| |
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
REMBRANDT.
‘Saskia met den brief.’
(Mauritshuis, 's Gravenhage; eigendom van den Heer v. Wageningen thoe Dekama, Jelsum.)
| |
| |
| |
III.
De Gulden Eeuw der Hollandsche School.
EVENALS de Vlamingen uit de zestiende eeuw hadden de Hollanders van denzelfden tijd de gewoonte aangenomen zich te gaan volmaken aan gene zijde der Alpen door de studie der groote Italiaansche meesters. Zij brachten van daar mede een groote vooringenomenheid met de Academische Kunst; zij legden zich al te uitsluitend toe op de studie van den menschelijken lichaamsbouw, op de fraaie houdingen en gebaren, op de kunstige ineenzetting en de verzorgde teekening, en zij verwaarloosden wat den roem hunner voorgangers had uitgemaakt: de rijke kleur, de keurige weergeving der bijzonderheden, de waarheid in het leven met eigen oogen afgezien. Bijzonder arm waren de drie laatste vierden der zestiende eeuw; kunstenaars, wier naam nog door de geschiedenis vermeld wordt, Jan van Schoreel (1495-1532), Marten van Heemskerck (1498-1574), Hendrik Goltzius (1558-1616) zijn artisten van mindere waarde. De eenige schilder van groot talent, uit dien tijd van overgang is Antoon Mor (Antonio Moro). Hij werd te Utrecht geboren, werd in 1547 in de Lucasgilde te Antwerpen aangenomen, werkte lang voor den koning van Spanje, Philips II, te Madrid en te Lissabon, reisde veel en zette zich eindelijk in Antwerpen neer, waar hij tusschen 1576 en 1578 stierf. Zijn portretten onderscheiden zich door een ongemeen vaste en fijn getinte kleuring, juiste waarneming en krachtige weergeving van het leven.
71. Antoon Mor. - Koningin Maria van Engeland (Madrid, Museum).
Het Museum te Madrid bezit het grootste getal stukken van hem; dat van koningin Maria van Engeland (71) is een der voornaamste. Zooals men weet was zij de vrouw van Filips II van Engeland en de schilder conterfeitte haar voor haren koninklijken gemaal. Zij is gezeten in een rooden armstoel met goud geborduurd, zij houdt in de eene hand eene roos en in de andere handschoenen. Zij draagt een wit en zwart mutsje met een krans van gouden parelen, een zwart manteltje met pels geboord, een zwart kleed met witte teekening en rijke juweelen. Haar uitdrukking is koel, wantrouwend; hare alledaagsche trekken, hardvochtig en onbeminnelijk, onderscheiden zich door een hoog bol voorhoofd, een puntig toeloopende kin, grijsblauwe oogen, ros haar. De schilderij is zeer verzorgd en vast gesloten van bewerking, het licht is gelijkmatig koel en helder, met fijne tinten in de schaduwen.
| |
| |
Bij het intreden der XVIIe eeuw verandert de toestand plots en grondig. Het land, dat niet langer meer in bezit is van den koning van Spanje, maar onafhankelijk wordt, en de republiek der Vereenigde Nederlanden vormt, gaat met verbazende snelheid vooruit in macht, in rijkdom en ook in verstandelijke ontwikkeling en kunst. De schilderkunst staat boven aan onder de gaven, waarin het uitblinkt en een eersten rang verovert in de wereld. Ook deze kunst is onafhankelijk geworden; zij volgt geen vreemde voorbeelden meer, laat zich leiden door de eigen behoeften en door de opvatting van hare beoefenaars.
72. Mich. Mierevelt. - Jacob Cats (Amsterdam, Rijksmuseum).
Holland was nu een land van vrije burgers, zich zelve regeerende en den welstand genietende door eigen werk gewonnen; een gewichtig deel der taak zijner schilders zal zijn de voornaamste hunner medeburgers afzonderlijk of in groepen af te beelden; de hervormde godsdienst met zijn soberen praalloozen eeredienst heeft gezegevierd boven het prachtlievende katholicismus; hof en kerk behoeven geen weidsche schilderwerken meer. De burgerij daarentegen is bemiddeld en kan zich de weelde van kunstwerk veroorloven; hare beperkte en karig verlichte vertrekken hebben behoefte aan tafereelen van geringen omvang, die door spel van toon en licht en door blijheid van onderwerp leven en opwekking brengen in de stille huiskamer. De bewoners van die huizen waren menschen, die het leven van zijn stelligen kant beschouwden en de rol, die zij er in te spelen hadden, kalm en ernstig berekenden: de kunstenaars onder hen zouden ook de wereld weergeven naar waarheid, met degelijkheid latende uitkomen wat zij schilderachtigs en bekoorlijks vertoont en wat zij leerzaams of stichtends te denken geeft, maar geen bedrog, geen valschen schijn toelatende. En zoo worden ware natuur, zorgvuldig onderzoek, handige bewerking de grondvesten hunner kunst.
De eerste namen van beteekenis, die wij aantreffen in den tijd der republiek, zijn die van portretschilders. Michiel Mierevelt komt vooraan. Hij werd den 1sten Mei 1567 te Delft geboren, ging in de leer bij Antoon van Monfoort, ook Blokland genaamd, en keerde daarna terug naar Delft, waar hij in 1641 stierf. Hij was de vruchtbaarste en meest gezochte portretschilder van zijnen tijd en conterfeitte tal van prinsen van Oranje en de meest gekende zijner land- en tijdgenooten. Van dezen geven wij weer Jacob Cats (1577-1660), den meest geliefden volksdichter van Noord Nederland, advokaat en pensionaris te Middelburg en te Dordrecht, in 1636 raadpensionaris van Holland. (72). Hij is afgebeeld lichtelijk naar de rechterzijde gewend, gekleed in een tabbaard van zwart fluweel met bruinen pels bezoomd, met een breeden geplooiden slappen kraag. Hij is uitgevoerd zooals de portretten van Miere- | |
| |
velt over het algemeen zijn, in wel verzorgde gladde penseeling, maar zonder sterke lichtwerking, in kalme, eenigszins stijve houding, met levendigen oogenglans. Het stuk, toebehoorende aan het Rijksmuseum te Amsterdam, is geteekend: AEtatis 56 Ao. 1634 M. Miereveld.
73. Frans Hals. - De Maaltijd der officieren van den St. Jorisdoelen (1616: Haarlem, Museum).
74. Frans Hals. - De Maaltijd der officieren van den Cluveniersdoelen (1622-1627; Haarlem, Museum).
| |
| |
75. Frans Hals. - De Maaltijd der officieren van den Cluveniersdoelen (1633; Haarlem, Museum).
Hetzelfde museum bezit een tweede portret van Jacob Cats door Miereveld, deel makende van de verzameling Hoop en gedagteekend van 1639.
76. Frans Hals. - De Regentessen van het Oude-Mannenhuis (1664; Haarlem, Museum).
| |
| |
77. Frans Hals. - De schilder en zijn tweede vrouw Lijsbeth Reyniers (Amsterdam, Rijksmuseum).
Al dadelijk na dezen verdienstelijken portretschilder treedt op een der groote meesters uit de Hollandsche School: Frans Hals. Hij werd waarschijnlijk geboren te Antwerpen in 1580 of 1581, van Haarlemsche ouders. Te Haarlem, waar hij zich in 1604 vestigde, stierf hij den 29sten Augustus 1666. Hij nam eene breede stoute borsteling aan, zooals geen vóór hem en zeer weinigen na hem het durfden en konden. In weinige streken met lichte hand op het doek geworpen, wist hij een figuur te doen tintelen van leven; zijne stoute vegen hebben daarbij
| |
| |
eene bewonderenswaardige fijnheid van toon. Hij telt onder de oudste Hollandsche schilders in den tijd, onder de jongste in den trant. Het Museum van Haarlem bezit van hem verschillende Schutterstukken - groote doeken waarop officieren van eenzelfde korps der burgerwacht zich lieten afbeelden - en Regentenstukken, conterfeitsels van bestuurders of bestuurderessen van eene of andere instelling van openbaar nut. Wij beelden vier dezer stukken af.
78. Frans Hals. - De Meid met het kind (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
De Maaltijd der Officieren van den St. Jorisdoelen. (73). Het stuk draagt het jaartal 1616. Rond een tafel zitten tien personages vrij regelmatig geschaard; de lijn wordt alleen onderbroken door een staande vaandeldrager in het midden. Het zijn allen plezierige figuren wier leven slustige tronie verlicht is door den blos van de gezondheid en verhit door het eten en drinken. De kleederdracht bestaat uit eenvoudig zwarte rokken, waarover op de borst wit en roode zij den sjerpen loopen, en uit witte, gepijpte, stijve of slappe kragen. Alleen de vaandeldragers onderscheiden zich door een verschillende en tamelijk vreemde kleedij: die ter rechterzijde draagt een zonderlingen pijphoed met wit en zwarte rechtstaande pluim; een tweede nevens hem draagt een bruin wambuis, zeer krachtig van toon.
Een tweede stuk verbeeldt den Maaltijd van de officieren van den Cluveniersdoelen gehouden den 18den October 1622 (74), maar het is eerst vijf jaar later geschilderd en draagt het jaartal 1627. De borsteling van den schilder is veel losser geworden, zijn toon grijzer. Er is beweging in zijne personages gekomen, die staan of zitten naar goeddunken; de vaste samenhang tusschen hen is verbroken, zij zijn in twee groepen verdeeld, die ternauwernood met elkander verbonden zijn. Maar smakelijk, gezond en vol leven zijn aller tronies; zij die zitten aan den disch, laten het zich wel smaken, zij die recht staan deelen genoegelijk in de pret; geen wapenbende prijkte ooit met lachender kleuren, geen dischgenooten glansden van opgewekter luim. In den achtergrond zijn twee vensters, door een van welke men den tuin ziet.
Het derde stuk verbeeldt de Officieren van den Cluveniersdoelen in 1633 (75). De borsteling is nog vrijer geworden, de sluiers zijn niet meer geregeld over de jas gelegd, maar zijn er zeer los over geworpen en met breede strikken vastgeknoopt; er is geen groepeering, geen ordening meer; ieder zit of staat en keert of wendt zich zooals hij wil; zij eten niet meer of lachen niet meer, de handeling is verdwenen, zij zijn slechts schilderachtig. Zij leven voor den
| |
| |
penseeler, die ze behandelt naar zijn behagen en willekeur; hij maakt ze tot bloemen in een grooten tuil van kleuren, rechts: een gele sluier, witte manchetten, gulden borduursel op den zwaardband; links breede oranje, witte en blauwe sluiers, een lichtgele jas, en over al die heerlijke kleuren straalt het warme zonnelicht, leven en glans gevende aan deze prachtige groep. De meester is tot zijn volle rijpheid gekomen.
79. Frans Hals. - Willem van Heythuysen (Weenen, Liechtenstein-Galerie).
Het vierde stuk verbeeldt de Regentessen van het Oude Mannenhuis (76). Het is geschilderd in 1664 en is een tegenhanger van de Regenten van het Oude Mannenhuis, van hetzelfde jaar gedagteekend. Zij zijn daar met haar vieren en eene dienstbode. Zij zijn niet bezig met de zaken van het gesticht, zij poseeren voor den schilder. Deze is oud geworden. De losheid zijner jongere jaren is tot losbandigheid overgegaan. Hij heeft alles vereenvoudigd en geeft zich geen moeite meer; hij zoekt niet meer naar kleurigheid; wit en zwart met enkele vleeschtonen zijn alles wat hij noodig acht en toch in dien verwaarloosden en verarmoeiden vorm vindt men den schilder van het leven, den waarnemer der menschennatuur weer.
Onder de familieportretten door Frans Hals geschilderd, bekleedt eene voorname plaats dat van hem zelven met zijne vrouw uit het Rijksmuseum te Amsterdam. Frans Hals en zijne tweede vrouw Lijsbeth Reyniers (77) zijn samen op eene bank gezeten, in het groen, op den boord van een wandeling, waar men aan de overzijde een park ziet met kasteel, fonteinen en beelden. Zij zitten daar gemoedelijk genietende van de verkwikkende natuur, gelukkig in hun samenzijn. De tevredenheid en de lach staan op beider gelaat te lezen; zij hebben hun beste kleederen aangetrokken om op wandel te gaan, maar dit belet hun niet zich ongestoord het genoegelijke leven te laten smaken. Hij is achterover geleund om ronder te kunnen lachen; zij heeft de eene hand op zijn schouder gelegd in een gebaar en met eene uitdrukking van vertrouwelijkheid en
| |
| |
voldaanheid. Het is een beeld van echtelijk geluk en van kommerlooze pret.
80. Frans Hals. - Hille Bobbe (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een stuk van deftiger houding, maar niet minder innig en kalm genoegen is de Meid met het Kind uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (78). Eene meid met zwart kleed, witten kraag en muts houdt op den rechterarm een kind, wien het eene peer aanbiedt. De kleine draagt een goudgeel kleed, kanten kraag, kanten muts en houdt eenen klater in de linkerhand. Vriendelijk lacht de jonge gezonde meid ons toe. Gelukkig ziet het rijk gekleede wichtje ons aan. Een beeld uit het leven van gezonde welvarende inenschen. Het stuk komt voort uit het kasteel Ilpenstein en verbeeldt waarschijnlijk een meisje uit de familie van dien naam met hare voedster. Het werd in 1873 te Amsterdam in de veiling Ilpenstein aangekocht door het Berlijnsch Museum.
81. Thomas De Keyser. - De Familie Meebeeck Cruywaghen (Amsterdam, Rijksmuseum).
Frans Hals munt ook uit in het weergeven van afzonderlijke figuren, vooral wanneer deze een krijgshaftig uitzicht hebben. Zien zij er levenslustig uit wanneer zij samen aan den disch zitten of gezellig vergaderd zijn, dan kunnen zijn hanteerders van het zwaard zich bijzonder zwierig houden wanneer zij voor hem staan geheel alleen. Zij poseeren dan bijzonder kranig en met eene natuurlijkheid of het hunne gewone houding ware. Zoo zijn Willem van Heythuysen uit de Liechtenstein Galerie te Weenen (79). Wat eene dapperheid, wat eene flinkheid: een heel karakter van onbeschroomdheid en van rondborstigheid spreekt uit die uitgestoken hand, die het gevest van het zwaard omklemt en uit dien arm op de heup geplooid, uit het oog dat u haast uitdagend aanziet en dat zich in zoo volle licht voordoet onder de breede opgeslagen boorden van den hoed.
Weer van een andere zijde laat hij zich kennen in
| |
| |
zijne Hille Bobbe uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (80). Het is een heksenfiguur met een bierkan in de hand, een uil op den schouder, grijnslachende het hoofd ter zijde wendende. Leelijk is het mensch bovenmate en slordig hangt de plunje haar aan het lijf, maar vol leven is zij ook, lachend dat het klatert en eerder ons aantrekkend dan ons afstootend, door de hartelijkheid waarmede zij haar hoongelach laat klinken. Merkwaardig is de losheid, waarmede het figuur geborsteld is: met enkele vegen is het hoofd, met mindere nog de kleedij op het doek gelegd en toch staat het er zoo vast neergezet, zoo scherp afgelijnd, dat geen verdere bewerking het duidelijker zou kunnen kenmerken. Het is 's meesters laatste trant, dien wij hier weervinden en dien wij reeds zagen in zijne Regentessen van het Oude Mannenhuis.
82. Thomas De Keyser. - Een Geleerde voor een tafel gezeten ('s Gravenhage, Museum).
Merkelijk jonger dan Frans Hals is de groote portretschilder, die naar tijdsorde op hem volgt Thomas De Keyser, geboren te Amsterdam in 1596 of 1597 en aldaar gestorven in 1667. Maar ofschoon in jaren jonger dan zijn voorganger is zijn kunst eene oudere; zij heeft namelijk niet de losheid, de levendigheid van Hals' trant. Zijn penseeling is steviger, zijn voorstelling deftiger. Zijne personages nemen het leven ernstig op en ernstig geeft hij ze weer. Rustig zitten zij in hun vertrekken met degelijke weelde gestoffeerd in rijke, maar toch stemmige kleedij; zij kijken zoo helder uit de oogen en zijn zoo ten volle bewust van hun eigen waarde dat men al dadelijk in hen herkent de mannen, die hoogen rang innemen in den handel en in het bestuur van stad en land. En zulke personages, zij die de kracht en den roem van het jonge Holland waren, zij die de kleine republiek groot maakten, lieten zich bij voorkeur schilderen door Thomas De Keyser. Hij teekende ze met zorg, trouw naar het leven, in sobere maar onverzwakte tonen, met een helder en stil licht overgoten, de deftige uiterlijke vorm geheel overeenstemmende met de deftige geaardheid.
In zijne conterfeitsels van enkele personen of in familiegroepen van gematigde afmeting komt zijn trant het best gekenmerkt uit. Aldus in zijn Familie Meebeeck Cruywaghen uit het Rijks-museum te Amsterdam (81). Men ziet daar grootmoeder, vader, moeder en zes kinderen. Een der jongens houdt een paard bij den toom, dat in een kar gespannen is; op den wagen zit er een tweede jongen, twee andere houden een bok bij den kop, twee zustertjes staan bij grootmoeder. Het is een zeer lieve en natuurlijke groep, met sobere kruimige kleuring, de ouders in het donker met witte kragen, de kinderen met groenachtig grijs of lichtend geel kostuum; boven den donkeren achtergrond welft zich een schoone lichthemel.
Kleiner is het figuur dat het Koninklijk Museum van den Haag van hem bezit. Het verbeeldt een Geleerde gezeten voor een tafel met rood perzisch kleed, waarop een lessenaar
| |
| |
met drie boeken staat (82). In een dier boeken bladert de man, die den zwarten hoed met breede randen, het geliefkoosd hoodfdeksel van dien tijd, draagt. Op zijn zwart zijden wambuis draagt hij een blanken kraag. Het is een toonbeeld van gezondheid, van deftigheid en zelfstandigheid; op den neutralen grond komt zijn zwart gewaad helder, haast fonkelend, uit met lichten nagenoeg witten weerschijn; het gelaat is vast als geëmailleerd met rozig roomkleurig vleesch.
83. Rembrandt. - De Opdracht in den tempel ('s Gravenhage, Museum).
Thomas De Keyser mag terecht aangezien worden als de voorlooper van Nederlands grootsten schilder, Rembrandt van Rijn, die tien jaar jonger was dan hij. De oudere meester was niet te vergelijken in scheppingskracht bij den jongeren, maar hij deelde reeds aan zijne menschen een innigheid van leven mede, een ongedwongenheid van houding, die men bij zijn voorgangers, Frans Hals uitgezonderd, niet vindt; aan hunne vleezen geeft hij daarbij een stralendheid, aan de heldere deelen van hun kleeding een glans, die het kleurengetoover van Rembrandt voorspellen. Deze laatste werd geboren te Leiden den 15den Juli 1606; in de tweede helft van 1631 ging hij zich te Amsterdam vestigen, waar hij bleef wonen tot aan zijn dood, voorgevallen den 8sten October 1669. Gelijk de meeste groote schilders veranderde hij voortdurend van trant. Hij begon met nauwgezetheid de natuur in hare bijzonderheden te studeeren en koos voor modellen zijn eigen portret, dat van zijne moeder en vader; hij laat zich al dadelijk aantrekken door de tooverkracht van het licht, dat alles leven, glans en schoonheid geeft. Indien hij zich liet geleiden door eenigen voorganger, dan was het door Adam Elsheimer, dien hij niet persoonlijk ontmoette, maar dien hij leerde kennen door Pieter Lastman, zijn leermeester en zelf leerling van Elsheimer. Deze laatste erkende het licht voor de hoogste godheid in de schilderkunst en in zijne tafereelen uit de vrije natuur, zoowel als in zijne binnengezichten, toonde hij er zich een hartstochtelijk vereerder van. Rembrandt volgde hem na en overtrof hem verre. Hij kende aan het licht een hoogere rol toe dan zijne voorgangers en opvolgers deden: niet enkel het uiterlijke van menschen en zaken deed hij er door boetseeren en verheffen, hij deed het schijnen ook binnen het wezen van den mensch; hij deed het niet enkel de koele werkelijkheid verwarmen, hij liet het al de drama's die er gespeeld worden in het leven van den mensch en in
de geschiedenis der volkeren, bestralen en bezielen. Hij begint met heldere lichten, die hij met sterke plekken laat uitkomen tegen sterk donkere vakken; gaandeweg wordt hij warmer van toon
| |
| |
84. Rembrandt. - De Anatomieles van professor Tulp ('s Gravenhage, Museum).
| |
| |
en wint hij in samentrekkende kracht, die niet meer deze of gene bijzonderheid laat vooruitspringen maar het gezamenlijke leven laat werken en de menschen met hun omgeving laat samensmelten.
85. Rembrandt. - Een drie en tachtigjarige vrouw (Londen, National Gallery).
Het eerste werk waarin hij deze meesterschap vertoont is de Opdracht in den Tempel uit het Koninklijk Museum van 's Gravenhage, gedagteekend van 1631 (83). Onder de onmetelijke gewelven van den tempel, waarvan de pijlers en de bogen daarboven wegwasemen in schemerlicht, grijpt het aandoenlijk tooneel plaats. Simeon is op de knieën gevallen en dankt God dat het hem gegeven werd den Messias te zien. Maria en Jozef zijn voor het goddelijk kind neergeknield, meer verwonderd door de opgetogenheid van den hoogepriester dan haar deelende. In eerbiedige verrassing staan de andere priesters het schouwspel te bewonderen en naar den achtergrond smelt de volksmenigte in de verdonkerende schaduwen weg. De hoofdfiguurtjes zijn helder en met nauwgezette zorg geschilderd; zij stralen in de geheimzinnige ruimte als glanzende lichten in warmgetinten damp. Het is geen aardsche gebeurtenis, die de kunstenaar verhaalt, het is een visioen, dat hij met de oogen van den geest gezien heeft en dat hij tot een bovennatuurlijk verschijnsel omwerkt.
86. Rembrandt. - Eigen portret (Parijs, Louvre).
In hetzelfde Museum bevindt zich een der meesterwerken van Rembrandt de Anatomieles van professor Nicolaas Pieterszoon Tulp (84). Het is gedagteekend van 1632 en stelt voor den professor, die aan zeven zijner collega's den spierenbouw van den voorarm uitlegt. Het is een Gildenstuk in den aard der Regentenstukken, zooals die in menigte in Holland gevonden worden en geschilderd werden vóor Rembrandt reeds. Hij geeft nieuw leven aan het oude onderwerp door zijne modellen niet op een rij of in een werkelooze groep te scharen, maar ze te laten leven, handelen, denken en hen in afwisselende houding en op sterk gebroken lijn te plaatsen. In dit stuk is de kunstenaar
| |
| |
geheel in de werkelijkheid getreden en is neergedaald in de naakte leerzaal en onder de ernstige mannen der stellige wetenschap. Hij heeft ze met eigen oog gezien en wil ze trouw weergeven; maar met al den eerbied, dien hij toont voor hun eigen zeer persoonlijk leven, breekt zijn lust en kunst in het omscheppen toch door. Uit hun figuren straalt een edeler dan de alledaagsche levensvlam en als om zich te wreken over de banden, die hun zelfstandigheid hem oplegt, laat hij van het lijk, moedwillig op den voorgrond geplaatst, een straling uitgaan, die aan het wezenlooze wrak meer glanzing, dat is voor hem meer waarde, geeft dan aan de menschen daarachter. De schilderij werd gemaakt voor het Chirurgijnsgilde te Amsterdam en werd in 1828 door Koning Willem I voor het Koninklijk Museum van Schilderij en aangekocht.
87. Rembrandt. - Saskia van Ulenborgh (Cassel, Museum).
Volop in de werkelijkheid is hij ook in zijn Portret eener drie en tachtigjarige vrouw in de National Gallery te Londen (85). Het is vol krachtig leven, overtuigend waar weergegeven. Het moet een zeer kruimige vrouw geweest zijn, regelmatig van trekken, nog flink uit de oogen ziende en scherp lettende op wat rondom haar omgaat. Rembrandt heeft niet met haar gefantaseerd; het was dan ook geene vrouw die hield van droomen of droomers; zij dwong ontzag af van iedereen en ook van haren schilder. Haar spierwitte kraag en muts snijden haar gelaat scherp af en omlijsten het geheel; het is met korte trekjes, met eene ongemeene uitvoerigheid, maar toch met eene klimmende malschheid en breedheid geschilderd: een ware triomf voor den acht-en twintigjarigen meester, bewijzende dat hij toen reeds alles met gemak en juistheid zeggen kon, op zijn eigen wijze, en toch trouw naar de natuur. Volgens het opschrift eener teekening naar dit portret gemaakt en zich ook bevindende in de National Gallery te London
| |
| |
zou de afgebeelde heeten Françoise van Wassenhoven.
88. Rembrandt. - Rembrandt met Saskia op de knie (Dresden, Museum).
In hetzelfde jaar 1634 schilderde hij zijn Eigen portret uit den Louvre ( 86). Het is een der afbeeldingen, die hij van zich zelven bij dozijnen maakte van in zijn allereersten kunstenaarstijd tot in zijn allerlaatste jaren. Gaarne tooit hij zich met een of ander kostelijk juweel, met een zwierig kleedingstuk, een
| |
| |
fluweelen pet, kranig op zijn golvend haar geplaatst, een mantel die in breede plooien over zijn schouder valt en waar rond een rijke ketting golft. 1634 's het jaar van zijn huwelijk met de een en twintigjarige Saskia, die hem te vroeg ontviel. Hij was jong, gelukkig, vol scheppenslust. Hij blikt onbeschroomd uit de groote goedige kijkers, omdat de gezichtseinder des levens grenzenloos wijd voor hem open ligt. Het is een uitnemend staal van zijn trant van dien tijd, met zorg en eerbied voor de waarheid, zonder eenige vermetelheid in al de bijzonderheden van het gelaat gepenseeld. Het warm doorschijnend hoofd staat tegen den half verlichten achtergrond en doemt daaruit op als ware het vleesch geworden licht. Het licht is nog jong en maagdelijk, de flikkering nog zacht en bedeesd, de huid heeft iets teeders en donzigs als zonneschijn, die door de morgennevels breekt.
89. Rembrandt. - De Ontvoering van Ganymedes (Dresden, Museum).
Rembrandt werd nooit moe zijn eigen portret te schilderen. Hij beeldde zich af in zijn dagen van jeugdige hoop, in die van zijne jonge liefde, vol hoop, vol levenslust, bekoord door het prettig uitzicht, dat hij zich zelven gaf, de wereld getuige makende van zijn geluk; in later jaren is hij stemmiger van toon, ernstiger van uitzicht en soberder van smaak; en later nog in zijn dagen van wee en bitter lijden schildert hij zich in het verval van zijn krachten, en de beklemdheid van zijn gemoed.
In het jaar van zijn huwelijk of daar omtrent schilderde hij het portret zijner jonge vrouw Saskia van Ulenborch, dat het Museum te Kassel bezit (87). Het is nog met een uiterste zorg geschilderd, maar het licht is warmer en veel hooger glanzend geworden. Hij heeft het eenvoudige burgerkind uitgedost als eene prinses: zij draagt een rooden hoed met witte pluim, een purperen fluweelen kleed met geelbruine mouwen, een pelsen mantel en juweelen overal: op den hoed, in het haar, in de ooren, om den hals, op de borst, om den pols. En toch is die overrijke dos niet buitensporig kostelijk; hij is gekozen met zooveel smaak, dat een dame onzer dagen hem nog zou kunnen dragen zonder opspraak te verwekken en met alle kans blikken van bewondering op zich te trekken. De bewerking is miniatuurachtig fijn, het zonnige gelaat malsch, jong, rein, de sieraden kostelijk glanzend als ware het één edelsteen, de breede mouwen, donzig neervallende als smolten zij weg, maken er een juweelen vrouwtje en een juweel van een schilderwerk van. Rembrandt had het portret voor zich gehouden tot in 1652 toen hij het aan Six in onderpand moest afstaan; in 1750 kocht de Landgraaf Willem VIII van Hessen het met de verzameling van Reuver.
Een jaar ongeveer na zijn huwelijk, in 1635 of 1636, schilderde Rembrandt zich zelven
| |
| |
met Saskia op de knie, een stuk dat het Museum te Dresden bezit (88). Hij is in het gelukkigste tijdstip zijns levens en hij penseelde het lustigste beeld, dat hij van zich zelven of van eenig ander model maakte. Hij zit daar het hooge wijnglas in de eene hand opheffende en de andere leggende om het middel van zijn vrouwtje. Hij is gedost in een zwierig officierspak, met wijde pluim op den hoed, roode jak om het lijf, lang zwaard aan de zijde, en ziet er zoo vroolijk uit als een jong minnend man en een wijnproevende landsknecht er kan uitzien. Zij ook schijnt gelukkig, maar kalm en eenigszins lijdzaam in hare tevredenheid. Al de uitbundigheid is voor hem, zoo ook al de schatering van het licht en van den lach; zij houdt zich stil verschoven op het tweede plan in matter gelijkvormige klaarheid.
90. Rembrandt. - De Blinding van Samson (Frankfort, Museum).
In hetzelfde Museum en uit hetzelfde tijdperk vinden wij een stuk van Rembrandt met kluchtig bijsmaakje: het is de Ontvoering van Ganymedes, gedagteekend 1635 (89). Het is een zeer eigenaardige opvatting van een mythologische gebeurtenis, eene wel wat moedwillige omzetting in alledaagsch proza van een dichterlijk sprookje uit het zonnige Hellas. De gevlerkte dienaar en gezel van Jupiter is den kleinen Ganymedes aan de aarde gaan ontvoeren en draagt hem door de lucht. De jongen, die krieken aan het eten was, is aan het schreien gegaan van schrik en is zoodanig bevangen, dat hij zich als een gewoon menschenkind gedraagt
| |
| |
en door de lucht een zweependen waterstraal laat neerdalen. Het is nog al baldadig zoo met den verouderden heiligdom te spotten, maar er hoefde toch een zekere stoutmoedigheid en oorspronkelijkheid toe en Rembrandt heeft zich niet lang bezonnen om zijn waagstuk uit te voeren. Een prachtig kind is het schreeuwertje, zorgvuldig en juist geschilderd, rijk van lichtwerking naar den blanken kant; de vogel is minder uitkomend en alleen als bijzaak behandeld.
91. Rembrandt. - Het offer van Manoah (Dresden, Museum).
Tot een geheel ander uiterste slaat Rembrandt over in het stuk de Blinding van Samson, dat tot in 1905 toebehoorde aan den Graaf van Schönborn te Weenen en dat toen aangekocht is voor het Museum te Frankfort (90). Het is het meest dramatische werk, dat Rembrandt voortbracht; hij stelt er niet een drama in voor, dat gespeeld wordt in het gemoed van den lijder, maar een heel uiterlijk tooneel van ruw geweld, van beulenwerk. Samson ligt neer op den grond, een soldaat slaat een keten om zijn pols, een andere steekt hem een oog uit, een derde dreigt hem met een speer, een Filistijn slaat hem de armen om den hals om zijn hoofd bij de aarde te houden en Dalila, die Saskia's trekken geleend heeft, loopt weg met de haarlokken, die zij afgesneden heeft. De pijn doet den gemartelden Israëliet krampachtig beenen, voeten en gelaat vertrekken; wild worstelt hij tegen de overmacht, maar zijn krachten zijn gebroken. Op hem valt al het licht, forsch de vreeselijke worsteling in gansch haar woestheid doende uitkomen. Waarschijnlijk werd deze schilderij in 1636 door
| |
| |
Rembrandt aan Constantijn Huygens, die Secretaris van Prins Frederik-Hendrik was, geschonken uit dank voor de hem bewezen diensten.
92. Rembrandt. - De Nachtwacht (Het korporaalschap van Frans Banningh Cock) (Amsterdam, Rijksmuseum).
Een ander onderwerp ontleend aan het Oude Testament, het Offer van Manoah, toebehoorende aan het Museum te Dresden, gedagteekend van 1641, (91), is van geheel anderen aard, vol ingetogenheid en diep gevoel. De ouders van Samson, Manoah en zijne vrouw, waren reeds oud en hadden nog geene kinderen; toen kwam een engel tot de vrouw en veropenbaarde haar dat zij eenen zoon zou baren, die groote dingen zou doen voor Israël. Als de engel ten tweeden male verscheen op het veld, offerde Manoah een bok aan den Heer, opdat hun wensch verhoord werde. ‘En als de vlammen van het altaar opwaarts stegen naar den hemel, is de engel des Heeren samen met de vlam opgeklommen. Als Manoah en zijne vrouw dat zagen, vielen zij op hun aangezicht plat neder ter aarde.’ Men ziet op Rembrandts tafereel het offer branden op den grond en den engel opstijgen in de lucht; Manoah en zijne vrouw vallen niet neder, maar bidden met groote innigheid; zoo vertolkte Rembrandt den gewijden tekst, verkiezende het schilderachtige feit boven de geschiedkundige waarheid. Voor hem was het merkwaardige in de bovennatuurlijke geschiedenis het dubbel natuurlijk verschijnsel; vooreerst de biddende personen: de vrouw zeer ingetogen, de man met diepe
| |
| |
ontroering, en dan de werking van het licht op de beide personen: de man bestraald door de vlam van het offer, de vrouw beschenen door het zonnelicht. De schilder is in zijn volle kracht, zonder uitspatting van eenigen aard; hij geeft zoo innig en vroom mogelijk den wensch van ouders weer, die verlangen om een kind, een wensch door Rembrandt en Saskia op dit oogenblik gevoeld, nu zij hunne drie eerste kinderen verloren hadden en vurig uitzagen naar de komst van een vierde.
93. Rembrandt. - Elisabeth Bas (Amsterdam, Rijksmuseum).
Het jaar daaropvolgende bracht Rembrandt zijn beroemd meesterstuk voort, het Korporaalschap van Frans Banningh Cock, gewoonlijk genaamd de Nachtwacht, gedagteekend 1642 en zich bevindende in het Rijksmuseum te Amsterdam (92). Het draagt den eersten dier twee namen, omdat het verbeeldt het uitrukkende vaandel van Kapitein Frans Banningh Cock; zijn tweeden omdat de hoofdpersonages stralende van gulden licht, uit den donkeren nacht schijnen vooruit te treden en omdat dit wonderwerk van blakenden zonneschijn aan de tijdgenooten, die het vergeleken met den gewonen toon der schutterstukken, hun donker leek. Terwijl in deze werken de personages gewoonlijk ordelijk op één of meer rijen geschaard staan of gezellig rond de tafel zitten, heeft Rembrandt het vaandel hier in volle beweging gesteld, niet de beweging der voort stappende krijgsbende, maar de beweging van een troep, die zich rept om den optocht aan te vangen. Voorop en middenin treedt de zwarte kapitein met rooden sjerp, witten kraag en witte lobben; nevens hem de luitenant geheel in gulden tint met blanken sluier en zilveren halskraag, een lans met blauwgelen kwispel in de hand, en een klein meisje in smeltend goud: de twee vonkelende lichtpunten, tusschen welke, aan de andere zijde, de donkere hoofdman uitkomt. Dan links een rood man, die zijn geweer laadt en rechts en daar achter de heele troep, die in halve helderheid met lichtende plekken staat: alles bijeen de zegepraal van het alvermogende licht, dat uit het schimmenrijk, waar de duisternis heerscht, de menschen oproept tot het leven. De zegepraal ook van de scheppende fantasie. Rembrandt, die zich zelven en al zijne nabestaanden had omgekleed en omgeschapen tot allerlei gestalten uit duizend en éénen nacht, beproefde hetzelfde waagstuk op een deftig vaandel van de burgerwacht. Wij bewonderen zijn tooverkracht, maar mogen ons niet verwonderen, dat zijne tijdgenooten het
zoo gladweg niet goedkeurden, toen zij zich aldus door hem vermomd zagen. Inderdaad, behalve de kapitein, de luitenant
| |
| |
en de vaandrig, hebben al de anderen heel veel van maskeraden: gedeukte en effen hoeden van alle fatsoen, kleederen van alle tint en wapenen van alle slag; voeg daarbij de jonge krijgers met de helmen, het kleine meisje met den juweelen band om het haar en den kleinen jongen met het groen om het hoofd en de geheele schaar lijkt niet slecht aan een kermisoptocht. Het stuk werd geschilderd voor de Doelen van de Voetboogschutters en eerst geplaatst in hunne groote zaal op den Singel in Amsterdam; later werd het overgebracht naar de kleine Krijgsraadskamer op het Stadhuis, nu het Paleis; naderhand werd het geplaatst door de stad Amsterdam, aan wie het toebehoort, in het Trippenhuis, het vroeger Museum, en eindelijk in het Rijksmuseum.
94. Rembrandt. - De heilige Familie met de engelen (St. Petersburg, Ermitage).
Van hetzelfde tijdperk ongeveer bezit het Rijksmuseum een uitmuntend portret, dat van Elisabeth Jacobsdochter Bas, weduwe van Admiraal Jochem Hendrikszoon Swartenhout (93). Zij laat denken aan de 83jarige vrouw uit de National Gallery, van welke wij hooger spraken; ook zulke kranige vrouw moet deze geweest zijn, maar zachter en aanminniger is zij dan hare oudere. Een toonbeeld van een gezond mensch en van gezonde kunst, zoo kalm en krachtig, zoo burgerlijk en toch zoo voornaam.
Eene liefelijke mengeling van het aardsche met het bovenaardsche biedt ons de H. Familie met de Engelen uit het Museum l'Ermitage te St. Petersburg aan (94) Het menschelijke, het eenvoudig burgerlijke overheerscht. Maria zat bij de wieg van haar kind in een boek te lezen, de kleine slaper heeft zich verroerd en de bezorgde Moeder licht den doek op om naar hem te zien. Jozef is aan het timmeren; alles gaat er om en al de menschen zijn er gekleed als in een Hollandsche kamer van werklieden: niets ongemeens, niets geheimzinnigs, integendeel alles zoo natuurlijk, zoo vriendelijk mogelijk, maar daar ter zijde en daar boven gebeurt het wonderlijke, ook al zoo eenvoudig, zoo naïef dat niemand er aandacht op geeft en dat wie het zou bemerken er niet zou van opschrikken. Een groep engeltjes komt naar beneden; de eene heel voorop, slaat armen en vleugels uit als in bewondering voor hetgeen hij te zien krijgt; de andere daarboven wagen zich nog amper uit hun nestje van licht. Het stuk is donzig van toon zonder sterke glanzen, maar lichte warme schijnen doortrekken heel het tafereel. De meester heeft zin gekregen voor helder kleurenspel, de roode, gele, witte tonen laten zich gelden, er is geen goocheling met licht, maar zucht naar krachtige en behagelijke waarheid.
| |
| |
95. Rembrandt. - De Discipelen te Emmaüs (Parijs, Louvre).
96. Rembrandt. - Landschap met de ruïne op den berg (Cassel, Museum).
Niet altijd zoo spaarzaam is hij met het bovennatuurlijke in zijne Evangelische geschiedenissen; het geheimzinnige, het opstijgen met den geest in hooger kringen trekt hem ook wel aan; een parel van een stukje, die stemming verradende, vinden wij in de Discipelen te Emmaüs uit den Louvre (95). Christus zit met zijne twee volgelingen aan tafel in de zeer eenvoudige gelagkamer van een dorpsherberg; nederig zijn deze menschen en zoo ook de knecht die hen dient. Zij zitten gezellig te kouten over het groote nieuws van den dag: Jezus' dood en zijne verrijzenis, maar zij kenden hem niet. ‘En het is geschied als hij met hun ter tafelen zat, dat hij genomen heeft het brood en heeft het gebenedijd en gebroken en hun lieden gegeven. En hun oogen zijn open gegaan, en zij hebben hem gekend en hij is verdwenen uit hun
| |
| |
oogen.’ Rembrandt wilde de verdwijning van Christus aanschouwelijk maken; hij laat hem niet wegdampen in rook, niet vergaan in onstoffelijkheid, hij laat hem opgaan in licht, het is als een inwendige vlam, die hem verteert en waarin hij straks zal opflakkeren. Die veredelde opvatting van het mirakel gaf hij op verfijnde manier weer en zoo ontstond dit wonderschoone stukje, zoo teer van gevoel en zoo teer van bewerking.
97. Rembrandt. - Hendrikje Stoffels (Parijs, Louvre).
In den middeltijd van zijn leven voelde Rembrandt zich ook aangetrokken door het landschap. Hij vatte het wel niet op zooals de schilders van het vak. Die lieten zich verleiden in de eerste plaats door de fraaie lijnen welke een natuurgezicht aanbiedt of de verrassende bijzonderheden, welke er in voorkomen en zij zochten de eigenaardige verschijnselen zoo trouw mogelijk weer te geven; hij hield eigenlijk niet meer van het landelijke veld dan van het stout opgetimmerde natuurtafereel; de werking van het licht in den hemel en op de aarde trok hem voornamelijk aan; de omschepping, die de zon kan te weeg brengen op de aarde, hetzij ze deze doet lachen en treuren of juichen en droomen.
99. Rembrandt. - De Joodsche bruid (Amsterdam, Rijksmuseum).
Het beroemdste en heerlijkste is het Landschap met het vervallen slot op den berg in het Museum te Cassel (96). Het is een tooneel half door de natuur, half door den mensch opgetimmerd, half door den schilder gezien, half door hem gefantaseerd. In den voorgrond ligt eene brug over een smal kanaal. Aan de eene zijde loopt een weg over welken een ruiter stapt, aan de andere zijde boomen, gebouwen en een windmolen. In het midden verheft zich een helling, die naar een steile rots voert, waar boven puinen rijzen door een toren bekroond. Van den heuvel valt een beek, waarover een brug met verscheiden bogen voert. In den achtergrond bergen, die zich verliezen in het verschiet.
| |
| |
Romantische elementen ontbreken niet, maar zij zijn gelukkig versmolten, als samengegroeid met de natuur. De schilder heeft zijn tafereel opgebouwd zooals hij het voelde, meer nog dan zooals hij het gezien had: stil, plechtig, majestetisch; hij heeft het gemaakt tot een tempel van het licht, waarin de zilveren helderheid en de gulden gloed van de zonnestralen tegen elkander kampen en hun verschillende tinten tot een pracht van weergalooze fijnheid versmelten.
98. Rembrandt. - De Staalmeesters (Amsterdam, Rijksmuseum).
100. Jacob Adriaansz. Backer. - Oude vrouw (Antwerpen, Museum).
Twee vrouwen door hem geliefd, heeft Rembrandt verheerlijkt en onsterfelijk gemaakt. Saskia, van welke wij hooger spraken, zijne vrouw, en Hendrikje Stoffels (97), zijne trouwe levensgezellin in later dagen. Van de laatste bezit de Louvre het beste portret, dat moet geschilderd zijn in 1652, toen zij 26 jaar oud was. Het is een pracht van een stuk; de vrouw was nederig van stand, waarschijnlijk weinig ontwikkeld van geest, niet eens bijzonder mooi. En toch schiep Rembrandt ze om tot een der heerlijkste vrouwen-figuren, die ooit gepenseeld werden; het was genoeg dat zij de zijne en hij de groote toovenaar
| |
| |
102. Govert Flinck. - Het Vendel van kapitein Albrecht Bas (Amsterdam, Rijksmuseum).
| |
| |
met licht en kleur was. Haar kleedij is die van een prinses; paarlen in de ooren, op de borst, aan de polsen; een groen fluweelen mutsje met rooden strik, een pelsen mantel, een rijkdom van gulden lokken en een weelderige gestalte. De schilder heeft er behagen in gevonden haar te hullen in een stroom van goud, die alles doet stralen en warm doet uitkomen op de donkere schaduwen.
101. Govert Flinck. - Isaac die Jacob zegent (Amsterdam, Rijksmuseum).
103. Ferdinand Bol. - Geleerde in gepeinzen (St. Petersburg, Ermitage).
Toen Rembrandt gevorderd was in jaren, werd zijn bestaan als mensch kommervol en beleefde hij droeve dagen; als schilder verliest hij niets van zijn kracht, integendeel wint zijn meesterschap over de kleur, de zekerheid van zijn hand, de heerschappij in heel zijn gebied. Nooit bewees hij dit duidelijker dan toen hij zijne Staalmeesters (98) schilderde, die zich in het Rijksmuseum te Amsterdam bevinden. Het stuk verbeeldt de overheden van het Lakenkoopersgilde te Amsterdam; het werd geschilderd in 1661-1662 voor het Amsterdamsche Staalhof. Het is het eenige Regentenstuk, dat
| |
| |
Rembrandt voortbracht; het dingt met zijn Nachtwacht om den eersten rang onder zijne werken. Van dit laatste verschilt het op de treffendste wijze doordien alle praal en fantazie, die daar kwistig werden ten toon gespreid, hier ongenadig geweerd zijn. In hunne dagelijksche stemmige kleedij, aan hunne dagelijksche ambtstafel zitten zij, niets doende dan leven, maar de wijze waarop dit leven is uitgedrukt, die ongezochte en toch zoo gelukkig getroffen lijn, die eenvoud en die afwisseling in hun houding en uitdrukking en vooral die warme toon, die ware natuur maken van deze groep eerzame burgers iets monumentaals, waarin de kern van Oud-Holland en de geest van Rembrandts kunst werd belichaamd.
104. Ferdinand Bol. - De Regenten van het Leprozenhuis (Stadhuis, Amsterdam).
Na het werk van ongerepte rijpheid en feilloos overwicht komen de laatste jaren met minder bezadigdheid en vastheid van trant, nu eens vervallende in sombere zwaarmoedigheid, dan weer opflakkerende in schittering van licht en losbarstende in een overstrooming van de hoogste en teerste kleuren. Van dien laatsten aard is het werk dat het Rijksmuseum te Amsterdam van hem bezit, dat vermoedelijk in 1668 gemaakt is, in zijn voorlaatste levensjaar dus, en dat twijfelachtig van onderwerp gewoonlijk de Joodsche Bruid en ook wel Ruth en Boaz genoemd wordt (99). Het verbeeldt een man van jaren, die de hand legt op de borst van een jonge vrouw: hij geheel in het goud van verschillende tinten; zij haast even kostelijk, met rooden rok en witte mouwen, met juweelen om hals en polsen. Beiden met gulden weerglanzen op het gelaat, smelten in de kleur, een heropvlamming van al de schitterende en stralende verschijningen, die den schilder voor den geest waren getogen, een gedicht in verf, waar de
| |
| |
menschen bijzaak worden, geen naam, geen eigen leven meer hebben, maar opgaan in de verheerlijking der kleur.
105. Nicolaas Maes. - Het Gebed voor den maaltijd (Amsterdam, Rijksmuseum).
Rembrandt overheerschte zijn eeuw en oefende een machtigen invloed uit op de schilders die onmiddellijk na hem komen; het grootste deel der besten onder dezen behooren tot zijne leerlingen. De oudste hunner en een der verdienstelijkste, ofschoon hij minder bekend is, heet Jacob Adriaanszoon Backer, geboren te Harlingen in 1608 of 1609, gestorven te Amsterdam in 1651, alleen als portretschilder gekend. Als een zijner merkwaardigste stukken mag wel vermeld worden het Oude Vrouwenportret uit het Museum te Antwerpen (100). Het is een goedige, door en door eenvoudige vrouw van uitzicht en kleedij, maar meesterlijk is het kalme karakter weergegeven, met vaste zekere hand de bijzonderheden van het gelaat aangeduid, glanzend straalt het licht uit de huid, alle zoovele kenmerken, getuigende, dat de schilder zich de lessen van den grooten meester ten nutte heeft gemaakt.
Govert Flinck, in 1616 te Dordrecht geboren, in 1686 te Amsterdam gestorven, weerspiegelde vollediger Rembrandt. Hij schilderde toch niet enkel portretten, maar ook tafereelen uit den bijbel en uit de geschiedenis. Het Rijksmuseum bezit verscheidene zijner voornaamste werken. Van deze geven wij een historisch beeld en een doelenstuk weer. Het eerste verbeeldt Isaac die Jacob zegent (101). De blinde aartsvader heeft zich ten halve opgericht in zijn bed en wordt gesteund door zijne vrouw Rebecca. Jacob knielt nevens het bed en geeft zijn vader zijn hand te betasten. De grijsaard in dwaling gebracht door moeder en zoon zegent Jacob. In het roode met pels geboorde overkleed, dat op Isaäcs schouders hangt en in het groene met goud geborduurde kleed, dat Jacob draagt, erkent men de fantasie van Rembrandt; in het eerbiedwaardig gelaat van den ouden man zijne voorliefde voor indrukwekkende grijsaardsfiguren. Het zieleleven van al die menschen herinnert aan de diepe opmerkingsgave van den grooten meester. Isaäc is goedig, vol vertrouwen in zijne omgeving, Rebecca is de sluwe baatzuchtige vrouw, misbruik makende van dit vertrouwen; Jacob de nog eenigszins schuchtere medehelper aan het bedrog, die met vrees en ontzag opziet naar den niets kwaads vermoedenden vader.
| |
| |
Het stuk is gedagteekend van 1638 toen de schilder trouwer dan later zijn meester volgde in het dramatische der handeling, in den rijkdom van kleur en licht.
Het doelenstuk dat wij kiezen is het Vaandel van Kapitein Albrecht Bas en Luitenant Lucas Conijn (102). De officieren en vaandeldragers zijn geplaatst op de verschillende treden eener stellage, waarachter eene kolonnade met open bogen oprijst. Beneden zijn zij gezeten, hooger op staan zij recht, in afgewisselde houding. Het zijn deftige figuren, forsch van bouw, levendig van uitzicht; maar allen, de eenen meer, de anderen minder, poseeren; iets wat nog meer de theatrale wijze doet uitkomen, waarop de schilder ze boven elkander schikte. Het stuk is gedagteekend van 1645.
106. Nicolaas Maes. - De slapende oude vrouw (Brussel, Museum).
Onder de verdienstelijkste leerlingen van Rembrandt tellen wij Ferdinand Bol, Nicolaas Maes, Gerard Dou. Ferdinand Bol werd geboren te Dordrecht in 1616, verhuisde vóór 1640 naar Amsterdam en stierf daar in 1680. Als zijn meester was hij een historie- en een portretschilder. In het begin zijner loopbaan bleef hij hem trouw volgen, zoekende naar treffende figuren met dramatische uitdrukking en krachtig licht. Hiervan is zijn Geleerde in Gepeinzen (103) uit de Ermitage van St. Petersburg een passend voorbeeld. Het is een krachtige grijsaard met langen vollen baard; hij draagt een grijze muts met pels omboord, een geel kleed, een zwarten met pels gevoerden mantel. Hij zit in een armstoel met het hoofd op de rechterhand en met den elleboog op de tafel leunende. Een vol maar zacht licht valt op zijn hoofd, borst en rechterarm; het is een mengsel van waarheid en fantasie, zooals Rembrandt ze schiep. Men vindt echter niet meer een der diepe denkers van den meester in dit kunstig gepenseeld figuur weer, maar wel een prachtmensch, wiens zieleleven alledaagsch is geworden.
Later verloochende Bol zijn meester en streefde meer naar decoratieve schildering, zooals die in de mode gekomen was: mooie menschen in sierlijke kleedij van aanvallige kleur. Daar waar zijn onderwerp niet toeliet te veel toe te geven aan den smaak van den dag blijft hij altijd een kunstenaar van hooge verdiensten. Zoo in zijne regentenstukken en bepaaldelijk in zijn Regenten van het Leprozenhuis in het Stadhuis te Amsterdam van 1668 (104). Vier gezonde heldere figuren, goed in het vleesch, goed in de verf en in het licht, eenvoudig, zelfs wat te eenvoudig, maar deftig, rustig; wel Hollandsch, met hun zwarte kleederen, hun witte kragen en het kostelijk Oostersch tapijt op de tafel.
Nicolaas Maes werd geboren te Dordrecht in 1632 en stierf in 1693 te Amsterdam, waar hij sedert 1673 woonde. Van omstreeks 1650 tot 1654 had hij reeds te Amsterdam gewoond en was toen in de leer geweest bij Rembrandt. Van de jaren, die onmiddellijk op dit laatste volgden, dagteekenen zijn beste en eigenaardigste stukken. Hij staat dan onder
| |
| |
den rechtstreekschen invloed van den grooten meester en zoekt de aantrekkelijkheid zijner schildering in de krachtige lichtwerking, die de figuren in warme helderheid doet uitkomen op dikke schaduwen. Hij kiest dan zijne onderwerpen uit het leven van den minderen man, of liever van de nederigen, bij voorkeur de oude vrouwen. Later verloochent hij den trant zijner jonge jaren en wordt een modeschilder, die de voorname heeren en dames in sierlijken opsmuk, aanvallige houding en gezochte kleuren conterfeit. In plaats van de tooneelen uit het ware leven vervaardigt hij dan niets meer dan portretten. Tot zijn vroegste werken behooren de twee stukken, die wij afbeelden: het Gebed voor den Maaltijd uit het Rijksmuseum te Amsterdam (105) en de Slapende oude Vrouw, (106) uit het Museum te Brussel. In beide stukken zijn eenvoudige menschen in eenvoudige omgeving voorgesteld, hun eenig sieraad is het blakende licht, dat hen omstraalt en dat het witte van hun linnen, het zwarte en het roode van hun kleed prachtig doet uitkomen. De biddende zit voor hare gedekte tafel met de handen tegen elkander liggende, de oogen gesloten, verslonden in het gebed; de andere heeft het boek op haren schoot laten zakken, den neusnijper van voor de oogen genomen, het hoofd op de hand geleund en is in de stilte van de kamer zachtjes ingedommeld: nevens haar ligt op de tafel een tweede geopend boek en haar kantkussen, die met hunne witte vlekken licht brengen in de duistere zijde. Dezelfde steenen kan stoffeert de beide stukken; in het eene staat zij op de tafel en in het andere op een rek tegen den muur.
107. Geeraard Dou. - De Waterzuchtige vrouw (Parijs, Louvre).
De meest geprezen en ook wel een der meest verdienstelijke leerlingen van Rembrandt is Geeraard Dou. Op het eerste zicht is er geen, die zich verder van zijn meester verwijdert dan hij; in waarheid sluit hij zich er dicht bij aan en blijft hem trouw zijn leven lang. Rembrandt wordt allicht gehouden voor een borstelaar, stoutmoedig tot vermetelheid, breed tot bandeloosheid; Dou daarentegen is de meest voorzichtige, keurige afgemeten penseeler. De voorganger zoekt en vindt zijne grootheid in de diepte der gedachten, in de krachtige tegenstelling van licht en donker, in het oneindig grillig spel van kleur en tint; de volgeling polijst voorzichtig zijn kleuren, laat zijn licht zachtjes en voorzichtig glimmen, houdt zich veel met het uiterlijke, weinig met het innerlijke der menschen bezig, kent geen hartstocht, geen ander lijden dan dat wat de tandentrekker of de minnaar veroorzaakt en toch is de verwantschap van meester en leerling onloochenbaar.
Geeraard Dou werd geboren te Leiden in 1613 en trad zelf zeer jong in het werkhuis van den jongen Rembrandt, toen deze nog in Leiden woonde; hij stierf in 1675. Toen hij bij den grooten meester in de leer trad, was deze nog niet de oppermachtige in zijn grenzenloos rijk; hij zocht nog zijn weg en de werken, die toen zijn toekomend meesterschap lieten
| |
| |
voorspellen, waren kleine stukjes, schitterend als kleinodiën, met zorgvuldige hand bewerkt. Hij ging verder zijn koninklijken weg triomfantelijk voort, zijn borstelslag verbreedende, zijne heerschappij over licht en kleur immer wijder uitbreidende. Dou bleef den meester herkennen, zooals hij hem in 1630 gekend had; hij bleef trouw aan de oude leer, wanneer deze door den voorganger reeds voor een jongere verlaten was. Waar is het dat zijn miniatuurachtige stukjes nooit de wonderteere eigenschappen van zijn meester bezaten.
108. Geeraard Dou. - De Avondschool (Amsterdam, Rijksmuseum).
Rembrandt had het dubbel zicht van den dichter: in zijn kleine pareltjes glanst en speelt een licht, dat niet van deze aarde alleen is en waarin vonken glimmen en geheimzinnige schemeringen vlotten, die hij elders dan op aarde gezien heeft. Dou daarentegen is wel een kunstenaar, maar een burgerlijke, een ambachtelijke, die zijn penseel hanteert behendiger dan wie ook, doch wiens geest niet afdwaalt naar het hoogere noch het diepere, maar rustig op aarde blijft vertoeven; die het leven waarneemt en weergeeft, maar het leven van alle dagen; die een Hollander is door en door, maar die geen stap waagt buiten de kleine wereld, waarvan hij den engen kring rond zich getrokken heeft. De Waterzuchtige Vrouw ( 107), uit den Louvre wordt voor Dou's meesterstuk gehouden, het behandelt op dramatische wijze een onderwerp, dat dikwijls stof leverde voor kluchtige tafereelen. Een zieke vrouw zit in een leunstoel; nevens haar staat de doctor, die haar water in eene flesch tegen het licht houdt. Eene ziekedienster geeft haar medicijn in, hare dochter is weenend nevens haar geknield en kust haar de hand. Het samenbrengen van die lachwekkende handeling met die smartelijke aandoening is niet het eenige wat stuit in het gevierde stuk, ook de kleedij der personages en hunne omgeving is ongelukkig: de geneesheer is aangekleed als een professor in een opéra comique; de bedroefde dochter draagt een baltoilet, de ziekenkamer is behangen en opgesmukt als een boudoir. Maar alles is met eene zorg, eene kostelijkheid van kleur, eene handigheid van penseeling geschilderd, die Dou's eigenaardigheid uitmaken en zijn goeden naam rechtvaardigen. Sandrart vertelt van hem dat, wanneer hij zich neergezet had om te schilderen, hij wachtte vooraleer verf op het doek
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
JOHANNES VERMEER.
‘De Brief.’
('s Rijksmuseum, Amsterdam.)
| |
| |
109. Geeraard Dou. - De Jonge Moeder (Koninklijk Museum 'sGravenhage).
| |
| |
te brengen tot de opgejaagde stofdeeltjes waren neergevallen. Zoo ziet zijn werk er wel uit: keurig en verzorgd tot in den hoogsten graad; maar het heeft verdiensten, die men bij geen anderen miniatuurschilder weervindt: hij weet de werking van licht en donker krachtig en toch malsch te doen samengaan; hij verkiest de rijke kleuren en brengt ze zoo harmonisch bij elkander dat zijne stukken iets juweelachtigs krijgen met den hoogen glans en het zuivere vuur, dat ware edelsteenen van valsche onderscheidt. Het stuk is geteekend: 1663 Dou out 65 jaar. Volgens die getallen zou Dou in 1598 geboren zijn, een bewijs, dat de vermelding van zijn ouderdom op de schilderij valsch is, daar volgens onbetwistbare oorkonden onze schilder in 1613 geboren werd.
110. Pieter De Hoogh. - Een Vrouw met een kind op den schoot (Rijksmuseum, Amsterdam).
Zijn Avondschool (108) uit het Rijksmuseum te Amsterdam is een studie van kaarslicht, waarvan Dou de werking in verschillende graden van kracht weergeeft. Het tooneel grijpt plaats in een hooge ruime kamer. Op den grond voorop staat een lantaren, waarin een kaars brandt, links zit een jongen op een lei te schrijven en naast hem staat een meisje met een kaars in de hand om hem te lichten; in het midden de meester, die een meisje les in het lezen geeft bij een tafel, waar een kaars op brandt; rechts ter zijde zitten leerlingen, die op dezelfde wijze verlicht worden. Zoo wordt de hemelsche klaarte van Rembrandt omgezet in eene aardsche en burgerlijke, zijne grootsche werking verbrokkeld tot afzonderlijke en afwisselende tooneeltjes; maar bewonderenswaardig is de keurigheid en de gevatheid waarmede dit geschiedt en de natuurlijkheid waarmede die figuurtjes leven en uitkomen in dit kunstmatige licht.
Zijn Jonge Moeder uit het Koninklijk Museum te 's Gravenhage is het gezicht eener Hollandsche huiskamer (109). Moeder is aan haar naaiwerk bezig. Links een venster, langs waar overvloedig licht binnenstroomt; door de kamer ligt allerlei huisgerief verspreid, dat evenals de figuurtjes door de zonnestralen die het raken tot gouden en zilveren juwelierswerk omgeschapen wordt. Het stuk is gedagteekend van 1658.
Niet als een leerling van Rembrandt, die in zijn werkhuis de lessen van den meester ontvangen heeft, maar als een volgeling, die zich gevormd heeft naar het voorbeeld van den voorganger dient Pieter De Hoogh aangemerkt te worden. Hij leerde van den grooten verheerlijker van het licht hoe dit element een eigen uitzicht en aantrekkelijkheid geeft aan de eenvoudigste dingen dezer aarde. Rembrandt had de heerschappij ervan door het heelal verkondigd, Pieter De Hoogh beperkte zich bij het uitroepen van het meesterschap van de zonnestralen binnen de menschelijke woning. Geeraard Dou had reeds getoond hoe het licht
| |
| |
den menschen binnen de muren eener kamer en het nederige huisgerei een wonderschoonen luister verleent, hoe het de bonte kleuren verheft en doet stralen; De Hoogh schildert het licht zelf en de ruimte waarin het nederdaalt; hij stelt de zachtere, doffere helderheid der binnenkamer tegenover den gloed, die daar buiten onder de open lucht blaakt en vonkelt en doet beider schoonheid uitkomen door die tegenstelling. Hij is niet de eenige Hollander, die getroffen is geworden door die heerlijkheden, maar er is geen die ze met zooveel overtuiging en kracht bezong; zijne stukken zijn ware lofzangen ter eere van de zon, den oudsten der goden, den wettelijksten der afgoden. Hij werd geboren te Rotterdam in 1629 en stierf te Amsterdam kort na 1677. Wij deelen twee zijner werken mede. Het eerste is een Vrouw met een kind op den schoot (110) in het Rijksmuseum te Amsterdam. Een moeder zit in de huiskamer, zij heeft haar kind op den schoot genomen uit de wieg, die nevens haar staat; de meid is bezig den vloer te keren. De zon dringt in de kamer door het raam, waarvan het beeld in warme lichtvlek op den muur wordt geteekend. De meid wordt in zacht schemergedommel rechts afgebeeld, terwijl de hoofdfiguren in vurig licht uitkomen.
111. Pieter De Hoogh. - Een Hollandsche binnenplaats (Londen, National Gallery).
Het andere is een Hollandsche Binnenplaats (111) in de National Gallery te Londen. Het verbeeldt een gezicht op den ingang van een liefdadig gesticht, zooals een opschrift op een steen boven de deur laat vermoeden: daarnevens een trap en een bijgebouw. Van de trap komt een moeder met een kind, door de gang van het gesticht gaat een vrouw. Op den voorgrond door de binnenplaats gevormd, blaakt het zonnelicht in volle felheid, op den lichtgelen vloer, op de roode en witte steenen. In den achtergrond aan het uiteinde van de gang ligt er nog een nestje te roosteren in den zonnegloed; in den weg, die daarheen leidt, gaat een vrouwtje in de schaduwe; vóór het bijgebouw staat de moeder met het kind in volle licht. Wat donkerheid in het holle van de trap, wat licht op een brok muur, wat helderheid in den hemel! En zoo stelt onze schilder zijne symfonie van licht en bruin samen, warm, mollig, fluweelig, zonder hardheid, zonder scherpheid, en toch met een vinnigheid van gloed, die door geen ander geëvenaard wordt.
Jan Vermeer van Delft, geboren in die stad in 1632 en daar in 1675 gestorven, staat naast Pieter De Hoogh in de rij der verheerlijkers van het licht uit den stam van Rembrandt, maar is in zekeren zin een tegenvoeter van zijn mededinger naar den eererang, niet zoozeer omdat hij zich over het algemeen bepaalt bij het schilderen van binnengezichten, van kamers
| |
| |
112. Jan Vermeer. - Gezicht op Delft ('s Gravenhage, Kon. Museum).
| |
| |
die geen blik laten werpen op een ander ruim der woning, maar omdat hij kleur en licht anders opvat. Pieter De Hoogh schilderde het warme gulden licht, hij het koele zilverige; de eerste den zomer met al zijn gloed, de tweede de lente met hare jeugdige klaarheid; bij den eerste gaat de kleur onder in het licht, bij den tweede versmelten zij samen in liefdevol akkoord. In sommige van Vermeer's stukken is de toon zeer hoog en krachtig, in de meeste is hij van wonderbare zachtheid en hebben de kleuren eigenaardige liefelijke tinten. Hij gebruikt een citroengeel, waar men den groenen schijn van de onrijpe vrucht waant in te onderscheiden; zijn blauw is als verjongd en verweekt door het waas van den dampkring en gaat soms naar het doorschijnende zeegroen over.
113. Jan Vermeer. - De Borduurster (Parijs, Louvre).
Zijn Gezicht op Delft in het Museum te 's Gravenhage (112) is een van zijne weinige krachtig gekleurde stukken. Achter een breed kanaal ziet men de vesten van Delft met de poorten van Schiedam en Rotterdam en een brug met een enkelen boog, onder welken het kanaal de stad binnenloopt. Over de vesten ziet men de daken der huizen en de kerktorens. Tegen de kaai zijn verscheiden schuiten gemeerd en aan deze zijde van het kanaal staan zeven figuurtjes bij een trekschuit. De strook gronds, die voor het kanaal ligt, maakt een oranjekleurig zonnig strand uit; daar achter loopt het water, op wiens vlak helle schaduwen trillen; dan komt de stemmige hoogbetoonde huizenrij, tegen het licht gezien, met hunnen vasten, haast donkeren toon, waarop enkele gekleurde deelen in volle licht uitkomen, die speling brengen in dien kleurenklomp. Zij teekenen zich af tegen een lichtblauwen met warme witte wolken bezaaiden hemel. Het is een beeld opgemaakt uit natuurtrouwe waarheid, waarin de schilder zijne fantasie van rijke kleur kiest en borduurt, zooals in onzen tijd Jacob Maris het placht te doen.
De Borduurster uit den Louvre (113) is een van de stukken in zijn gewonen trant. In hare eenvoudige kamer zit de vrouw te werken; zij draagt een citroengeel kleed, een azuurblauwen doek in lichte en donkere tinten, met wat roode lintjes er op; daarbij komt een grijsblauw tafelkleed, uitmakende een beperkte keus van teere kleuren op een zeer lichten grijzen grond. Dit alles is doortinteld van een fijn zilverig licht, dat, zou men zeggen, aan het stolten is, maar nog geen vastheid verkregen heeft.
Iets meer ingewikkeld is het onderwerp van zijn stuk de Schilder in zijn atelier uit de verzameling Czernin te Weenen (114). Ingewikkeld en toch eenvoudig. In des schilders atelier zit een zijner leerlingen te schilderen met den rug naar het publiek in een wit en zwart pak met roode broek. Zijn model staat nevens hem: het is een jong meisje dat waarschijnlijk
| |
| |
een engel moet verbeelden uit een Laatste Oordeel.
114. Jan Vermeer. - De Schilder in zijn atelier (Weenen, Galerij Czernin).
Zij houdt een perkamenten boek en een trompet in de handen. Tegen den muur daar achter ziet men een gekreukte landkaart, wat schildersgerief ligt op een tafel, een zware gordijn hangt links. Alles is in de gewone kleuren van den schilder: het model in lichtblauw kleed, het boek citroengeel, de draperie oranje en blauw, de muur spierwit, de landkaart grijsgrauw; maar voor de heerlijkheid van de tinten,
| |
| |
voor de versmelting van licht en kleur bestaan geen benamingen.
115. Bartholomeus van der Helst. - De Schuttersmaaltijd van 1648 (Amsterdam, Rijksmuseum).
116. Bartholomeus van der Helst. - De Verloofden (St. Petersburg, Ermitage).
Dit schamele vertrek met die eenvoudige menschenkinderen is door een kunstenaar omgetooverd in een heerlijker oord dan onze wereld, bewoond door wezens van hoogeren aard. Het meisje in haar eenigszins potsierlijken dos staat boven de engelen van daar boven; geen weefsel van zijde en goud
| |
| |
evenaart in kostelijkheid de oude verkreukte en gescheurde kaart. Men denkt niet aan waarheid en natuurgetrouwheid, men bevindt zich in een wonderland, een eigen schepping van den kunstenaar; men ziet het, men staart het aan in verrukking en vraagt niet of hij ook in werkelijkheid het elders, dan wel in zijn droomen ontmoet heeft.
118. Geeraard Terborgch. - Het Duët (Berlin, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een soort van stukken, eigen aan de Hollandsche School, en die een goed deel van haren roem uitmaken, zijn de Schutters- of Doelenstukken en de Regentenstukken. Het zijn de historieschilderingen van dit vrije land, waar de burgers den staat regeerden en verdedigden, waar allerlei instellingen van openbaar nut door bijzonderen werden gesticht en beheerscht. Mannen en vrouwen, die zich aldus wijdden aan een taak van algemeen belang, waren fier op het vertrouwen dat hun medeburgers in hen stelden en wilden hun tijdelijke ambtsoefening vereeuwigen door zich in groote groepen te laten afbeelden. Wij bespraken reeds verscheiden zulker stukken onder de werken van Frans Hals en van Rembrandt, vele andere schilders vervaardigden er insgelijks; wij kiezen er onder hen nog een paar uit.
Een der meest beroemde is Bartholomeus van der Helst, die geboren werd in Haarlem in 1613, al jong naar Amsterdam trok en daar in 1670 stierf. Hij werkte terzelfder tijd en in dezelfde stad als Rembrandt, maar hield zich toch vrij van zijn invloed.
Hij schilderde hoofdzakelijk portretten en enkele doelenstukken. In deze laatste heeft hij niet den rijkdom van vinding, de verheven scheppingskracht en den toovergloed van Rembrandt, noch de uitgelaten opgewektheid van Frans Hals; er ligt iets burgerlijks in zijne schildering van burgers, een wijsheid van ordening, een gevatheid om ieder naar zijn rang te schikken en te doen uitkomen, een degelijkheid van kleur, die aan de mannen de voornaamheid geeft, waarop zij aanspraak maken, zonder ze in wufte pronkerij te laten vervallen. Als kunstenaar wordt hij door ons geslacht niet meer zoo hoog geprezen als zijn twee groote voorgangers, maar wij begrijpen zeer goed, dat de Hollanders van zijnen tijd hem zeer hoog stelden, omdat hij hen goed begreep en goed deed waardeeren.
Zijn belangrijkste werk is de Schuttersmaaltijd van 1648 uit het Rijksmuseum te
| |
| |
117. Jan De Bray. - De Regenten van het Arme Kinderhuis (Haarlem, Museum).
| |
| |
Amsterdam (115). De Amsterdamsche burgerwachten zijn aan een feestmaal vergaderd op 18 Juni 1648, in de groote zaal van St. Jorisdoelen op den Singel, om het sluiten van den vrede van Munster te vieren. De vaandeldrager zit in het midden; rechts kapitein Cornelis Jansz. Witsen, die den zilveren beker van St. Joris op de knie houdt en die geluk wordt gewenscht door luitenant Oetgens van Waveren; de andere oversten zijn gezeten of rechtstaande aan de beide zijden. Het stuk is geteekend: Bartholomeus van der Helst fecit Ao. 1648. Er is afwisseling in de beweging, opgewektheid, natuurlijke sierlijkheid in al die menschen.
119. Geeraard Terborgch. - Eedsaflegging der afgezanten te Munster in 1648. (Amsterdam, Rijksmuseum, Kopie naar het stuk uit de National Gallery te Londen).
De vaandrig in het midden is een monumentale figuur vol bewustzijn van zijn rang en zijn waarde; de groep, die elkander de hand geeft, is vol waardigheid; de grijze schutter, die de gezondheid komt drinken van een jongeren, die aan tafel zit, treft door zijn gemoedelijkheid. Dit alles is zeer decoratief, met eenige, maar niet overdreven pose, symmetrisch zonder stijfheid. Maar wat gezonde levenslustige en krachtige mannen! Welke rijkdom van kleuren! De vaandeldrager met de blauwe banier, den blauwen sluier, de zwarte kleedij en den zwarten hoed met witte pluim; de jonge aan tafel links; de kapitein in het zwart; de luitenant in het donker grijs, met goud geborduurd; de man aan de uiterste rechterzijde met geel vest, grijze kousen, groenachtige broek, rooden sluier, hoed met oranje blanje blauwe pluim; het tafelgerief en de groote trom op den grond; dit alles maakt een hoog gekleurd, recht
| |
| |
pleizierig tafereel uit, dat de bestellers van het doek en het publiek moest bevallen.
Een ander stuk van hem geven wij weer: de aldus genaamde Voorstelling der verloofden uit de Ermitage te St. Petersburg (116). Vader en moeder zitten tegen het geboomte rechts, stemmig van kleur in hunne witte en zwarte kleedij. Aan hunne zijde staat een knaapje in bont gewaad, grijs en geel met een bepluimd hoedje op het hoofd, een valk op de hand en twee honden nevens zich. Vóór het oudere paar staat het jonge; de verloofden of misschien wel de vader en moeder van den kleinen jongen. De vrouw draagt een kanten kraag, een goudkleurigen boezelaar, een blauwen rok met gulden passement en een zwart kleed. Het stuk heeft dezelfde hoedanigheid als de groote Schuttersmaaltijd: deftigheid zonder stijfheid, losse en natuurlijke beweging; alleen is de kracht van kleur en licht minder. Het stuk is gedagteekend van 1647.
120. Gabriel Metsu. - Het verliefde paar bij het ontbijt (Dresden, Museum).
Jan De Bray, die te Haarlem stierf in 1697, was de kunstenaar, die daar Frans Hals opvolgde als de meest gezochte schilder van regentenstukken; nog in het leven van zijn grooten voorganger, leverde hij er verscheidene, die zich bevinden in het Haarlemsche Museum. Het door ons afgebeelde heet de Regenten van het arme Kinderhuis (117), geschilderd in 1663. Het zijn zorgvuldig uitgevoerde figuren, eenvormig in helderzwarte kleedij met witte linnen kragen en lubben, uitkomende op eentonigen blauwgrijzen grond, zich meer met den schilder en den toeschouwer dan met hunne ambtszaken of met elkander bezig houdende. De burgerlijke kunst is eene merkelijke schrede achteruitgegaan in vergelijking met die van Van der Helst: het uiterlijke uitzicht schijnt wel nauwgezet weergegeven, maar het geestesleven ontbreekt, de waarheid gaat tot nuchterheid over.
Niet meer onmiddellijk onder den invloed van Rembrandt staan de verdere talrijke fijnschilders, die behooren tot de glanzende schaar der Hollandsche kleinmeesters, klein door de afmeting hunner werken, maar groot door hun talent. Middellijk echter stammen zij nog af van den grooten Meester, daar zij zelven de lessen of de manier van Geerard Dou volgen. Zij van wie wij gaan spreken zijn de schilders van een andere klas van menschen en een andere soort van daden dan die, welke gevierd werden door de groote historie- en portretschilders, met wie wij kennis maakten. Deze laatste verheerlijkten en vereeuwigden de Hollanders, die door hun dapperheid in den oorlog en hun wijs beleid in den vrede het vaderland gemaakt hadden tot wat het was in de helft der XVIIe eeuw, de mannen met de forsch gebouwde lichamen en de heldere stoutmoedige geesten. De fijnschilders, die wij nu kenmerken willen, verhaalden van menschen, die meer aan genieten dan
| |
| |
aan oorlogen en winnen dachten, die pronkten met bonte en kostelijke kleedij, woonden in rijk gestoffeerde huizen, meer zonnen op het veroveren van vrouwengunst, dan op het verslaan van vijandelijke benden. Zij kozen hunne onderwerpen uit het leven van alle dagen, bij voorkeur uit het verkeer in salon en boudoir. Maar wat hun naam en waarde gaf, was de ongeëvenaarde lenigheid, waarmede zij het penseel hanteerden, de glans van hun kleur, de straling van hun licht, de fijnheid van hun schildering in één woord.
121. Frans van Mieris. - Dame aan het klavecimbel.
Boven aan in hunne rij staat Geeraard Terborgch, geboren te Zwolle in 1617, gestorven te Deventer in 1681. Hij kende de koele teere tonen van Frans Hals, zoowel als de prachtige kleuren en warme lichten van Rembrandt; van den eenen en van den anderen der groote meesters had hij geleerd, zonder dat men zeggen kan, dat hij tot de school van een van beiden behoort. Hij was een groot schilder door eigen persoonlijke gaven en ontwikkeling, hij had een fijnheid van toetsing, een doorschijnendheid van tinting, die, verbonden met zijne stevige tonen, een onovertroffen adel aan zijne werken geeft.
Een zijner teerst getoonde stukken is het Duet uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (118), een der stukken uit zijn besten tijd, toen hij te Deventer werkte. Het onderwerp is zeer eenvoudig. Twee vrouwen zijn aan het muziek maken. De eene zit in den achtergrond op het klavier te spelen; de andere op den voorgrond bespeelt de violoncel. Het onderwerp is zoo eenvoudig mogelijk; de dame met een strijkboog in de hand is op den rug gezien en de glans van haar kleed en de fijnheid des toets maken heel de waarde der schildering uit. Dikwijls zijn zijn onderwerpen ingewikkelder en gaarne stelt hij een verliefd paar voor. Van portretten in kleine afmeting weet hij ook meesterstukjes te maken. Een beroemd en historisch stuk van zijne hand is het Congres van Munster van 1648 (119). Twee jaar vroeger was hij zich gaan vestigen in de stad, waar de Staatslieden hunne vergadering hielden en op een betrekkelijk klein doek beeldde hij de zestig afgezanten af. Het werd door Sir Richard Wallace aan de National Gallery te London geschonken. Het is een meesterstuk van allereerste gehalte, zoo om de keurigheid, waarmede de miniatuurachtige figuurtjes geschilderd zijn, als om het zachte licht, waarmede zij beschenen worden. Als immer gaat ook hier de uiterste nauwgezetheid met eene vrije vloeiende bewerking gepaard. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit er eene kopie van, die wij hier afbeelden.
Gabriel Metsu sloot zich dichter aan bij de volgelingen van Rembrandt dan Terborgch. Hij werd geboren te Leiden in 1629 of 1630 en stierf te Amsterdam in 1667. Hij was een leerling van Geeraard Dou, van wien hij dan ook den zeer verzorgden warmen trant en de
| |
| |
burgerlijke personnages aanneemt; later wordt hij meer dan Terborgch de schilder van wereldsche tooneeltjes in rijkgestoffeerde binnenhuizen, uitgevoerd in rijke kleuren met groote zorg en zekere hand, maar zonder de malschheid van zijn voorganger.
122. Gaspar Netscher. - Vrouwenportret (St. Petersburg, Ermitage).
Een stuk uit het latere deel van zijn korten levensloop is het Verliefde paar bij het ontbijt uit het Museum te Dresden (120), gedagteekend van 1661. Het is een dier tooneeltjes zooals Geeraard Terborgch en andere schilders van het ingetogen Holland er toen ter tijde zoo gaarne voortbrachten: een heer of een officier in vroolijk gezelschap met eene aanvallige juffrouw tot het personeel van een taveerne behoorende; hij min of meer uitgelaten, zij stil genoeg, bedeesd zelfs, van uitzicht, maar in wezenlijkheid niet strenger van zeden dan haar liederlijke gezel. Zij draagt hier een rood kleed met zwarten overdoek, en is aardbeien aan het eten uit een schotel, die op haren schoot staat; hij, de lustige pretmaker, heft met de eene hand een lange wijnflesch in de hoogte en legt de andere om den schouder der vrouw; op de tafel daar naast staat een schotel met visch en een tinnen kan. Aan den muur hangt een zwart bord, waarop de waardin het gelag van den klant aankalkt. Het pleizierige tooneeltje is uitgevoerd in die rijkgetoonde heldere kleur en die keurige penseeling, welke den schilder eigen zijn.
Frans van Mieris, de oudere, behoort tot dezelfde schaar van uitgelezen afstammelingen van Rembrandt. Hij werd geboren te Leiden in 1635 en stierf daar in 1681. Hij wordt de oudere genoemd, omdat hij twee zonen, Jan en Willem, en een neef Frans had, die allen schilders waren. Hij ook was een leerling van Geeraard Dou en zette de overlevering voort van het glanzende koloriet en de keurige penseeling. Als zijn meester schilderde hij figuurtjes en handelingen uit het dagelijksch leven, als de twee laatst besproken kunstenaars tooneeltjes uit de wereld, die houdt van pret en goede sier. De behendigheid blijft nog altijd bewonderenswaardig, maar uit het werk spreekt minder overtuiging, minder eigenaardigheid, het wordt meer navolging, en is niettegenstaande al zijne keurigheid minder pittig, minder vrank.
Een stukje dat een goed staaltje van zijn trant geeft, is het hierbijgaande. Het verbeeldt eene Dame aan het Klavecimbel (121). Zij staat recht op den voorgrond en vormt met hare bevallige gestalte en haar kleed in lichtroode zijde de hoofdpersonnage van het stuk. Met de eene hand raakt zij de toetsen aan, met de andere keert zij een muziekblad om. Nevens het klavecimbel zit de onvermijdelijke jonker, die wel niet door de muziek alleen zal aangetrokken zijn, al schijnt hij heel zijn aandacht daar aan te wijden. Een page brengt een glas verfrissching binnen. Wij zijn in een aanzienlijk huis waar alles van weelde spreekt: de
| |
| |
bewoners, de papegaai op de kruk, de hond bij den ingang, de blauw fluweelen stoel achter de juffrouw en heel de stoffeering. Het stuk is gedateerd van 1658 en hoort toe aan het Groothertogelijk Museum te Schwerin.
123. Jan Steen. - Zelfportret (Earl of Northbrook).
Gaspar Netscher is de laatste in de rij der kleinmeesters, afbeelders van het voorname leven. Hij was van Duitsche afkomst, werd in 1639 geboren, kwam al heel jong met zijne moeder naar Arnhem, ging in de leer bij Geeraard Terborgch en vestigde zich op lateren leeftijd in den Haag, waar hij in 1684 stierf. Hij ontleende als Geeraard Dou het onderwerp van menigeen zijner stukjes aan het volksleven; als Geeraard Terborgch schilderde hij vele portretten van voorname lieden en van dames toehoorende aan de hofwereld en verder behagelijke aristocratische genrestukjes gelijk de laatste door ons vermelde kunstenaars deden. Evenals de gewoonten en de mode van zijn tijd wordt zijn trant meer en meer behaagzuchtig, wuft en verwijfd; de goede smaak neemt af en vervalt in pronkerigheid van vorm. De penseeling blijft altijd uiterst verzorgd, maar de behandeling wordt gezocht en ontaardt in porseleinachtigheid. In den eersten tijd van zijn kunstenaarsloopbaan schilderde Gaspar Netscher in den trant van Geeraard Terborgch en bracht dan zijn beste stukken voort: in zijn laatsten tijd was hij koeler in de verf en daalt zijne kunstwaarde. Hij was een vrouwenschilder bij uitnemendheid en schildert ze gaarne bekoorlijk door haar omslachtig toilet en hare prikkelende verleidelijkheid. Van zijne portretten zijn die der vrouwen de beste. Datgene wat wij weergeven, hoort toe aan het Museum l'Ermitage te St. Petersburg (122). De voorname dame is gedost in een kleed van bronsachtige kleur, met een onderkleed van donkerder toon en een zijden rok van kostelijk bewerkte stof. Die stemmige, betrekkelijk sombere kleuren laten het rijke blanke vleesch voortreffelijk gelden. Armen en handen zijn meesterstukjes van de natuur en van de kunst, poezelig en met bevallige losheid komen zij uit de breede open mouwen te voorschijn. Zij houdt eene bloem in de hand; de page in zijn stil grijs pakje biedt een schotel met vruchten aan. Daarachter in het schemerig
licht doemen hooge boomen met dicht gebladerte op en tusschen deze ziet men de schim van een standbeeld oprijzen. In dit land geschapen door Netscher, door Mieris, door Metsu zijn de mooiste vrouwen koningin, haar onderdanen zijn jagers die wild of vruchten aanbrengen of elegante jonkers die haar bewonderen.
Van een geheel anderen aard is Jan Steen een der groote meesters uit de gulden eeuw
| |
| |
der Hollandsche School, niettegenstaande zijn tooneelen in een andere omgeving spelen dan die waarin de schilders van verfijnde manieren en voorname menschen verkeeren.
124. Jan Steen. - Slecht Gezelschap (Parijs, Louvre).
Hij werd geboren te Leiden in 1626 en stierf daar in 1679; hij had achtervolgens te Utrecht, in den Haag, en te Haarlem gewoond en keerde op het einde zijns levens terug naar zijn geboortestad. Moeielijk te zeggen is het van wien hij leerling was; hij huwde van Goyen's dochter, maar
| |
| |
volgde den schildertrant van zijn schoonvader, bij wien hij vermoedelijk in de leer geweest is, niet na. Hij was rijkelijk begaafd met zeer uiteenloopende en zeer hooge hoedanigheden: hij is de luimigste der Nederlandsche schilders, onuitputtelijk van geest en van vinding. Hij is daarbij een schilder van allereerst talent afwisselend van trant, maar penseelend, wanneer hij wil, met een gemak en met een rijkdom van tonen, die door den keurigsten der fijnschilders niet overtroffen wordt.
125. Jan Steen. - De Rederijkers (Parijs, Kleinberger).
In zijn Eigen Portret toebehoorende aan den Graaf van Northbrook (123) vinden wij zijn groote gaven van geest en uitvoering weder. Hij heeft zich zelven afgebeeld gezeten op een stoel voor een tafel, waarop een bierkan en muziekbladen. Hij heeft de beenen overeengeslagen, draagt een roode muts, een rooden mantel, een geelgroen kleed en een broek met gulden glimmingen. Een donker groen gordijn links, een licht grijze muur rechts, alles in schemertoon, grauw, metaalachtig, of liever juweelachtig. Niets te hard sprekend, noch schitterend, maar alles zingend, neuriënd. Even heerlijk is de uitdrukking van den guitigen speler; wat een pret zoo een mensch heeft, hoe koddig zijn uitdrukking, hoe geestig zijn levenslust, en toch weer hoe stil, hoe fijn ingetoomd die spotgeest. En eindelijk, hoe pleizierig heel het figuur in zijn houding, in zijn kleeding, in zijn handeling: een toonbeeld beide van luimige vinding, van kunstige uitvoering.
Hij is altijd zoo ingetogen, zoo fijn schertsend niet; wel integendeel, gemakkelijk slaat hij over tot het schilderen van ruwe braspartijen of van liederlijke tooneelen. Zoo zijn Slecht gezelschap in den Louvre (124). In een herbergkamer zijn er zes personen samen: een paar lichte kooien, een paar slempers, een vioolspeler en de waardin. Smoordronken is een der jonge zwierbollen op den schoot van een der deernen gevallen, het andere meisje ontlast hem van zijn degen en uurwerk, die zij aan de oude kwene overhandigt. Dit ontstichtend binnenhuisje is met groote zorg geschilderd en rijk in de kleurenladder; de jonkman draagt een roode jas, lichtblauwe hozen, witte kousen; het is een edelman, zijn degen en roode hakken bewijzen het; het vrouwtje, op wier schoot hij slaapt is gekleed in een blauwgroenen bouwen, zij die hem uitplundert in een donkergroen en geel kleed. In zijne grootere werken heeft Jan Steen een eigenaardige gesmijdigheid van kleur; in de kleinere als het hier beschrevene, is de verf meer verbrokkeld, maar vinniger dan ooit, en krachtiger en glanzender. In zijne zedetafereelen, moraliseert hij op zijne manier; hij vindt er wel behagen in de vrome daden van de kroeghelden te vereeuwigen
| |
| |
en leent er dan ook zijne groote kunst toe; hij mag ze niet al te walgelijk voorstellen, maar prettig vindt hij ze toch niet en zoekt hij ze niet te laten vinden: hij leert al lachende; maar, hoe goed en hoe goedig gespeld de les ook is, zij treft toch.
126. Adriaan van Ostade. - De Vioolspeler vóor de boerenwoning ('s Gravenhage, Koninklijk Museum).
Scherpe spotternij legt hij wel eens in zijn stukken; Zoo in zijn Rederijkers. Het Museum van Brussel bezit een stuk dit onderwerp behandelende. Daar draagt een eerzaam burgerman, die zich verkneukelt in zijn kruideniersverzen, zijn laatste kunstwerk voor; de omstanders lachen er mee en een hunner neemt de gelegenheid waar om aan de vrouw van den Rederijker andere voorstellen van tijdkorting te doen. In de Rederijkers, die wij hier afbeelden (125) en die toehoorden aan den kunsthandelaar Kleinberger te Parijs is hetzelfde onderwerp behandeld. Weer is de snullige dichter aan het lezen, de geburen aan het spotten
| |
| |
en weer bemerkt men zijne vrouw in den achtergrond zonder dat men duidelijk bemerkt wat zij daar doet. Maar weer ook is het tooneeltje allerprettigst ineengezet, uitbundig van leven, tintelend van geest, en heerlijk van uitvoering.
Menschen van alle standen leven er in de werken van de Hollandsche kleinmeesters. Wij hebben de eerzame burgerij afgebeeld gezien in die van Nicolaas Maes, Geeraard Dou, Pieter De Hoogh, Jan Vermeer; wij hebben de meer voorname lui in hun niet altijd even deftig tijdverdrijf gezien, bij Terborgch, Metsu, Mieris, Netscher en Steen. Als personages van een andere reeks schilders zullen wij de boeren en de dorpelingen zien optreden en natuurlijk zal daar de omgeving het veld, de hoeven, de vrije natuur zijn. Bij sommigen hunner nemen de menschen de hoofdplaats in, bij anderen is het landschap hoofdzaak, maar allen verlaten de stad om op de boerderij de eenvoudige landlieden in hun gewone doen en laten en in hun wijden gezichteinder te gaan opzoeken.
127. Adriaan van Ostade. - Een Bakker (St. Petersburg, Ermitage).
Een der eigenaardigste en een der oudste is Adriaan van Ostade, geboren binnen Haarlem in 1610 en aldaar gestorven in 1685. Hij ging in de leer bij Frans Hals en bevond zich daar samen met Adriaan Brouwer. Hij schijnt wel iets van de vroolijke luim van zijn meester overgenomen te hebben, want koddige en pret- of rumoermakende figuurtjes, zijn zijn gewone personages. Maar verschillend hierin met Hals verplaatst hij zijne pleizierige tooneeltjes in de buitenlucht. Zijne boertjes zijn niet onhebbelijk ruw en grof als die van Brouwer; zelfs waar zij drinken behouden zij een zeker fatsoen. Zij zijn in goeden doen, gelukkig te leven, malsch getoetst, goed in de verf, warm in het licht, in een rijkdom van vorm, die deze lieden eenvoudig in de wereld, een hoogen rang in de kunst laat innemen.
Wij geven van hem twee stukken; het eerste de Vioolspeler uit het Koninklijk Museum te 's Gravenhage (126). Een vioolspeler staat voor een boerenwoning op de snaren van zijn tuig te krabben tot groote pret van heel de familie. Vader zit schrijlings over de bank voor het huis met een machtigen bierpot in de hand en lachende uit volle keel, moeder ligt over haar onderdeur, de kinderen spelen rechts en links. Het is een tooneeltje van landelijk genoegen, met den schilderachtigen achtergrond, die een net getimmerd boerenhuis, behangen met wijngaardranken kan opleveren. Het stuk is gedagteekend van 1673.
Het tweede stuk is een Bakker (127), die door zijn raam op den horen toetende, verkondigt dat het versche brood gebakken is. Het behoort toe aan de Ermitage te St. Petersburg en verbeeldt een tooneeltje, dat vroeger tot de dagelijksche gebruiken behoorde en nu uit de zeden verdwenen is. Ik heb het nog in onze steden weten bestaan. Op zekeren tijd van het jaar, in den advent, kwam 's Zaterdags bij vallenden avond de bakker voor zijn
| |
| |
deur staan, toetende op zijn horen en de wijk bekend makende, dat een soort van halvestuiversbroodjes uit den oven waren gekomen. De jeugd was verlekkerd op dit warme koekje, dat moeder rijkelijk boterde, en zoohaast de horen klonk, liepen wij de deur uit en naar den bakker toe. Zoo een jonge liefhebber van warm brood met zijn halven stuiver in de hand heeft van Ostade afgebeeld en vóór den bakker geplaatst. Man en jongen zijn springlevend uit de ware wereld genomen. De schilder heeft zijn bakker een roode pet opgezet, een hagelwit hemd aangegeven en het raam met een wijngaardrank omhangen, om wat kleur en wat poëzie in de werkelijkheid te mengen.
128. Salomon van Ruysdael. - De Rust vóór de Afspanning (Amsterdam, Rijksmuseum).
Bij tal van schilders nemen de drie bestanddeelen van het landelijk tooneel: menschen, vee en natuur, een gelijke plaats in. Zij schilderen de boeren in hun dagelijksch gedoe, hun vee, die onuitputtelijke mijn van kleurrijke stoffage der Hollandsche beemden, in de wei of rond de hoeve en het landschap, de heerlijke schouwplaats van het buitenleven, fijner van toon en licht dan in eenig ander land der wereld. Zoo doen Salomon van Ruysdael, Isaac van Ostade, Adriaan van de Velde en meer anderen.
Salomon van Ruysdael werd geboren te Haarlem omstreeks 1600 en stierf aldaar in 1670. Hij kiest bij voorkeur lands- of dorpsgezichten aan den oever van een rivier of van een wijden waterplas, verder gezichten in het woud, dorpstraten, afspanningen, jaarmarkten en wat dies meer. Hij begon met in sombere, eentonige kleur te schilderen; gaandeweg neemt zijn penseel in bontheid en rijkdom toe, evenals zijne stoffage dichter en meer afgewisseld wordt. Een der best kenmerkende stukken van zijn gerijpte kunst is de Rust vóór de Afspanning
| |
| |
in het Rijksmuseum te Amsterdam (128). Een boerenherberg met boomen omgeven rijst aan de eene zijde van het tafereel op, daar staan een paar wagens met huiven overdekt en een groot getal reizigers te voet en te paard; op den voorgrond koeien, grazende in de weide en drinkende aan de rivier, die te linkerhand een beemd doorsnijdt: een sterk bewogen beeld van het leven op de boerderij in een pracht van helder licht en frissche kleur. Het stuk is gedagteekend van 1660.
129. Isaac van Ostade. - IJsvermaak (Antwerpen, Museum).
Isaac van Ostade, de broeder van Adriaan, werd geboren te Haarlem in 1621 en stierf daar reeds in 1648. Evenals zijn broeder koos hij voor gewone onderwerpen tooneelen uit het boerenleven, in de opvatting echter verschilde hij zeer met Adriaan. Wel geeft hij enkele keeren pretmakende boeren binnenshuis te zien, maar meestal plaatst hij zijne personages in het open veld. Herhaaldelijk schilderde hij ook tooneelen op het ijs. Zoo bevindt er zich een IJsvermaak, gedagteekend van 1645 in het Museum te Antwerpen (129). Ter rechterhand, op een lichte verhooging van den grond, zijn enkele boerenhuizen onregelmatig, maar schilderachtig nevens elkander geschaard. Links is een groot bevroren watervlak, waar jong en oud zich op vermaakt. Tegen en op den oever zijn de bewoners van het dorp aan hunne bezigheid, enkele hunner gebruiken daarbij paarden in sleden gespannen. Zijn kleur heeft wel iets van die van zijn broeder, die zijn leermeester was. Hij vindt behagen in fijnglimmende tonen, hij laat ze gaarne glinsteren en maakt ze parelachtig, zoodat zijne korrelige schildering als met een gouden regen overgoten schijnt. Hij houdt niet van krachtige kleuren, wel van kostelijke tinten.
Een andere afbeelding van een gelijk tooneel, een der geliefkoosde nationale uitspanningen in des schilders vaderland, bevindt zich in de Ermitage te St. Petersburg (130). Links het dorp met zijn huizen, zijn nimmer ontbrekende herberg, zijn ontbladerde boomen. Op het strand en op het ijs de gaande en de komende man van elken dag, een bedelaar met zijn hond, een jongen die een paard leidt. Op den rand van het ijs een heer en een dame, die in een slede gaan stijgen, hij met een lichtgelen mantel op zijn zwart wambuis, zij in rood kleed met zwarten mantel en witten kraag. De knecht met roode pet op het hoofd en violetkleurige livrei schikt de kussens. Dit alles is met groote lichtheid en luchtigheid gedaan, op het doek gebracht als geblazen. De hemel is lichtblauw, met dunnen, warmen donzigen damp overtrokken. Het ijs weerstraalt den hemel en schijnt hem voort te zetten. Er is weinig kleur op het paneel: twee witte paardjes, een roode pet, een paar roode lappen, de witte kraag en de
| |
| |
witte zakdoek der dame. Al het overige vormt een symfonie van grijs en grauw. Er is geen somberheid of naarheid van het gure jaargetij te bemerken; het is de blijde Hollandsche winter met zijn oneindige helderheid, die alles verlevendigt en verfijnt.
130. Isaac van Ostade. - Winterlandschap (St. Petersburg, Ermitage).
De laatste van de drie boerenzedenschilders is Adriaan van de Velde, zoon en broeder van de bekende zeeschilders Willem van de Velde, den ouderen en den jongeren. Hij werd geboren te Amsterdam in 1636 en stierf daar vroegtijdig in 1672. Evenals de twee vorigen schildert hij landschappen met vee, met personages, met water en gebouwen. Zijne penseeling is zeer verzorgd, haast porseleinachtig, kleurig en licht van toon. Zijne Hoeve uit het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (131), is een van die gezichten op het veld, die den roem van de Hollandsche School uitmaken. Hoe grootsch, haast plechtig, rijzen de statigeboomen in de hoogte, hoe weidsch strekt zich de weide voor hen uit, hoe rustig, als vierden zij feest, leven de koeien en paarden daar op hun eigendom, hoe bescheiden en toch hoe genoegelijk verschuilt de hoeve zich tusschen het groen, hoe geniet alles daar van de weelde der warmte en der schaduw en hoe paart in de afbeelding van dit Edensch leven de schilder keurige bij breede penseeling!
Wij zouden de reeks der boerenzedenschilders nog wel kunnen uitbreiden, verscheiden der meest gezochte en rijkst begaafde Hollandsche schilders van dien tijd onderscheiden zich niet grondig van die welke wij komen te bespreken, en wijken enkel van hen af door een min of meer belangrijke wijziging in de keus hunner onderwerpen. Zoo zijn er een heele groep, die in plaats van tooneelen uit het Hollandsche landleven te schilderen hunne personages en landgezichten gingen zoeken in Italië; anderen schilderden allerlei dingen en menschen: portretten, landschappen met menschen en dieren, maar toonden toch eene
| |
| |
voorliefde voor dieren. Onder dezen waren er dan weer die, zich meer bepaald toelegden op het afbeelden van koeien of van paarden of van schapen.
131. Adriaan van de Velde. - De Hoeve (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Albert Cuyp vormt den overgang tusschen de schilders van het buitenleven en de verheerlijkers der dieren. Hij werd geboren te Dordrecht in 1620 en stierf daar in 1691; hij behoorde tot eene schildersfamilie; zijn grootvader was glasschilder; zijn vader was schilder van portretten, van geschiedenis en van dieren; een schoonbroeder van dezen maakte bijbelstukken. Albert Cuyp schilderde zoo wat van alles: rivier- en zeegezichten, landschappen met vee, ruiters, maanlichten, onderwerpen uit de geschiedenis, vechtende vogels en meer andere dingen; maar zijn meest geliefkoosde onderwerpen waren koeien in de weide. Als zoovele andere Hollanders had hij eerbied voor de voedstermoeder van den vaderlandschen landbouw; hij bewonderde daarbij de eigenaardige schoonheid van haar figuur, hoe zij tegen den hemel een stevigen en lichten omtrek teekent, hoe het zonnelicht doordringt in haren gladden pels, hoe helder de bonte kleuren harer huid tegen elkander uitkomen, hoe hare kleine horens glimmen, en hoe dit alles een prachtige stoffeering van het landschap uitmaakt. De koe verdiende de hooge achting, waarin zij stond en nog staat in Holland, niet enkel omdat zij duizenden voedt, maar ook omdat de kunst haar zooveel te danken heeft.
| |
| |
132. Albert Cuyp. - Herders met hun kudden (Amsterdam, Rijksmuseum).
Wij beelden twee stukken van Albert Cuyp af. Het eerste is een Landschap met herders en vee uit het Rijksmuseum te Amsterdam (132). Langs den oever eener rivier drijven een herder en een herderin op ezels gezeten en een jongen te voet een kudde hoornvee voort. Aan de rechterzij rijzen een paar hooge boomen en meerdere kleine op; aan de overzijde van het water ziet men monumentale gebouwen en bergen. Alles bewijst dat men zich in Italië bevindt. De opkomende zon overstroomt lucht en aarde met een glinstering van licht en met warmen weerschijn. De herders en hunne kudden maken een rij fijne kostelijke figuren uit tusschen den matten vasten voorgrond en de trillende lucht.
Indien het vorige stuk aan Italië doet denken, waar Albert Cuyp zich nochtans nimmer
| |
| |
heen begaf, zoo is het volgende een door en door Hollandsch stuk. Een Hollandsche Weide, uit het Buckingham Palace, te London (133). Een drietal herders zitten aan den rand van een ruimen waterplas, Hollandsche koeien staan met de pooten in het ondiepe water of rusten in de weide. Hollandsch boerengerief staat aan den kant, krachtig malsch geboomte rijst ter zijde en in den achtergrond en boven dit alles welft zich de onvergelijkelijk schoone hemel en legt het pure vaderlandsche licht zijn heerlijke glanzen: het is de eigen natuur door eigen kunst op haar weldadigst en aantrekkelijkst afgebeeld.
133. Albert Cuyp. - Herders in de Weide (Londen, Buckingham Palace).
Meer nog dan Albert Cuyp koos Nicolaas Berchem voor hoofdzaak het schilderen van dieren, alhoewel ook hij allerlei onderwerpen behandelde: jachtstukken, havengezichten, bijbelsche en mythologische geschiedenissen. Hij werd in 1620 te Haarlem geboren van een vader die schilder was, reisde naar Italië vóór 1650, ging zich na 1670 te Amsterdam vestigen en stierf daar in 1683. Hij was een uit de groep van hen, die naar Italië gingen om stof tot schilderen te vinden. Zij leerden niet schilderen van de Italianen, zooals vele historieschilders uit Noord- en Zuid-Nederland deden, maar zij vonden zooveel aantrekkelijkheid in het Zuidelijke land en in de menschen, die het bewonen, dat zij ze tot onderwerp verkozen boven de vaderlandsche beemden. De golvende gronden met hunne bergen aan den gezichteinder, de rotsen wier naakte toppen door de dunne grondlaag boren, de boomen, die onregelmatig verspreid dit landschap stoffeeren, de herders, die op ezels gezeten, met hunne koeien langs de ruwe paden voorttrekken in gehavende plunje en met half wild uitzicht, stonden in zoo scherp kontrast met de lage effen gronden aan de zee, met de stemmige menschen en
| |
| |
hun zwierlooze kleedij, dat het verschil de kunstenaars en de koopers aantrok als iets nieuws en vreemds. Het waren uitheemsche zaken, maar zij werden geschilderd op vaderlandsche wijze: met zorg, met een bontheid van kleur en een fijnheid van licht, die de penseelers niet ginder ver, maar op den eigen grond hadden gezien en bewonderd.
134. Nicolaas Berchem. - Omstreken van Nizza (Parijs, Louvre).
Een dier gezichten uit de Italiaansche gewesten is het stuk dat de Louvre bezit Omstreken van Nizza getiteld (134). Het ligt wel zoo ver mogelijk van de vaderlandsche lage gronden. Voorop een weg, die de hoogte opklimt tusschen boomen en rotsen en waarop een herder en een boerin zich begeven; hij met de korte broek en den breedgeranden hoed; zij den last op het hoofd dragende. Aan de linkerzijde een water, waarop een schuit met het hooge Italiaansche zeil ligt, en aan de overzijde het dorp met den kerktoren, den molen, schilderachtig op den stijgenden rotsgrond verspreid en geheel in den achtergrond het heerlijke zeestrand, bezoomd door de zware langzaam stijgende Alpenruggen. Allerliefelijkst is die Italiaansche kust, heerlijk de zachte, wazige, smeltende toon, waarmede de gebouwen, het water, de groenende heuvels overgoten zijn.
Nog eigenaardiger Italiaansch is het andere gezicht, dat wij weergeven en dat toebehoort aan l'Ermitage te St. Petersburg (135). De ontzaglijke bogen eener verbrokkelde waterleiding over een bergvloed, die daar loopt aan de eene zijde, bewijst dat wij in het land der Romeinen zijn. Het beeld dat zich daar afteekent tegen den helderen hemel herinnert dat de antieke kunst daar bloeide en nevens die herinneringen aan het verleden bieden de eeuwige natuur en het nimmer stilstaande leven van den dag hare niet minder eigenaardige aantrekkelijkheden den bewonderenden kunstenaar aan. Het stuk draagt 's meesters handteeken en het jaartal 1650.
De grootste der Hollandsche dierenschilders is Paulus Potter. Hij werd geboren te Enkhuizen in 1625. Hij was nog een kind toen hij te Amsterdam kwam wonen, waar hij
| |
| |
verbleef tot in 1646. Van dit jaar werkte hij tot in 1648 te Delft, van 1649 tot 1651 te Amsterdam, waar hij overleed in 1654, nauwelijks 28 jaar oud. Hij maakte van de dieren en voornamelijk van het hoornvee een bijzondere studie; hij gaf ze weer in al hunne bijzonderheden, met de meeste nauwgezetheid; hij plaatste ze gewoonlijk in de weide, waar zij geen onderdeelen maar hoofdpersonages van het tooneel uitmaken. Hij liet ze niet dienen zooals verscheiden zijner vakgenooten als dragers van bonte glanzende kleuren, weerspiegelaars van het warme licht; hij schilderde ze voor hen zelve, in stille zachte tonen, in helder licht, te midden van een bleekgroen landschap.
135. Nicolaas Berchem - Italiaansch Landschap (St. Petersburg, Ermitage).
136. Paulus Potter. - De jonge Stier ('s Gravenhage, Kon. Museum).
Een zijner vroegste en meest beroemdste, zoo niet, het volmaakste zijner werken, is de Jonge Stier uit het Koninklijk Museum te 's Gravenhage (136). In eene uitgestrekte weide zien wij een rechtstaanden jongen stier van terzijde, bruin rood met witte plekken; nevens hem
| |
| |
ligt op den grond eene koe, geel van huid op het lijf, wit op den kop; links een ram, een schaap en een lam; achter dezen, bij een paar wilgenboomen, een boer over de dieren wakende. Het stuk dankt zijne wereldberoemdheid aan de verbazende nauwgezetheid, waarmede het is uitgevoerd: de stier is reusachtig met miniatuurachtige zorgvuldigheid geschilderd, zoo ook de overige dieren: men kan de haren op hun rug tellen en de pinkers aan hun oogen; men ziet de vliegen op hun huid. Scherp uitgesneden tegen den blankgrijzen achtergrond, springen zij krachtig vooruit. Het is de verst gedreven studie, de trouwste weergeving, die ooit van dieren werd gemaakt. Het stuk is gedagteekend van 1647; de schilder was slechts twee en twintig jaar oud, wanneer hij dit klassiek geworden werk uitvoerde.
137. Paul Potter. - Koeien in de Weide (St. Petersburg, Ermitage).
Twee jaar later schilderde hij een ander zijner meesterwerken de Hoeve in de Weide uit het Museum l'Ermitage te St. Petersburg (137). Hier zien wij niet enkel een studie van dieren, maar een tooneel waarin het vee wel de groote plaats inneemt, maar waar landschap, boomen, huizen, menschen bijdragen om een beeld van het boerenleven in Holland samen te stellen. Aan de eene zijde, half in de lijst verborgen, staat een boerenhuis met veel zorg en steentje voor steentje geschilderd. De deur staat open en in de woonkamer zit eene vrouw te naaien: het zilverig blanke licht valt op haar door een raam, dat in de stemmige woning een lijstje van vonkelende helderheid snijdt, geheel in den trant van Pieter De Hoogh. Vóór de deur zijn de andere bewoners der hoeve aan het werken: de moeder staat te wasschen op den rand van den waterput, de zoon of de knecht helpt haar. Daarnevens grijpt een voorvalletje plaats ontleend aan eene ets van Rembrandt; de hond springt al spelende op een kleinen jongen, die vol angst aan het schreien gaat; vader komt hem ter hulp geloopen en jaagt het dartele dier
| |
| |
weg. Op den voorgrond pikken en scharrelen de hoenders gretig in het rond. Een paar boomen, waartegen mik en stang van den waterput oprijzen, scheiden dit gezellige hoekje van het overige van het tooneel af.
De schilder heeft een tooneeltje van het buitenleven willen afbeelden en volgens zijne gewoonte ruimt hij de breedste plaats in aan zijne geliefkoosde viervoeters; op hen laat hij het volle licht vallen. Zij zijn er alle. Rechts ontdoet de stalknecht een paard van zijn teugel, twee andere paarden staan en een ezel ligt er nevens. Verder naar links zijn er door de weide zeven koeien, een os, tien schapen en twee geiten verspreid. De groote koe met den witten kop, die wij daar zooeven in ‘den jongen Stier’ zagen, vinden wij hier in dezelfde houding weer; de andere die in het midden van het stuk den staart opheft, deed aan de schilderij den naam van ‘de pissende koe’ geven.
138. Filips Wouwerman. - De Schimmel (Amsterdam, Rijksmuseum).
Het is een tooneel van verheerlijking van de veeteelt, een pantheon van huisdieren. De hemel is warm; een afgrond van kalmte strekt zich daar ginder ver uit; de ondergaande zon vervult den hemel met een zee van licht. Geen glanzen echter, geen gloeien, geen zilver of goud langs de boorden der wolken, niets dan de zachte effen tint van de rustige avond-lucht Het huis snijdt in de hoogste kracht tegen den warmen hemel af; de boomen vlotten in dit zwoele licht met hun schrale takken of hun fijn uitgesneden loof, dat alleen naar de zijde van den toeschouwer grijsgroen getint en naar den zonnekant lichtelijk gebruind is. In die eindelooze glorie strekt het rijk der dieren zich uit. Op den voorgrond beeldt de schilder ze af met nauwkeurigheid; de geiten met hun ruige lange vacht, de schapen met hun gekrulde wol, de koeien met de kroezelige huid zonder samenvatting van het effekt, zonder jacht op geglans, eenigszins droog weg. Hij zoekt naar waarheid, zijn liefde voor de weidebewoners doet ze hem om hen zelven schoon vinden.
Filips Wouwerman is de paardenschilder bij uitmuntendheid en alhoewel er op zijne tafereelen ook wel wat anders voorkomt en er op sommige zelfs geen enkel gezien wordt, is hij hoofdzakelijk de schilder der paarden. Hij brengt de viervoeters van zijn voorkeur te pas in velerlei onderwerpen: jachtstukken, ruiterijgevechten, rijscholen, stallen, tooneelen uit het boerenleven, reizigers die halt maken, voerlieden die over den weg trekken, paarden in de weide, paarden die over een rivier waden. Hij is bijzonder handig in het weergeven van hun leven en beweging, van hun sierlijkheid in rust en gang. Hij is een schilder der bevalligheid en is een der eerste vertegenwoordigers van die behaagzucht, welke het verval der Hollandsche kunst kenmerkt. Alles moet bij hem blij en opgeruimd zijn; zijne paardjes doen zich
| |
| |
altijd op hun sierlijkst en levendigst voor, hetzij zij draven of steigeren of rusten. Ook zijne menschen zijn immer schilderachtig en decoratief van houding, hetzij zij met fladderend gewaad of wapperende pluim voortdraven, hetzij zij rustig te paard zitten, of op den grond uitgestrekt liggen. Zoo is geheel zijne stoffeering berekend op mooiheid en schilderachtigheid: puinen van gebouwen en puinen van boomen, verbrokkelde muren en daken, populieren met looverbossen, die wuiven als reusachtige pluimen, fonteinen die in zwaaienden straal opschieten en uiteenspattend neervallen. Al wat hij aanraakt verliest zijne dorperheid en zijne eenvoudige natuurlijkheid, het krijgt eene bevalligheid, die verre staat van alle klassieke regelmatigheid en ook wel van eerlijke waarheid.
139. Filips Wouwerman. - Halt van ruiters vóór een afspanning (Parijs, Louvre).
Philips Wouwerman werd geboren te Haarlem in 1619 en stierf daar in 1668. Hij schilderde verbazend veel en zijne stukken genoten bijval bij al de vrienden en eigenaars van paarden en andere mooie dingen. Het enkele Museum l'Ermitage te St. Petersburg bezit 53 zijner stukken, dat van Dresden bezit er 61. Een Fransche graveur gaf in een enkelen bundel 89 groote gravuren uit, gesneden naar zijne stukken.
Een der eenvoudigste en mooiste dezer is de Schimmel uit het Rijksmuseum te Amsterdam (138). Een schimmelpaard staat op een verheven grond, het is van ter zijde gezien en wordt bij den toom gehouden door een jongen met een kindje nevens zich. Aan de eene zijde een gekapte boom, aan de andere een man ten halve achter de hoogte gezien. Het mooie paardje is hoofdzaak; het staat daar zoo stevig, zoo breed en zoo sierlijk gepenseeld, met zijn helder verlichte, zijn fijn getinte beenen, dat het geen ander bijwerk noodig heeft om het tooneeltje aantrekkelijk te maken.
Een der vele stukken, die de Louvre van onzen schilder bezit, Halt van ruiters vóór een afspanning (139), is een van de kleine bevallige paneeltjes, zooals hij er met honderden maakte. Een ruiter laat zijn wit paard uit een kribbe eten voor een dorpsherberg, die op haar schilderachtigst is gestoffeerd: op een openstaande deur zitten twee pauwen, een ladder dient als trap om naar de verdieping te stijgen, een korf met afhangend gewas steekt als uithangbord uit het zoldervenster. Een edelvrouw te paard, gevolgd door een knecht insgelijks te viervoet, staan vóór de uitspanning stil, terwijl hare drie jachthonden op den voorgrond rusten. Een mooi staaltje van zijn decoratieve kunst en van zijn vinnige kleur.
Holland is het land van belofte der landschapschilders; behalve diegene welke wij reeds leerden kennen, bracht het nog een dichte schaar kunstenaars voort, die opgingen in bewondering en liefde voor het geboorteland, met zijn vlakke gronden, aan wier uiteinden de
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
BOTTICELLI.
‘De Madonna en het Kind.’
(Museum Poldi Pezzoli, Milaan.)
| |
| |
gezichteinder zich eindeloos ver uitstrekt, verzachtend, verdunnend van tint, met zijn statige boomen tegen bescheiden hellingen opschietende, met zijn rivieren en waterplassen, aan wier boorden schuiten liggen vastgemeerd, op wier oevers de huizen en kerken of windmolens oprijzen. En niet alleen de aarde met grond en water trekt hen aan, maar de hemel, die zich daar boven welft met zijn grillig en teergetint wolkenspel, gedrenkt van zonnelicht en luchtazuur. Geen volk op aarde vereerde in zoo hooge mate het eigen landschap en drukte zijne vereering in zoo kunstigen vorm uit. Wij kunnen enkel de voornaamste en eigenaardigste der landschapschilders vermelden.
140. Jan van Goyen. - Landschap (Londen, Sir George Donaldson).
Jan van Goyen was een der oudste. Hij werd geboren te Leiden den 13n Januari 1596, leerde bij verscheiden meesters, laatst en voornamelijk te Haarlem bij den landschapschilder Esaias van de Velden, keerde dan naar Leiden terug, waar hij bleef wonen tot zijn vijf en dertigste jaar. In 1631 trok hij naar 's Gravenhage, waar hij werkte tot aan zijn dood, die voorviel op het laatst van April 1656. Zijne wijze van schilderen is zeer eigenaardig en persoonlijk. Hij begon met, evenals Esaias van de Velde, allerlei volkstooneelen in de open lucht af te beelden, maar verschillend hierin van zijn meester, hield hij nooit veel van bonte kleuren en met de jaren helde hij meer en meer naar het eentonige bruin over. Zijne penseeling werd daarbij vlotter en vlotter en op den duur bepaalde hij zich bij het weergeven van lucht- en lichtwerking met enkele bleeke groene en blauwe tinten op bruinen grond. Hij teekent geen stoffeering van het landschap met scherpte of duidelijkheid; wel geeft hij hier en daar een
| |
| |
puntje aan dat het oog trekt: een molen, een toren, een schuit, maar wat hem bekoort is de breede vluchtende gezichteinder, de rustige heerlijkheid van den zomeravond, wanneer alle lichten aan den hemel zijn gedoofd en de zon zich in een bed van donzigen gloed te slapen legt.
141. Aert van der Neer. - Landschap in den maneschijn met een molen (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum).
Een der breedste landgezichten die wij van hem kennen is het Landschap toebehoorende aan Sir George Donaldson te Londen (140). Een onmetelijk plein, dat tegen den gezichteinder een rechte lijn met lichte zwenking trekt en op heel de vlakte geen andere afwisseling dan enkele bochten van waterplassen en wat laag gewas; de eentonige vlakte van de noorderstreken in al haar eentonigheid, maar ook in al haar waarheid. Wat de schilders van vroeger altijd geschuwd hadden, als onbeduidend en nietig, verkoos van Goyen als grootsch, omdat hij er de eigenaardige schoonheid van begreep en meer nog, omdat hij zich in staat voelde er de indrukwekkendheid van te doen begrijpen. Op den vlakken bodem loopt een weg waar langs een koets met vier paarden bespannen rijdt en eenige voetgangers gaan; op het water een bootje; in de verte een kerk, waarin men die van Rhenen meent te herkennen, eenige mindere gebouwen en de huizen van het dorp rond het hooge kerkgebouw geschaard; aan den gezichteinder enkele windmolens en dan daarboven, gelijk altijd, de wijde hemel, de fijne doorschijnende lucht, het licht dat alles, ook in deze kleurlooze verf, ruimte en leven geeft.
Niet minder eigenaardig, maar geheel verschillend is Aert van der Neer. Hij werd geboren te Amsterdam in 1603 of 1604; in zijne jonge jaren woonde hij te Gorinchem, waar hij waarschijnlijk de lessen volgde van Rafaël van Campenhuysen; omstreeks 1640 keerde hij naar zijne geboortestad terug, waar hij stierf op 9 November 1677. Hij steekt af bij de
| |
| |
143. Jacob van Ruisdael. - De Molen van Wijk bij Duurstede (Amsterdam, Rijksmuseum).
| |
| |
andere Hollandsche landschapschilders, die verliefd zijn op den helderen, warmen zonneschijn, doordien hij van het krachtige gezonde daglicht niet houdt; het leek hem waarschijnlijk te alledaagsch en hij voelde zich aangetrokken door ongemeene verlichtingen. Hij gaf de voorkeur aan het maanlicht met zijn weekeren, dichterlijken, maar niet minder afwisselenden schijn; hij hield van den rustigen, geheimzinnigen nacht, wanneer alles hier beneden slaapt en de bleeke wandelares daar boven alleen waakt en vriendelijk lonkt en keuvelt met dichters en kunstenaars. Hij was ook getroffen geweest door den fellen woest-blakerenden gloed eener opflikkerende brandramp, die, wanneer alles in duisternis bedolven ligt, een rossen vlammenschijn over de aarde en in de lucht verspreidt, en als contrast schilderde hij dan weer de ijsvlakte, die met hare kille blauwige tonen de waters bedekt en waarop oud enjong zich vermaakt.
142. Jacob van Ruisdael. - Landschap met waterval (Amsterdam, Rijksmuseum).
De landschappen in den maneschijn zijn toch zijn meest kenmerkende en verdienstelijkste werken. Wij beelden er een af dat het Museum te Berlijn bezit (141). Een groote waterplas neemt het middeldeel van het stuk in, links rijzen hooge boomen tegen den heuvel op, rechts een weg waar langs een paard een schuit voorttrekt, verderdoor een molen en een gehucht. De allereenvoudigste plek heeft eene haast majestueuze grootschheid. Het water en de hemel, die er zich in weerspiegelen, zijn hoofdzaak; doorschijnend lichtend geschilderd beelden zij de rust op aarde, de onmetelijkheid in hoogte en ruimte af. Gewas en gebouwen zijn de bakens om het eindelooze te berekenen, de uitgestrektheid te doen voelen en de rust te belichamen.
| |
| |
Maar de voornaamste en de waarlijk zeer groote landschapschilders zijn de vereerders van het volle daglicht, van de weelderige natuur, van het Holland op zijn mooist. De twee, die aan het hoofd der talrijke schaar staan, heeten Jacob van Ruisdael en Meindert Hobbema.
144. Jacob van Ruisdael. - Het Kasteel van Bentheim (Amsterdam, Rijksmuseum).
Jacob van Ruisdael werd geboren te Haarlem in 1628 of 1629. Zijn vader, Isaäc, was een schilder, zoo ook zijn oom Salomon; bij dezen ging hij in de leer. In 1648 werd hij in het schildersgilde zijner geboortestad aangenomen; in 1659 woonde hij te Amsterdam en verwierf er het poortersrecht. Hij bleef er wonen tot in 1681; toen keerde hij terug naar zijn geboortestad, waar hij door zijne vrienden in het aalmoezeniershuis besteed werd en het jaar nadien stierf. Hij was de echte onverdeelde landschapschilder, die evenals de kunstenaars, tot hetzelfde vak en denzelfden tijd behoorende, niet begrepen werd door zijne tijdgenooten, die de natuur op zichzelve te weinig ziens- en bewonderenswaardig vonden en voor hare landschappen, waar geen menschen of dieren in voorkwamen, oog noch geld over hadden. Hij liet zich door die miskenning niet ontmoedigen en bracht meesterstukken bij dozijnen voort. Eerst schilderde hij, in navolging van zijn meester Allart van Everdingen, tal van gezichten uit Noorwegen met geweldige rotsen en bruisende watervallen; later hield hij zich hoofdzakelijk bij het eigen land, het schilderende in al zijne waarheid en heerlijkheid, met zijn waterkanten, zijne beboschte heuvels, zijn molens, zijn gebouwen aan de stranden, zijne afwisseling van seizoenen en gezichten. In zijn Noordsche watervallen laat hij zich verleiden
| |
| |
door het theatrale, in zijn vaderlandsche stukken houdt hij zich bij de onopgesmukte natuur, maar in de waarheid zoekt hij toch gaarne en vindt hij zonder moeite de grootschheid, het treffende. Zijne bosschen en boomen krijgen als van zelf iets statigs, zijne luchten zijn zoo verheven, zoo grootsch, dat zijne landschappen, hoe waar ook, toch iets monumentaals krijgen, dat aan tempels doet denken. De trouwheid zijner weergeving, de kracht terzelfder tijd als de zachtheid van zijne penseeling zijn even bewonderenswaardig in al de onderwerpen, die hij behandelt.
145. Jacob van Ruisdael. - Landschap (St. Petersburg, Ermitage).
In alle groote Museums der wereld vinden wij van zijne meesterwerken. Wij kiezen er een drietal uit het Rijksmuseum te Amsterdam. Het eerste is een Landschap met waterval (142). Tusschen een rij ruwe rotsen, die de rivier doorsnijden, bruisen de wateren naar beneden, een boomstam is omgeworpen, een andere is scheef gebogen. Op de helling, die zich achter de steenklompen verheft, staat een dichtbegroeide plek zware eikenboomen. Op het vallende en schuimende water, door de stammen en kruinen der boomen, dringt het licht en daarboven in den heerlijken hemel heerscht het in al zijn zachten glans.
De Molen van Wijk bij Duurstede (143) behoorende tot de verzameling Van der Hoop in het Rijksmuseum. Op eene lichte hoogte rijst een molen machtig van lijn; rond zijn grondvesten, een woonhuis, wat verder het bisschoppelijk kasteel; op den voorgrond ligt een water- | |
| |
vlak met een paar schuiten. Grootsch is het breede gezicht, met zijne eenvoudige motieven; indrukwekkend het contrast tusschen den vallenden avond rechts en de nog lichte watervlakte links; verrukkelijk mooi is het rozig tintje op den molen en het rood op de daken.
Het Kasteel van Bentheim (144) is een meer bewogen gezicht. Op een voor Holland betrekkelijk hoogen heuvel rijst het historisch slot der graven van Bentheim; de helling is bekleed met geboomte en woningen, aan haren voet strekt zich tegen rotsblokken een breede waterplas uit. Het stuk onderscheidt zich door een ongemeenen rijkdom van motieven en afwisseling van tint en licht.
146. Jacob van Ruisdael. - De Waterval voor den Slotberg (Dresden, Museum).
Een heel ander gezicht beeldt hij af in een der vele stukken, die het Museum l'Ermitage te St. Petersburg bezit (145) en dat daar het nummer 1139 draagt. Het is een hoek uit de woeste streek van het vaderland van den kunstenaar. Aan de eene zijde, rechts, de onvruchtbare zandstreek met hare hobbelige, omgewoelde gronden, waarin de wielen diepe sporen hebben getrokken en waar arme hutten oprijzen. Een boer, twee emmers aan een juk dragend, gaat langs den omgewoelden weg. Links een paar boomen, wat boerenhuizen; aan den gezichteinder een dorpskerk. Het is een gezicht van onze vaderlandsche heide, die in hare verlatenheid en wildheid een grootschheid heeft, welke den kunstenaar voelde en deed voelen in zijne schildering.
Ruwer nog, maar tooneelachtiger is de Waterval voor den Slotberg uit het Museum te Dresden (146). Tusschen rotsen met pijnboomen beplant, springt schuimend de waterval van de hoogte neer; hij heeft rotsklompen en boomen in zijn val meegerukt. Ginder op de hoogte verheft zich een sterk middeleeuwsch kasteel. De schilder heeft zich zelven en ons een land voorgetooverd, geschikt eil gestoffeerd als een theaterscherm, maar aangrijpend toch door de statigheid van de schouwplaats en de wilde kracht van het tooneel dat de natuur er speelt.
Jacob Ruisdael's groote mededinger naar den eererang onder de Hollandsche landschapschilders is Meindert Hobbema. Hij werd geboren in 1638 te Amsterdam, volgde de lessen van Jacob van Ruisdael en stierf in armoede op 7 December 1709. Wat hem van zijn meester onderscheidt, is dat hij gaarne zijne landschappen stoffeert met schilderachtige motieven: een hoeve, een watermolen, een vlonder over een beek, en dat hij verzot is op de warme gulden tinten, die de volle zon op land en water werpt. Niet dat hij altijd die hulpmiddelen te baat neemt om zijn landschappen op te timmeren. Sommige zijner meest geroemde stukken zijn enkel bladzijden uit het boek der Natuur. Maar in al zijn stukken onmiddellijk in de velden gezien of uit herinneringen aan verschillende oorden samengesteld, heeft hij een bewonderenswaardig gemak en frischheid van toets. Alles is zoo stevig en zoo
| |
| |
glanzend, dat men zijne zorgvuldige bewerking voor een gevolg van langen arbeid en sterke inspanning zou houden, terwijl het integendeel bij nader onderzoek luchtig en vluchtig behandeld en met vaste hand en zekerheid van penseelslag verkregen blijkt.
147. Meindert Hobbema. - De Watermolen (Amsterdam, Rijksmuseum).
Een zijner stukken in het Rijksmuseum te Amsterdam verbeeldt een Watermolen (147). Het is er niet een zooals Hobbema ze gewoon was voor te stellen, gebouwd over den loop van een beekje, dat aan de eene zijde van het rad er in- en langs den anderen kant er uitloopt; hier komt het water langs de achterzijde van een gebouw aangestroomd en stort over een drempel van ongemeene hoogte in een waterplas, die geheel de breedte van den voorgrond inneemt. Links de beboschte helling, rechts een gebouw, dat men veronderstelt een papierfabriek in Overijssel te zijn. Een vrouwtje staat in de deur, een jongen is bezig te werken bij eene kuip op de erve. Het gebouw trekt aan door zijn ongemeenen vorm; het water door zijn glinstering, boomen en gebouwen door de nauwkeurigheid waarmee zij zijn weergegeven en het warme licht waarin zij glanzen.
Het beroemdste zijner stukken is het Laantje van Middelharnis in de National Gallery te Londen (148). Het verschilt merkelijk van zijne overige stukken. Terwijl daar allerlei bijeengebracht wordt wat afwisseling van spel in kleur en licht kan geven aan het landschap, is hier alles sober en eenvoudig van teekening en kleur, haast als een stuk van Jan van Goyen. De schilder moet getroffen geweest zijn door dit brok armoedige maar eigenaardige natuur. Aan beide zijden van een weg staat een rij heel hooge boomen, bijna naakte stammen, alleen met een bos gebladerte heel omhoog als kroon. Een jager op den weg, een dorpstoren en wat
| |
| |
huizen in het verschiet. Tusschen die kromme naakte stammen, die de eereplaats zoo onbeschaamd innemen, loopt de dreef met diepe sporen doorsneden in blinkend zand van grijzen toon, op het veld vallen nog enkele lichtslagen, waarop de schamele stekken goed uitkomen. De grijze hemel met helder blanke wolken zorgt voor de rest van de stoffeering, die, hoe armoedig ook, een indruk van waarheid en stoutheid maakt, welke de rijkst opgedirkte gezichten missen.
148. Meindert Hobbema. - Het Laantje van Middelharnis (Londen, National Gallery).
Een volk, dat half op zee, half op land leefde en een grooter deel van zijn macht en rijkdom op het eerste dan op het tweede element vond, moest niet ongevoelig blijven voor de aantrekkelijkheid van de groote watervlakten en voor die der groote en kleine schepen, die ze bevaren. Wel gaven velen blijk van hun gevoeligheid voor het mooie dat er gevonden wordt in een waterplas met zijn oever, in een rivier of haven gestoffeerd met schuiten en booten, maar heel wat anders is toch het breede sop en de geweldige zeekasteelen, die het beheerschen. Hier wordt water en hemel heel het tooneel en het machtige schip met zijn ingewikkeld tuig de eenige stoffeering. Holland bracht eenige meesters voort van ongemeen talent in het weergeven van die eigenaardige onderwerpen, kunstenaars, die nergens werden geëvenaard en wier werken uitmunten door grootschheid van voorstelling van het heele tooneel en van de enkele vaartuigen, zoowel als door keurigheid en kleurigheid der onderdeelen. De beste heeten Willem van de Velde, de Jonge, en Jan van de Cappelle.
Willem van de Velde behoorde tot een schildersfamilie; zijn vader Willem de oudere was geboren te Leiden in 1611 of 1612, en was zelf zoon van Jan van de Velde, den Antwerpschen schoonschrijver. De zonen van Willem den oude waren Willem de Jonge, de
| |
| |
meest beroemde van allen en Adriaan, een ander hoogst verdienstelijk schilder, van wien wij reeds spraken.
149. Willem van de Velde, de Jonge. - Het Kanonschot (Amsterdam, Rijksmuseum).
Willem de oude trad als ‘Kondschapper’ in dienst der Admiraliteit van Amsterdam en vergezelde de oorlogsvloten. Hij begon met de oorlogsschepen over welke hij tijdingen te geven had, te teekenen als oorkonden bij zijne boodschappen, later maakte hij van die schetsen groote verzorgde teekeningen. Omstreeks 1673 vestigde hij zich te Londen en trad in dienst van het Engelsche zeewezen. Zijn zoon, Willem van de Velde de Jonge, werd te Amsterdam geboren in 1633 en ontving de eerste lessen van zijn vader, daarna die van den zeer verdienstelijken zeeschilder Simon De Vlieger. Toen zijn vader naar Engeland overstak vergezelde hij hem en zij werkten samen in Londen, de vader oorlogsschepen teekenende, de zoon de forsche driemasters of nederiger vaartuigen schilderende. De vader werkte voor de historie, de zoon meer voor de fantasie en dit was dan ook zijn beste arbeid. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit niet minder dan zestien stukken van hem; datgene wat wij er van afbeelden heet het Kanonschot (149). Een groot oorlogsschip met ontspannen zeilen, grootendeels op den voorsteven gezien, heeft zooeven een kanonschot gelost, een paar roeibooten gaan en komen, een driemaster ligt verder voor anker en enkele zeilen verdwijnen aan den gezichteinder: dat is alles. Maar wat statige figuur die zeereus, en hoe bevallig drapeeren zich zijn blanke zeilen langs het fijne tuig en hoe krachtig teekent hij zich af tegen de met damp bezwaarde lucht!
Jan van de Capelle werd geboren te Amsterdam in 1624 of 1625, hij was evenals zijn vader en bleef zijn leven lang karmozijnwever en waarschijnlijk ook koopman in zijden stoffen. Hij maakt een uitzondering op de overgroote schaar der Hollandsche kunstenaars: hij was rijk, schatrijk, niet alleen aan geld en goederen, maar aan kostelijkheden van allen aard en inzonderheid aan schilderijen en teekeningen van Nederlandsche meesters. Hij stierf te Amsterdam in 1679. Hij had geen meester, maar men mag wel afleiden uit het overgroote getal teekeningen van Simon De Vlieger, welke hij bezat, dat hij van dezen zijne kunst afzag. Die kunst was zeer degelijk en fijn. Hij schilderde niet, als Willem van de Velde, fregatten
| |
| |
die de zee beheerschen, maar groote en kleine booten, die gaan en komen of stil liggen op het water, die leven op de zee en haar leven geven. Hij benuttigt alles wat daar beweegt en zich afteekent tegen de lucht of zich weerspiegelt in het water: het licht, dat weerkaatst wordt door het zeil of zweeft door de wolken en ze doordringt en hij geeft het weer met die keurigheid van teekening, die zachtheid van toon, dien overvloed van licht, die schoone waarheid, die de Hollandsche kunst ongeëvenaard maakt.
150. Jan van de Cappelle. - Riviergezicht (Londen, National Gallery).
Een zijner bestgelukte stukken is het Riviergezicht, dat wij hierbij afbeelden en dat toebehoort aan de National Gallery van London (150). Op een breeden waterplas, een zeebocht gelijkende, liggen tal van schuiten en booten, aan beide zijden zeilen enkele schepen verderop. Op den voorgrond een paar roeibooten, sterk beladen met personages van voornamen rang. In het kalme water weerspiegelen de fijne vormen der schepen; in de verte wordt alles onvaster; aan den hoogen hemel hangen warm verlichte wolken. Kleur is er bijna niet te vinden; enkel een wimpeltje of een vlag hier en daar, verder de blanke plekken der zeilen en het blauwe uitspansel. Alles is vol leven, vol spel: het is het hooggetij van het licht alles doordringende, alles bezielende en van de kunst, die deelneemt aan die algemeene blijdschap en haar verhoogt.
|
|