geweest door het blijde jonge leven, dat er spreekt uit het wezen van dit volkskind, uit die glanzende oogen, die onbezorgd het leven inblikken, uit dien geopenden mond, die lachend de witte tanden toont, en met breeden, lossen borstel heeft hij dit frissche figuur gepenseeld, alleen het schilderachtige er van willende doen uitkomen, zonder ditmaal aan eenige zedeleer te denken.
De eerste Engelsche kunstenaar, die zich een naam maakte als landschapschilder was Richard Wilson. Hij werd geboren in 1714 te Pinegas in Montgomeryshire en begon zijn loopbaan als portretschilder; maar in 1750 begaf hij zich naar Italië en ving daar aan de natuurgezichten, die hem troffen, op doek te brengen. Hij liet zich klaarblijkelijk leiden door
| |
| |
den stijl van Claude Lorrain en Poussin en werd dan ook aangemoedigd door de landschapschilders, alsdan in Italië aanwezig, onder anderen door den Franschman Jozef Vernet. Hij keerde in 1755 naar Londen terug en legde zich verder uitsluitend op het landschap toe. Hij stierf in 1782 te Llanberis in Wales, waar hij zich in zijne laatste jaren teruggetrokken had. Hij genoot weinig bijval in zijn levenstijd; na zijn dood steeg echter zijn naam zeer spoedig. Hij bezat niet de hooge oorspronkelijkheid, die de latere Engelsche landschapschilders onderscheidt: hij volgde den idealen, klassieken trant van Claude Lorrain maar mengde er voldoende van zijne eigene opvatting bij, die meer realistisch was, om met eere vermeld te worden.
379. Richard Wilson. - Het Avernus-Meer (Londen, Nat. Gallery).
Zeer talrijk zijn zijne meestal Italiaansche landgezichten. Onder diegene welke de National Gallery te Londen bezit, onderscheidt zich door zijne oorspronkelijkheid het Avernus-Meer (379). Bij de ouden was dit de zetel van schrik en duisternis; hier lag de toegang tot de hel; hier scheepten de schimmen der dooden zich in om den Styx over te varen; donkere wouden sloten de geheimzinnige wateren in. Sedert dien is alles veel veranderd: de bosschen zijn omgehakt, de onderaardsche grotten, waarin de oermenschen woonden, zijn vervangen door liefelijke zomerverblijven. Wilson schilderde de streek, zooals hij ze zag, eenzaam en grootsch, het ronde meer op den voorgrond, de heerlijke golf van Napels in den achtergrond, zonder de tooneelmatige schermen, die hij anders gaarne ter zijde laat oprijzen, eenvoudig en breed van lijn, grootsch van indruk.
In Sir Joshua Reynolds treffen wij den eersten waarlijk grooten Engelschen schilder aan. Hij werd geboren te Plymton in 1723, kwam op achttienjarigen leeftijd naar Londen, waar hij een paar jaren les ontving van een middelmatigen portretschilder en begon in 1743 zelf portretten te schilderen. In 1749 ging hij voor drie jaren naar Italië, waar hij ijverig met scherpzinnigen geest en warm kunstgevoel de groote meesters van vroeger, vooral Michel
| |
| |
Angelo te Rome, en Tiziano te Venetië, bestudeerde. Niet bij deze alleen ging hij in de leer; zonder het zelf te bekennen, wellicht zonder er zelf van bewust te zijn, werd hij een volgeling van de Vlaamsche koloristen, Rubens en van Dijck. Te Londen teruggekeerd was zijn bijval onmiddellijk en overgroot. De Engelschen voelden, dat zij eindelijk een eigen en een grooten meester bezaten. Met honderden lieten zij zich door hem conterfeiten; de koning benoemde hem in 1784 tot zijn hofschilder. Overladen met eer en rijkdommen stierf hij in 1792. Als portretschilder vooral muntte hij uit; hij geeft karakter aan zijne mannenbeelden, bekoorlijkheid aan zijne vrouwenfiguren; hij dringt door in het leven van den geest. Op honderd verschillende wijzen geeft hij de menschennatuur weer; het liefelijke van het kind, de schoonheid van de vrouw, hare adellijke voornaamheid, hare droomerige teerhartigheid, de speelsche moederliefde, de vastberadenheid van den ruwen krijgsman, de geestvolle verfijning van den kunstenaar; dit alles schildert hij in krachtige en frissche tonen, zonder ooit in hardheid te vervallen; integendeel, en hierin zijn Vlaamsche voorgangers nastrevende, blijft hij zacht en malsch in zijn vleezen.
380. Joshua Reynolds. - Lord Heatfield (Londen, Nat. Gallery).
Hadde hij zijn eigen zin mogen volgen en hadde men hem niet zoo geheel in beslag genomen met het portretschilderen, hij had zich stellig voor een goed deel gewijd aan de historieschildering, maar men liet er hem den tijd niet toe en men was niet zoo zeer belust op dit soort van zijne werken. Zij hebben dan ook niet de ongemeene waarde zijner portretten; zij zijn, wel is waar, degelijk in samenstelling, zoowel als in kleur, maar zij laten ons al te zeer denken aan de lessen der Akademie, aan de Italiaansche en zelfs aan de Fransche voorgangers. Dat hij ook een landschapschilder van gezonden smaak en wezenlijke verdienste was, bewijzen ons de achtergronden van menigeen zijner historiestukken. Zijn leven lang bleef hij een naarstig student zijner kunst; er is in de vorige eeuwen geen schilder geweest, die zich vlijtiger en gestadiger bezig hield met de studie, de theoretische studie zijner kunst. De artikels, die hij in zijne jongere jaren schreef voor het tijdschrift van zijn vriend doctor Samuël Johnson, de vijftien redevoeringen, die hij van 1769 tot 1790 bij de uitdeeling der prijzen van de Akademie hield, zijne nota's over ‘de Schilderkunst’ van Du Fresnoy, het verhaal zijner reis in Vlaanderen en Holland, in 1781 ondernomen, bewijzen hoe hij alles onderzocht en overwoog wat hem kon inlichten over de wetten en de geschiedenis zijner kunst. Men zou meenen de onder- | |
| |
vindingen en de waarnemingen te lezen van een ervaren meester in een land van eeuwenoude ontwikkeling; het waren de studiën van een jong, weetgierig man, die zijn weg zocht in een kunst, die geheel nieuw, of ten minste ternauwernood bekend was in zijn land. Hij studeerde met het inzicht te leeren of te hervormen en hij nam niet slaafs aan, wat hij in anderen bewonderde; dikwijls zocht hij te vernieuwen in opvatting en stoffelijke uitvoering en niet alle zijne vindingen, die bij voorbeeld betreffende het samenstellen zijner verven, mochten gelukkig heeten.
381. Joshua Reynolds. - De Hertogin van Devonshire met haar kind.
Om al dadelijk den indruk te verkrijgen van de eigenaardigheid, waarmede hij een figuur opvat en van het kenmerkende, dat hij er weet in te leggen, zie men zijn Portret van Lord Heathfield, den verdediger van Gibraltar, in de National Gallery te Londen (380). Hij staat daar tegen de zee en tegen den stormig bewolkten hemel met de kanonnen nevens zich, die wachten op zijn woord om dood en vernieling te verspreiden. Hij is de ruwe eenvoud zelve. Zijn rijk gegalonneerde rok hangt hem om de schouders geplooid en gespannen, alsof hij hem niet toebehoorde; zijn hoofd en zijn pruik zijn zwaar, als uit een blok gehakt; zijne kleine met zware wenkbrauwen beschaduwde oogen blikken tamelijk loom in de verte; zijn gesloten mond met dunne lippen ziet er uit, alsof hij niet heel gemakkelijk en dikwijls open gaat. Er is maar één sprekend gebaar en dan nog slechts een ingetoomd gebaar: de man, die daar zoo vast en vierkant staat, houdt in de hand een reusachtigen gouden sleutel, den
| |
| |
sleutel der vesting Gibraltar, die met een gouden ketting aan zijne hand gesnoerd is en dien hij niet zal loslaten, daar mag het vaderland en daar mag ook de vijand staat op maken. Die sleutel is geen zinnebeeld, of, indien hij er een is, is het zóó natuurlijk gekozen, dat men er even goed in kan zien, een reusachtig juweel, behoorende bij zijn ambt.
382. Joshua Reynolds. - Mistress Siddons (Grosvenor Gallery).
Een heel ander figuur is het Portret der hertogin van Devonshire met haar kind (381) uit de verzameling van den hertog van Devonshire te Chatsworth. Reynolds schilderde haar in 1769, toen zij nog een meisje van twaalf jaar was samen met haar moeder, gravin Margaretha Georgina Spencer. Nu in 1785, is zij eene jonge moeder geworden, spelende met haar kind, de latere gravin van Carlisle. Het is niet enkel meer een portret, het is een groep vol beweging, op heeter daad in het ware leven betrapt. Eene vrouw van aristokratische schoonheid, in bevallig huiselijk toilet, heel de wereld vergetend, om zich alleen met haar dochtertje bezig te houden, zelf spelende als een kind en gelukkig in het gejubel van haar lieveling. Deze de armen in de hoogte stekende, trappelende met de bloote voetjes, dansende op de knie harer moeder en kraaiende van pleizier; beiden in prettig rumoer, onafhankelijk van elkander en toch ten innigste verbonden door een zalig gevoel. De schildering evenaart in kunst de opvatting; de moeder in vasteren vorm tegen donkeren grond, de kleine donziger getoetst in licht kleedsel, tegen den donkeren hemel. Het is een heel poëma, het eeuwige gedicht van moeder en kind, levende voor elkander. De gravin van Devonshire was eene vrouw, beroemd om haren hoog ontwikkelden geest en hare liefde voor de kunst; Reynolds schilderde haar herhaaldelijk: haar portret als meisje bevindt zich in Devonshire House te Londen; haar portret met het kind is te Chatsworth en bij graaf Spencer; eene herhaling er van is in Windsor Castle.
Nogmaals een heel andere opvatting van het portret is dat van Mistress Siddons, de beroemde Engelsche treurspeelster, dat de hertog van Westminster in Grosvenor Gallery bezit (382). Zij troont in een monumentalen zetel in de wolken; achter haar staan twee figuren, het treurspel verpersoonlijkende; zij zelve zit in hoog dramatische houding, den blik ten hemel gericht, hare armen rustende op de leuningen van den zetel; de eene hand opgeheven, de andere over de leuning hangende. Men verbeeldt zich geen welsprekender houding; heel het lichaam rust; de vormen verdwijnen onder de breede, losse plooien van het achteloos
| |
| |
383. Joshua Reynolds. - Het Meisje met de aardbeien (Londen, Wallace Museum).
| |
| |
geworpen gewaad; de handen schetsen geen gebaar, de kunstenares vergeet ze, vergeet alles; het eenig wat in haar leeft en waakt is de geest der tragedie, die haar geheel vervult en die haar aandrijft om door te dringen in de grondelooze diepte, waarin zij blikt met strakke ontheffing. Het is een aangrijpende verpersoonlijking van hare kunst, zonder eenige tooneelmatige gekunsteldheid. Hij schilderde ook dit werk meer dan eens; behalve het exemplaar in Grosvenor-Gallery bevindt er zich nog een in Dulwich-College. Deze drie stukken, en menig ander bewijzen, dat met Reynolds de Engelsche school zich in één sprong verheven had boven al de overige Europeesche kunstgroepen van zijnen tijd.
384. Joshua Reynolds. - De drie Gratien Hymen's beeld versierende (Londen, Nat. Gallery).
Weer een heel andere aard van werk is het Meisje met de aardbeien uit het Wallace Museum te Londen (383). Het is een kind, haren korf met aardbeien aan den rechterarm dragende. Zij kijkt met hare groote donkere oogen bedaard en eenigszins verwilderd voor zich, als vreesde zij voor haren schat. De liefste onschuld, de natuurlijkste bevalligheid spreekt uit het mooie hoofd en het teere lijfje. Zij is geheel in het wit gekleed met een geelachtigen doek op het hoofd. In heldere, zachte tonen komt zij uit tegen een donkeren rotswand, die in een harmonische kleurenladder verloopt naar de open lucht met uitzicht op het landschap. Wat afgrond in gevoel en uitdrukking tusschen dit ontluikende menschenbloempje en den norschen krijgsman, tusschen de dartelende moederfiguur en de vleesch
| |
| |
geworden Muze der Tragedie! Hoe veelzijdig de kunstenaar, die ze zoo diep verschillend opvatte en ze in even sterk tegen elkander afstekende kunstvormen in het leven riep!
385. Thomas Gainsborough. - De Blauwe Knaap (Londen, hertog van Westminster).
De drie Gratiën Hymen's beeld versierende (384) is een allegorisch beeld van Reynolds, dat de National Gallery bezit. Tegen den boord van een boschage rijst het zuilenbeeld van het Huwelijk op; de drie Gratiën zijn bezig een bloemenslinger op te heffen om hem aan het beeld vast te maken. In zijne bezorgdheid om de liefelijke taak onder de drie gezellinnen te verdeelen, in het eenigszins declamatorische gebaar van haar, die de bloemen boven haar hoofd verheft, herkent men het spoor, dat de studie der Grieken in Reynolds kunst gelaten heeft, maar van eigen opvatting en Engelschen aard getuigt de losse, natuurlijke handeling der twee andere vrouwen. De bovennatuurlijke wezens, in Oud-Griekenland geboren, zijn hier vergroeid tot Britsche schoonheden, los zich bewegende in de open lucht, slank van leden, jeugdig en aanvallig meer dan schoon en regelmatig van trekken.
Den opperrang in de vroegste glorierijke schaar der Engelsche school bekleedt met Reynolds Thomas Gainsborough. Hij werd geboren te Sudbury, in 1727. In zijn vroegste jeugd legde hij zich in zijn geboortestreek toe op het teekenen van landschappen; later begaf hij zich naar Londen, waar hij onder leiding van een middelmatig kunstenaar, Frank Hayman, leerde schilderen. Hij verliet nooit Engeland, huwde jong en vestigde zich achtervolgens te Ipswich, te Bath, en eerst in 1774 te Londen, waar hij in 1788 stierf. Hij schilderde veel landschappen, meer nog portretten. In beide vakken maakte hij zich grooten naam. Als landschapschilder verheft hij zich boven Wilson, doordien hij de natuur van zijn eigen land tot model neemt en ze, wel is waar, niet nauwgezet volgt, maar ze met ongemeene kracht van licht, breedheid van uitvoering, grootschheid van plantengroei, uitvoert. In zijn portretten evenaart hij niet de rijke vinding en de diepere gedachten van Reynolds; hier ook is hij meer de natuurlijke schilder; hij heeft minder gestudeerd, hij doorzoekt en doorgrondt niet zoo diep als zijn groote mededinger; maar zijn aangeboren begaafdheid is ruim zoo mild; hij voelt juist, hij ziet bevallig. Hij geeft weer met een zachtheid en lichtendheid van toon, die hem maken tot een onmiddellijker en trouwer volgeling van van Dijck dan Reynolds, dien tweeden naneef van den grooten Antwerpschen conterfeiter.
Onder Gainsborough's portretten kiezen wij een paar der beroemdste. Het eerste is de Blauwe Knaap (385), toebehoorende aan den hertog van Westminster te Londen. Master Buttall, zoo heet de allerliefste jongen, staat recht vlak vóór ons met den eenen arm, dien hij op de heup steunt, zijn lichten mantel opschortende, met den anderen zijn hoed latende
| |
| |
hangen. Onbeschroomd, vrijpostig, ziet hij ons in de oogen, wel wetend dat wij hem met welbehagen zullen aankijken. Het klisje haar op zijn voorhoofd en de lange lokken over zijn ooren vallende, zijn heele pakje, dat hem zoo flodderig om het lijf zit en de leden toch zoo nauwkeurig teekent, die leden zelve slank, stevig en veerkrachtig, alles is een verlokking in het mannetje, lief als een meisje, maar van rijziger bevalligheid. Geen van Gainsborough's werken roept zoo duidelijk van Dijck te binnen. Men zegt dat de schildering ontstond uit een weddingschap tusschen Gainsborough en Reynolds, waarbij deze den eerste uitdaagde een portret blauw op blauw te schilderen. Onze schilder nam aan en voerde dit stuk uit. Het is inderdaad geheel in het blauw, wat de kleedij betreft; de blauwe knaap komt uit tegen den blauwen hemel; maar het blauw van daarboven is getemperd door de wazige lucht en in den achtergrond breekt ook het landschap de eentonigheid. Het kleurenspel wordt nog verrijkt door den frisschen blozenden toon van het gezicht, uitkomende tegen de teere blauwe tinten van de kleedij.
386. Thomas Gainsborough. - Mevrouw Graham, lady Lynedoch (Edinburg, Museum).
Het tweede portret dat wij uitkiezen, is dat van Mevrouw Graham, lady Lynedoch, toebehoorende aan het Museum te Edinburg (386). Zij is ten voeten uit geschilderd, rechtstaande, leunende op het voetstuk eener zware kolom; achter haar rijst het geboomte van een park op. Zij komt met haar wit satijnen kleed en rozen rok tegen het donker loof, met haar fijn hoofdje tegen den halflichten hemel uit; heur haar is gepoederd en aan de achterzijde versierd met hoog opkrullende pluimen. Haar hals is bloot en een kanten kraag omlijst haar laag uitgesneden borst. Een harer teere handjes rust op een rand van het voetstuk, het andere hangt neder en houdt een witte pluim. Het is als een bloem opgeschoten in een broeikast, alles verfijnd, veredeld, de uitverkorene onder het volmaaktste vrouwenras. De schilder laat door lijn en kleur die slankheid en voornaamheid, die natuurlijke bevalligheid en aangekweekte gaven uitkomen en genieten.
Uit Gainsborough's landschappen kiezen wij den Marktwagen, dien de National Gallery te Londen (387) bezit. Langs een hobbeligen weg, die van een lichte helling afdaalt, komt een wagen gereden van eenvoudig, landelijk fatsoen, getrokken door een paard. Op den wagen, met veldvruchten geladen, zitten twee vroolijk gestemde meisjes; een boer, die terzijde van den weg zit, ziet ze met welgevallen aan, een paar jongens en een hond loopen nevens den wagen; de achtergrond is ingenomen door geboomte. Het is een stuk forsche, wilde natuur, omlijstende een tooneel uit het eenvoudige boerenleven, zonder eenige zucht naar tooneelmatigen opsmuk,
| |
| |
zooals Gainsborough en de latere Engelsche landschapschilders er in menigte voortbrachten en zooals in geheel Europa naar zijn voorbeeld het weergeven der natuur regel werd.
388. George Romney. - Mevrouw Drummond Smith (Castle Ashby, Markies van Northampton).
Reynolds en Gainsborough hadden in de XVIIIe eeuw de portretschildering in Engeland doen herleven. Op hun spoor begaven zich tal van kunstenaars van ongemeene verdiensten, die op het einde dier eeuw een glorierijke groep vormden. George Romney was er de oudste en de meest begaafde van. Hij werd geboren in 1734 te Dalton-le-Furness in Lancashire. Hij begon zonder eigenlijken leermeester met de historieschildering en waagde zich weldra ook aan het portret. Heel zijn leven door legde hij zich op beide vakken toe. In 1762 begaf hij zich naar Londen, waar hij weldra in aanzien kwam. Hij maakte eene eerste korte studiereis naar Parijs en van 1773 tot 1775 verbleef hij in Italië. Te Londen teruggekeerd werd hij een der meest gezochte portretschilders van zijn land, door velen niet minder gevierd dan Reynolds; hij schilderde de voornaamste personages van zijn tijd en voelde zich bij zonder aangetrokken niet alleen als kunstenaar ook als mensch door de prachtige vrouwen, die hij op zijn levensweg ontmoette. De bekoorlijkste en verdorvenste van alle, Emma Lyon, die lange jaren zijn model was en die later de vrouw van den Engelschen afgezant te Napels, Sir William Hamilton, en de minnares van Nelson werd, speelde een groote rol in zijn leven. Aan de illustratie van Shakespeare's werken wijdde hij een goed deel van zijn tijd. Als historieschilder was hij middelmatig, als schilder van portretten stond hij veel hooger; in zijne afbeeldingen van mooie vrouwen legde hij de liefde, die hij voor haar gevoelde en de bekoorlijkheid die hij in haar bewonderde. Hij stierf in 1802. Zijn portret van Mevrouw Drummond Smith toebehoorende aan den Markies van Northampton in Castle Ashby (388) is een der volmaaktste en aantrekkelijkste. Zij heet met haar meisjesnaam Mary Cunliffe en huwde in 1786 den heer Drummond Smith. Op haar portret draagt zij den overgrooten, klokvormigen zonnehoed, dien men bij meer
Engelsche vrouwen van dien tijd aantreft. Bekoorlijk komt het kleine fijne gelaat onder dit lichte hoofddeksel uit en liefelijk speelt het licht en donker onder die breede boorden en rond dien rijken krullendons. De trekken zijn kalm van uitdrukking, vast van schildering, de hoed
| |
| |
387. Thomas Gainsborough. - De Marktwagen (Londen, Nat. Gallery).
| |
| |
is een meesterstukje van lichte, wazige schildering. Houding en kleedij zijn eenvoudig en meer geschetst dan geschilderd om alleen het lieve hoofd te laten spreken.
389. Henry Raeburn. - Sir Walter Scott (Schotland, graaf Hume).
Een tweede der groep portretschilders is Sir Henry Raeburn. Hij was Schot en werd te Edinburg geboren, waar hij zich zijn geheele leven ophield met uitzondering van een bezoek, gebracht aan Londen en Italië. Hij kwam ter wereld in 1756 en stierf in 1823. Hij schilderde alleen conterfeitsels, en maakte die van de meeste aanzienlijke Schotten van zijn tijd. De verzamelingen in het Museum en in het Hooge Gerechtshof te Edinburg bezitten ontelbare stukken van hem, voor het overgroote deel van mannen. Zij zijn zeer uiteenloopend van kunstwaarde, vele zien er alledaagsch uit; in de beste erkent men de trouwe weergeving der waarheid en het diepe doordringen in den geest. Zoo is dit van Walter Scott, den grooten romanschrijver en den Schot bij uitnemendheid, toebehoorende aan den graaf Hume (389). Walter Scott heeft zijn vaderland aan de wereld veropenbaard, terzelfder tijd als hij haar een heele nieuwe opvatting van de geschiedenis leerde. Grooter dan men zou meenen was zijn invloed op de beeldende kunst. De voorkeur der onderwerpen ontleend aan de geschiedenis door de Engelsche schilders van zijn tijd en de romantische wijze, waarop die opgevat zijn, hebben wij wel te danken aan den schrijver van Waverley en aan den onmetelijken bijval, dien hij in Schotland, Engeland en elders genoot. Van dien invloed getuigt nog op treffende wijze Edinburg: zijne geboortestad ziet er wel eenigszins uit als een gedenkteeken aan hem opgericht. Geen wonder dat Raeburn hem herhaaldelijk ten voeten uit of in borstbeeld schilderde. Het portret, dat wij hier bespreken, Vertoont den grooten schrijver ten halven lijve, zeer eenvoudig van kleedij en houding. Het is een gewoon burgerman, meer een landman dan een stedeling; zijne haren hangen hem laag op het voorhoofd; kenmerkend is zijn lang, smal gelaat, maar wat hem het meest onderscheidt, wat zijn hooger leven en beteekenis treffend weergeeft is de doordringendheid van zijn
oogen, die zoo helder onder de wenkbrauwen vonkelen en zoo scherp menschen en dingen doorpeilen.
Een derde portretschilder van dien tijd is John Hoppner. Hij werd geboren van Duitsche ouders te Londen, in 1758; en stierf aldaar in 1810. Hij studeerde aan de Academie dezer stad en koos zich Joshua Reynolds tot voorbeeld. Als deze schilderde hij historiestukken en portretten en muntte voornamelijk uit in het laatste der twee vakken. Zijne kleur heeft echter niet de glanzende helderheid van zijn voorganger. Hij verschilt van Raeburn en komt dichter bij Romney, doordien hij liever bekoorlijke vrouwen dan mannen schildert. Hij nadert
| |
| |
dichter bij Reynolds door de handeling, die hij aan zijne modellen leent; hij ook laat ze niet werkeloos poseeren: hij zet ze in beweging, hij laat ze leven en denken en maakt er een personage of een groep uit een historisch stuk van. Zoo zijn portret van Lady Willoughby d'Eresby, toebehoorende aan den graaf van Ancaster (390). Het is een jonge vrouw, die op heeten zomerdag door een schaduwloos plein loopt. In de eene hand houdt zij haar strooien hoed met lichten sluier, in de andere een lang gazen weefsel, dat om haar schouders en armen geslagen is; haar hals is bloot, haar kleed laag uitgesneden op de borst. De wind, die hevig moet waaien, jaagt hare rokken vóór haar uit en schijnt haar hoofd en hals ook voorwaarts te buigen en hare lokken los te maken. Men kan niet zeggen, dat het figuur bekoorlijk en de beweging gelukkig is, maar eigenaardig en levendig is voorzeker die opvatting van het portret.
390. John Hoppner. - Lady Willoughby d'Eresby.
Gelukkiger is het dubbelportret van de Zusters, toebehoorende aan Sir Charles Tennant te Londen (391) en voorstellende Marianne en Amelia Frankland. Haar vader was een admiraal, later lid van het Parlement. De portretten werden geschilderd in 1795; dit jaar nog stierf Marianne, in 1800 haar zuster. De twee jonge mooie vrouwen zitten op den grond; de eene houdt een karton met teekeningen op den schoot en teekenkrijt in de hand: hare zuster legt de armen om haar hals. Beiden zijn zeer eenvoudig gekleed en dragen een doek gebonden om hun overvloedige lokken: bij de oudste heeft dit doek den vorm van een tulband en geeft iets romantisch aan het figuur. Aan hunne voeten ligt hun hond, vóór hen strekt zich een heuvelachtig landschap uit. De belangrijkheid door den schilder aan dit landschap gegeven en de houding der jonkvrouwen laten eerder denken aan een historische groep, dan aan een portret. Gelukkig is de groep ineengezet, levendig de uitdrukking, en er zijn heel veel en zelfs goede historieschilderingen, die zooveel verdiensten van samenstelling niet bezitten als dit zusterenportret.
De laatste der beroemde portretschilders van dien tijd was Sir Thomas Lawrence. Hij was geboren te Bristolin 1769 en kwam in 1787 te Londen in de Academie en onder de leiding van Sir Joshua Reynolds. Na den dood van zijn meester in 1792, wanneer hij nog slechts 23 jaar oud was, werd hij hofschilder des konings. Al spoedig werd hij de algemeen gezochte portretschilder. Na 1815 doorreisde hij Europa om, de portretten van de vorsten en voorname personages te schilderen, die een rol gespeeld hadden in de nederlaag van Napoleon en in de vestiging van den vrede, die er op volgde. Binnen en buiten zijn land genoot hij een luidruchtigen en schitterenden bijval. Hij stierf in 1830. De nakomelingschap heeft al dien glans sterk doen verdooven, omdat Lawrence's faam van geen goed allooi was. Vergeleken met zijne twee groote voorgangers is er bij hem
| |
| |
meer schijn dan waarheid, meer behendigheid dan degelijke kunst en oorspronkelijkheid. Er is doorgaans, iets gezochts in zijne werken, een oogenverblinding in zijne kleur, alhoewel er in de beste toch nog altijd genoeg bevallige voornaamheid en glans van licht en toon te bewonderen valt om de ingenomenheid van zijne tijdgenooten te verklaren. Onder zijne talrijke portretten kiezen wij dat van den bankier John Julius Angerstein (392), den vormer der beroemde verzameling van schilderijen, welke het Engelsche Parlement voor de National Gallery in 1824 aankocht. Het stuk bevindt zich in dezelfde Gallery. Het is een degelijk eenvoudig portret vol waarheid en waardigheid, zonder opsmuk en zonder gezochtheid, den toeschouwer aanblikkend met oogen, waarvan de ouderdom de randen wel gekreukt, maar de levendigheid niet verminderd heeft, met een uitdrukking zooals men die verwachten mocht bij een man die smaakvol wist te kiezen tusschen hetgeen de grootste schilders voor keurigst voortbrachten en schatten van geld in ruiling dorst geven tegen wat hem schatten van kunsten bleek te zijn.
391. John Hoppner. - De Zusters (Londen, Sir Charles Tennant).
De Engelsche portretschilders van de tweede helft der XVIIIe waren terzelfder tijd de eene in mindere, de andere in meerdere mate historieschilders, maar nevens hen maakten zich meer uitsluitend in het vak der geschiedenis verscheidene kunstenaars een grooten naam. De beroemdste van allen was Benjamin West. Deze werd geboren in 1738 te Pennsylvanië in N.-Amerika, en was de eerste inboorling der Nieuwe Wereld, die zich in de Oude als schilder onderscheidde. Hij was begonnen in zijn vaderland als portretschilder, begaf zich in 1760 naar Italië, waar hij drie jaar verbleef en wilde dan naar Amerika terugkeeren. Onderweg hield hij echter te Londen stil, werd daar al spoedig opgemerkt en ging niet verder. Koning George III benoemde hem in 1772 tot zijnen hofschilder; na den dood van Reynolds in 1792 werd hij voorzitter der Koninklijke Academie en de meest gevierde schilder van Engeland. Hij koos zijne onderwerpen uit de nieuwe, zoowel als uit de oude geschiedenis en had de verdienste de eerste in Engeland, waar de klassieke kunst oppermachtig troonde, de gebeurtenissen van den modernen tijd tot onderwerp te kiezen. Hij was de uitverkoren beschermeling van den koning, voor wien hij op het laatste zijns levens ook een lange reeks stukken schilderde,
| |
| |
ontleend aan de geschiedenis van den godsdienst.
392. Th. Lawrence. - J.J. Angerstein (Londen, Nat. Gallery).
Hij stierf in 1820. Gedurende zijn leven werd zijn lof als een der grootste schilders van de wereld uitgebazuind, al spoedig na zijn dood daalde zijn roem en gaandeweg bleef er weinig of niets meer van over. Hij was een verstandig ineenzetter van zijne onderwerpen, een man van de koele rede, zonder vindingskracht en ongelukkiger nog zonder gevoel noch smaak in de kleur, een middelmatige vertegenwoordiger der declamatorische school van het Fransche Keizerrijk. Een zijner meest gekende werken is de dood van Generaal Wolfe ( 393), den Engelschen generaal, die sneuvelde in 1759 in den veldslag van Quebec in Canada, welke stad hij veroverde op de Franschen. West beeldde hem af, zooals hij met drie kogels doorboord gevallen is op het veld van eer. Zijne krijgsmakkers omringen hem en zien diep verslagen het pijnlijk schouwspel aan. Een roodhuid in zijn oorlogsdos ziet in treurig gepeins toe. In den achtergrond is de strijd nog aan het woeden en komt een vaandeldrager de zege aankondigen.
393. Benjamin West. - De dood van Generaal Wolfe (Londen, South-Kensington).
Het is een
| |
| |
tooneelmatig geschikt tafereel in de doffe wansmakelijke tonen van den schilder. Hij voerde er twee exemplaren van uit; het eene is in bezit van den hertog van Westminster; het andere, dat aan den koning van Engeland toebehoort, bevindt zich in South-Kensington.
394. George Morland. - Vóór de deur van den Dolfijn (Edinburg, Arthur Anderson).
De naam, dien de Engelsche schilders van de tweede helft der XVIIIe eeuw verwierven als dieren- en landschapschilders was wel verdiend, alhoewel niet zoo glanzend als die welken zij als portretschilders veroverden. Na Gainsborough was de eerste, die zich bepaald op dit vak toelegde, George Morland. Hij werd geboren te Londen in 1763 en had geen ander leermeester dan de natuur. Hij leidde een zeer losbandig leven en stierf reeds in 1804. Hij schilderde vlug en zonder veel zorg, eerst tafereeltjes in den aard van Brouwer uit het leven der drinkende klasse, tot welke hij ook behoorde; dan gezichten van hoeven en dorpsherbergen, waarin hij gaarne dieren, vooral paarden, te pas bracht, en eindelijk landschappen. Deze laatste stoffeert hij gewoonlijk met menschenfiguren. Hij bezit een groote natuurlijke gave als kolorist en als penseeler, ook hierin gelijkende naar Brouwer, wiens kostelijke fijnglanzende tinten hij nochtans niet evenaart. Een zijner verdiensten is dat hij menschen en dieren en landschappen naar waarheid behandelt, zonder gezochtheid van eenigen aard en aldus den weg wees aan de latere grootere Engelsche landschapschilders Crowe en Constable.
Onder zijne landelijke gezichten munt uit Vóór de deur van den Dolfijn (394), toebehoorende aan den heer Arthur Sanderson te Edinburg. Tegen een breed geschilderden achtergrond, grootendeels gestoffeerd met een ouden knoestigen eik, verheft zich een dorpsherberg
| |
| |
395. George Morland. De binnenzijde van een stal (Londen, National Gallery).
396. John Crome. - De Mouseholdheide (Londen, National Gallery).
| |
| |
met een dolfijn voor uithangbord. Vóór de deur bevindt zich een prettig ineengezet groepje: een paar mannen, die drinken en een praatje voeren met de meid, die hun een kan bier aanbrengt, een paar kinderen en een hond. Aan de andere zijde ziet men een ezel en een pomp. Alles zonnig, natuurlijk, goed gezien, gemakkelijk weergegeven.
Een ander gezicht aan het buitenleven ontleend, is de Binnenzijde van een stal uit de National Gallery te Londen (395). De boerenknechts zijn thuis gekomen en brengen de paarden binnen den stal. Een groote witte gaat vooruit, een kleine bruine volgt, een derde ruikt het voeder en heft den kop op. Door de openstaande deur heeft men uitzicht op het veld. Een eenvoudig landelijk gezicht, waar de lucht en het licht overvloedig in rondstroomen.
397. John Constable. - Het Korenveld (Londen, National Gallery).
Een tweede landschapschilder van naam is John Crome, Old Crome genoemd, om hem te onderscheiden van zijn zoon, ook landschapschilder. Hij werd geboren te Norwich in 1769 en stierf daar in 1821. Hij had geen andere meesters dan de oude Hollandsche schilders; naar hun voorbeeld leerde hij de natuur zien en liefhebben en in haar grootschen eenvoud weergeven. Hij bleef in zijn afgelegen landstreek wonen, stichtte daar een school, die evenals hij het veld met zijne heuvels en boomen en weiden en water, zijne menschen en zijn vee, zijn licht en zijn duister trouw, met krachtigen en gesmijdigen penseelslag weergaf.
De Mouseholdheide, die de National Gallery te Londen van hem bezit (396), laat al die hoedanigheden bewonderen. Het is de onopgesmukte natuur in hare waarheid en hare armoede, maar ook in hare grootschheid met den mageren plantengroei der barre heide en hare rustige eenzaamheid. Een jonge schaapherder, kind der natuur, rijst op den heuvel als heer van hemel en aarde; zijne schapen en zijn hond zijn gelukkig in het bezit van al dien grond en die onbegrensde lucht.
De tweede groote Engelsche landschapschilder uit dit tijdperk is John Constable. Hij werd geboren in 1776 in het graafschap Suffolk, kwam in 1799 naar Londen en stierf daar in 1837. Hij had ook geen eigenlijken leermeester en volgde alleen de lessen der Academie, nadat hij zich in Londen had neergezet. Hij was en bleef nog als Crome en Morland de schilder der ware natuur, maar zijne bewondering voor haar was warmer, geestdriftiger; hij zag haar grootscher en heerlijker zonder haar te verkunstelen en te doen ontaarden. Hij was
| |
| |
ook een frisscher, krachtiger kolorist, die aan zijn landschap de bonte, hooge tonen geeft, welke het in de waarheid bezit.
398. John Constable. - De Hoeve in de Vallei (Londen, National Gallery).
De National Gallery te Londen bezit vijftien zijner werken. Een der grootste en beroemdste dezer is het Korenveld (397). Tusschen twee groepen hooge boomen dringt het gezicht door en valt op een open veld. Aan de eene zijde van de opening stijgt de weg zacht omhoog en op den weg loopt een kudde schapen, bewaakt door een zwarten hond. Aan den overkant ligt het veld in onafzienbare verte uitgestrekt en daalt er op aarde tusschen blanke wolken een regen van lichtstralen, die daar een heiligdom, hoog van den grond tot den hemel, doen opengaan. Het is alles waar, het geeft een van die rijk gestoffeerde plekken weer, die in het boomrijke en vruchtbare Engeland niet zeldzaam zijn en toch ligt er iets grootsch, iets eerbiedwekkends in dat natuurtrouwe gezicht.
Een ander stuk uit de National Gallery is de Hoeve in de Vallei (398). Men zegt dat het het huis is, waar de schilder geboren werd. Aan den voet van dit huis vloeit een waterloop, die heel den voorgrond inneemt; drie koeien waden er door; een boot, waarin eene jonge vrouw zit, wordt door een schipper voortgestooten. Rechts een groep zware boomen; op den achtergrond de hoeve, een schilderachtig gebouw. Het is een landgezicht, helder van licht, rijk aan allerlei landelijke bijzonderheden, decoratief als een tooneelscherm, maar badende in de frissche lucht van den buiten en in het glanzend licht van een zomerdag.
De drie laatst besproken kunstenaars behooren tot de groep der realistische landschapschilders. Turner (Joseph-Mallord-William), die een jaar ouder was dan Constable, scheidt zich beraden van hen af en wordt de groote idealist in hetzelfde vak. Hij werd geboren te Londen in 1775, ging in de leer bij den waterverfschilder Thomas Girton en aan de Koninklijke Academie. Hij begon met landgezichten in den aard der oude meesters Claude Lorrain, en Albrecht Cuyp. Gaandeweg werd zijn trant luchtiger, dampiger, tot hij op het laatste zijns levens de lijnen geheel uitveegde en in matelooze fantasie verviel. Hij schilderde honderden
| |
| |
van olieverfstukken, duizenden waterverfbladen, hij teekende een overvloed illustraties voor boekwerken, won schatten van geld en eene weergalooze beroemdheid. Behalve een drietal reizen naar Italië, het land van zijn voorkeur, was hij in Londen blijven werken, waar hij in 1851 stierf. Het grootste deel van zijnen levensloop behoort dus reeds tot de XIXe eeuw, en ook door de eigenaardigheid zijner kunst telt hij meer onder de modernen, dan onder de ouderen. Ofschoon hij verscheiden malen van trant veranderde, blijft zijn overheerschend kenmerk toch, dat hij minder de vaste deelen van landschap of zeekust schildert, dan wel de vlottende. Constable had de omraming van zijne natuurgezichten met zorg en liefde bewerkt en kleur en licht in heel hunne afwisselende speling weergegeven, zooals hij ze gezien en met het oog gevolgd had. Turner sprak den indruk uit, dien de grenzenlooze ruimte op hem maakte; hetgeen hij voelde, wanneer hij zich voor de lucht, het water en de aarde bevond. Hij schilderde niet het blanke licht, noch de met licht gedrenkte wolken, hij vulde het luchtruim met kleurigen damp, die de lijnen doet versmelten, die de stof doet vergaan. Zoo werd hij de vinder van het ideale landschap, de wegwijzer der schilders van het stemmingslandschap uit de negentiende eeuw.
399. Turner. - Dido Carthago bouwende (Londen, National Gallery).
In de National Gallery te Londen, die eene menigte werken bezit, haar door Turner nagelaten, zijn er twee, die hangen tusschen een paar van Claude Lorrain's meesterwerken. Zij hangen daar, omdat de schilder het gewild heeft, en hij wilde het om te bewijzen, dat hij niet moest onderdoen voor hem, dien hij aanzag als zijn grootsten voorganger. Een dier twee stukken verbeeldt Dido Carthago bouwende (399). Hij schilderde het in 1815 en volgde hierin geheel den trant van den Franschen aanbidder van het zonnelicht. Eene koningin bemind door een zoon van Venus en onsterfelijk gemaakt door een dichter, bouwende eene stad van paleizen aan den boord der
| |
| |
Middellandsche Zee; hooge rotsen tot achtergrond dienende van dit grootsche schouwspel; de zon ten val neigende en haar getemperden gloed over die heerlijke dingen en over het rimpelende water zendende; een reusachtige eik, een zoon van het land, rustig toeschouwende en overwegende, hoe alles wat de menschen beroeren verandert en hoe alles wat de natuur schept onvergankelijk is; ziedaar het thema, dat Turner behandelt en verheerlijkt met eene breedheid van lijn en eene warmte van kleur, die inderdaad in geenen deele moeten onderdoen voor die van Claude Lorrain.
400. Turner. - De Zon van Venetië zee kiezende (Londen, National Gallery).
Dido behoort nog tot Turner's gematigden, bezadigden trant, dien hij volgde toen hij nog op den vasten grond stapte. Later verliet hij meer en meer de aarde en wandelde om in zijne droomen, weerspiegelende op zijn palet, wat de elementen hem voor indruk lieten. Zijn Zon van Venetië die zee kiest (400) is eene van die scheppingen van later jaren. Fantasie is het schip, fantasie de kust en de wereld, die het verlaat. Het land, waar het henen vaart, is het rijk der visioenen, dat de kunstenaar gezien heeft en waar hij heen wil, alles verlatende, alles vergetende wat stoffelijk en duister is, om te zweven in de glorie, in het eeuwige, het oneindige. Onmetelijk is de ruimte geworden, mateloos het licht; het is niet meer de zon, die hare stralen laat dansen op het zeevlak: alles, hemel en aarde en water is doortrokken van licht, alles smelt weg, vervloeit, verdampt, vergaat in zonnigen gloed.
Duizendvoudig zagen wij de kunst zich vervormen, onsterfelijk als zij is, vaart zij in dit laatste stuk naar andere landen, waar wij haar niet volgen zullen, maar die zij zal bereiken en van waar zij, de nooit vermoeide, weer haar vlucht naar immer nieuwe, naar immer betere kusten, hopen wij, zal nemen.
|
|