| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
P.P. RUBENS.
Zelfportret.
(Albertina, Weenen.)
| |
| |
| |
II.
De Vlaamsche Meesters der XVIIde Eeuw.
IN het midden der zestiende eeuw valt het tijdperk van overgang naar den hervormden stijl, waarin de oude Nederlandsche opvatting der Schilderkunst al spoedig plaats maakte voor een trant afgezien bij de Italianen. Gossaert van Mabuse was, zooals wij hooger zeiden, een der eersten, die dezen nieuwen weg insloegen; Barend van Orley van Brussel, Frans Floris (De Vriendt) en Marten De Vos van Antwerpen, Otto Venius van Leiden en tal van anderen volgden de nieuwe richting. De kunst ontaardde ergerlijk in die jaren en bracht weinig of geen werken van beteekenis voort. Wij moeten wachten tot in het begin der zeventiende eeuw, eer wij den man zien opdagen, die de school nieuw leven inblaast door zijn eigen ongeëvenaard talent en door de alles beheerschende kracht, waarmede hij de Vlaamsche school in een ander spoor drijft. Die man was Petrus Paulus Rubens, geboren te Siegen, van Antwerpsche ouders, in 1577, gestorven te Antwerpen in 1640. Van 1600 tot 1608 verbleef hij in Italië en studeerde daar de groote meesters en de antieken. Te Antwerpen teruggekeerd, begint hij een loopbaan glanzend zonder weerga. Hij beoefende allerlei vakken. Vooreerst het godsdienstige. Hij schilderde al de voornaamste gebeurtenissen uit het Evangelie en tal van tooneelen uit het Oude Testament; verder nog menig voorval uit het leven der Heiligen. Wij deelen eenige der voornaamste stukken uit dit vak van zijn werk mede.
36. P.P. Rubens. - De Kruisrechting (O.L.V. Kerk, Antwerpen).
37. P.P. Rubens. - De Afdoening van het kruis (O. L V. Kerk, Antwerpen).
De Kruisrechting (No. 36). Op een uitsprong van de rots, die den top van den Golgotha vormt, grijpt het tooneel plaats. De beulen werken met geweldige krachtsinspanning om Christus' kruis overeind te zetten; twee trekken aan den voet van het schandhout; een derde
| |
| |
kromt er zich tegen, om het met den rug op te lichten; vier andere heffen hoogerop; nog een trekt aan een koord, geslagen om de punt der doorsnijding van den stam en de armen; de laatste werkt aan het bovendeel. Het kruis rijst langzaam in de hoogte en doorstreept schuins het tafereel. Het hoofd van Christus, waarop smart en gelatenheid met bede om hulp te lezen staan, vertoont de meest dramatische uitdrukking, die de wereldkunst voortbracht. Het stuk is de geweldigste afbeelding van ruwe kracht, ten dienste gesteld van blinden haat om de onschuld te martelen. Het bekoort niet door zijn kleurenrijkdom; het treft door de felle straling van zijn bruinen gloed, uitkomende op donkeren grond. Het behoort tot het tijdperk, waarop Rubens met meer voorliefde nog dan later zijnen personages reusachtige vormen leende.
38. P.P. Rubens. - De Aanbidding der Koningen (Museum, Antwerpen).
Het stuk werd gemaakt voor het hoofdaltaar der St. Walburgiskerk te Antwerpen, dat negentien treden boven den vloer der kerk verheven was. Het was het middelpaneel van een drieluik; de handeling der Kruisrechting wordt voortgezet op de twee vleugels, op welke men aan de eene zijde de Romeinsche krijgsknechten, aan de andere de toeschouwers ziet, met den H. Eligius en de H. Walburgis op de achterzijde van het linkerluik, de H. Catharina en den H. Amandus op die van het rechterluik. Boven het drieluik ziet men God den Vader en twee engelen op uitgesneden paneel; op de kandelaarstukken Christus aan het kruis, in het midden, de Overvoering van het lijk van St. Catharina door engelen aan de eene zijde, het Mirakel der H. Walburgis aan de andere. Rubens begon het werk in de maand Juni van het jaar 1610, het werd hem 2600 gulden betaald. Tot in 1734 bleef het werk ongedeerd; toen werd het altaar herbouwd, maar de God de Vader met de twee engelen, die het bekroonden en de kandelaarstukken werden weggelaten en verkocht. In 1794 werd het drieluik weggevoerd naar Parijs; in 1815 werd het teruggegeven aan den koning der Nederlanden en door hem in de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk geplaatst.
De Afdoening van het Kruis (No. 37). Christus' lijk is losgemaakt en hangt nu midden in het tafereel op een witten lijkdoek. Vier ladders zijn tegen het kruis geplaatst. Boven over de armen hellen twee werklieden; op halver hoogte staan Josef van Arimathea en Nicodemus op de sporten; op den grond staan Maria en Joannes en knielen Maria Magdalena en Maria Cleophas. Allen werken samen om het doode lichaam van den Zaligmaker met zorg
| |
| |
en eerbied neer te laten zakken. De acht personages zijn symmetrisch, twee per twee, over heel de hoogte verdeeld en vormen als een omlijsting rond het lijk. Zij zijn vereenigd in eenzelfde handeling en eenzelfde gevoel van liefde voor den gekruisigde. Zooals in de Kruisrechting een daad van wrok en beulenwerk werd verricht, zoo wordt hier een taak van teere liefde vervuld. Prachtig is de groepeering; lichter de toon, rijker de kleur dan in het vorige werk. Het stuk behoort tot de tweede manier van Rubens, in welke hij aan zijn bruine gloeden, en zijn reusachtige gestalten verzaakt had en teruggekeerd was tot gematigder vormen en tot meer Vlaamsche tonen. Het stuk werd gemaakt voor het altaar der Kolveniersgilde in de O.-L.-V.-kerk te Antwerpen; het werd in 1794 naar Parijs overgevoerd en in 1815 teruggebracht. Het bestaat uit het middelpaneel, verbeeldende de Afdoening en uit twee luiken, waarvan het rechter de Offerande in den Tempel en het linker luik het Bezoek bij Elisabeth verbeelden. Op de achterzijde ziet men den H. Christoffel het Christuskind dragende en voorgelicht door een Eremiet. Deze vier gebeurtenissen zijn even zoovele handelingen, waarin Christus gedragen wordt. Rubens koos de onderwerpen, omdat zij aangeduid worden door den naam van den patroon der Kolveniers: Christophorus, de Christusdrager. Het stuk werd hem besteld op 7 September 1611, tegen den prijs van 2400 gulden; den 12den September 1612 werd het middelpaneel uit zijn werkhuis naar de kerk gebracht, den 18den Februari en den 6den Maart volgden de twee luiken.
39. P.P. Rubens. - De laatste Communie van den H. Franciscus van Assisi (Museum, Antwerpen).
Een der voornaamste stukken, behoorende tot de onderwerpen getrokken uit het Evangelie is de Aanbidding der Koningen uit het Museum te Antwerpen (No. 38), het belangrijkste der afbeeldingen, welke Rubens van dit tooneel maakte.
Aan de rechterzijde ziet men O.L.V., die het kindje uit de kribbe heft en het aan den oudsten der koningen ter vereering toont. Deze, in wit koorkleed gehuld, knielt neer voor den pas geboren Zaligmaker en houdt de kettingen van een wierookvat in de hand. Achter hem staat de negerkoning met de eene hand op de heup; in de andere een gouden vaas met myrrhe houdende; hij staart met bewonderenden blik naar de H. Maagd, en draagt een rijk gekleurden tulband. De derde koning, gehuld in een weidschen rooden mantel met rijk borduursel, houdt een gouden kelk met geldstukken in de hand. Achter de koningen, hun gevolg te voet, te paard, of op kameelen zittende. Rechts, tegen den boord, de kop van den os.
De schilderij werd gemaakt voor het hoog altaar der kerk van de St. Michiels-abdij te Antwerpen, zij werd aan Rubens betaald de som van 1500 gulden, waarvan de eerste helft hem den 23sten December 1624 en de tweede den 29sten Augustus 1626 werd geteld.
Het is het eerste stuk zijner derde manier, die zich onderscheidt door meerdere breedheid in de schildering, meerdere speling in de kleuren en lichten. Tot model der kleedij van den negerkoning diende het Oostersche gewaad, dat uit Palestina werd meegebracht door Rubens' vriend Nicolaas Respani, die het draagt op zijn portret in het Museum te Cassel.
Onder de stukken, waarvan het onderwerp ontleend is aan de levens der heiligen,
| |
| |
munten vooral uit de Laatste Communie van den H. Franciscus van Assisi (No. 39) uit het Museum te Antwerpen en het S. Ildefons altaar (No. 40) uit het Keizerlijk Museum te Weenen.
Het eerste dier twee stukken is ongetwijfeld datgene, waarin Rubens het diepste godsdienstig gevoel heeft gelegd. Het tooneel grijpt plaats in een kerk aan den voet van een altaar. Daar staat een priester met rijk gekleurden kasuifel. Vóór hem is St. Franciscus geknield, die ondersteund wordt door een paar monniken. Verscheiden anderen zijn rondom hem geschaard, een paar nevens den priester dragen flambouwen. Op aller gelaat staat de droefheid te lezen, terzelfder tijd als de diepe eerbied voor het H. Sacrament, dat men den stervende gaat toedienen. Uit dezes trekken vooral spreekt het innigste verlangen om de H. Communie te ontvangen. Zijn lichaam is uitgeput, maar in hem brandt nog de gloed der godsdienstige opgetogenheid. De toon van het stuk is ongemeen bruin voor Rubens, maar is ook van bewonderenswaardige fijnheid en doorschijnendheid. Het werk herinnert aan dat van Agostino Carracci hetzelfde onderwerp behandelende, dat Rubens in Italië gezien had. Domenico Zampieri (Il Domenichino) wijdde een stuk aan dezelfde gebeurtenis, nadat Rubens Italië verlaten had. De drie werken hebben veel overeenkomst met elkander, het zijn drie meesterstukken, maar het hoogst staat dit van den Vlaamschen meester. Rubens schilderde het in 1619 voor Gaspar Charles, die het hem bestelde en het liet plaatsen op het altaar van St. Franciscus in de Minderbroederskerk te Antwerpen. In 1794 werd het ontvoerd naar Parijs en bij zijn terugkomst in 1815 werd het in het Museum geplaatst.
40. P.P. Rubens. - Het Mirakel van den H. Ildefons (Keizerlijk Museum, Weenen).
| |
| |
Het Mirakel van den H. Ildefons (No. 40) is een der heerlijkste gewrochten van 's meesters penseel, stralend van kleur en gloed. Het is een drieluik. In het middenpaneel ziet men de wonderdadige gebeurtenis afgebeeld. De Legenden der Heiligen vertellen, dat de H. Ildefons, een ijverig verdediger der onbevlektheid der H. Maagd, op zekeren vroegen morgen in de hoofdkerk van Toledo binnenkomende, met een diaken, een onderdiaken en koorknapen, getroffen werd door een hemelschen gloed, waarvan hunne oogen den glans niet konden verdragen. De gezellen van den heilige vluchtten weg en gingen het wonderbaar verschijnsel aan andere kerkbedienden vertellen. Allen snellen toe, en in de kerk gekomen, zijn zij getuigen van het mirakel. Zij zien den H. Ildefons, die tot aan het altaar der H. Maagd is vooruitgegaan en Maria, die in zijn eigen zetel plaats genomen heeft en haren verdediger een kasuifel, van hare hand gemaakt aanbiedt, zeggende: ‘Strijd voor mijne eer, moedige dienaar, en ontvang uit mijne hand de gave die ik u heb aangebracht uit de schatkist van mijn Zoon.’ Rubens heeft dit tooneel afgebeeld. In de hoogte heeft hij drie engelen geplaatst, die een rozenkroon en een rozentak aanbrengen. Nevens O.L.V. staan aan elke zijde twee heilige vrouwen: rechts, de H.H. Barbara en Catharina; links de H.H. Agnes en Rosalia. In de zijluiken ziet men de infante Isabella en haar echtgenoot, aartshertog Albertus, in vorstelijk gewaad, elk met zijn patroon nevens zich. Het middelpaneel is een tafereel van hemelsche heerlijkheid, de zijluiken van aardsche pracht. Op de achterzijde der luiken was afgebeeld een H. Familie genaamd ‘O.L.V. onder den Appelboom’.
41. P.P. Rubens. - Het kleine Laatste Oordeel (Pinakotheek, Munchen).
Het werk werd gemaakt in 1631 voor het altaar van de broederschap van den H. Ildefons te Brussel, waarvan deel maakten de beambten en bedienden van het huis van aartshertog Albertus. In 1641 werd het drieluik gehangen tegen den muur der kapel en vervangen op het altaar door een beeld van O.L.V. In 1777 werd het aangekocht door keizerin Maria-Theresia en overgevoerd naar Weenen.
De schets van het drieluik, waarop de drie paneelen er slechts een enkel uitmaken, bevindt zich in het Keizerlijk Museum l'Ermitage te St. Petersburg.
Omstreeks de jaren 1615-1618 schilderde Rubens verscheiden stukken voor onder- | |
| |
werp hebbende den Val der Oproerige Engelen en het Laatste Oordeel. Wat hem hier voornamelijk in aantrok was de nederstorting der veroordeelde volgelingen van Lucifer, die door den aartsengel Michaël uit den hemel neergebliksemd worden en de val der Verdoemden, die, wanneer de wereld zal opgehouden hebben te bestaan, door den Oppersten Rechter naar de hel zullen verwezen worden. De neertuimeling door het ruim van de veroordeelden, overgelaten aan hun eigen zwaarte of naar den afgrond gesleurd door de duivels, vormt een drama, waarvan Rubens al de ijselijkheid deed uitkomen. In 1620 verbeeldde hij den Val der Engelen in een schilderij, die de Pinakotheek van Munchen bezit; in 1618 het Laatste Oordeel in een groot stuk, dat aan hetzelfde Museum toehoort en waarvan de schets zich in het Museum te Dresden bevindt; in 1615-1618 den Val der Verdoemden uit de Pinakotheek te Munchen, waarvan een tweede exemplaar van kleiner afmeting aan het Museum Suermondt te Aken toehoort, de Opstijging der Gelukzaligen en het kleine Laatste Oordeel (No. 41) beiden insgelijks te Munchen.
42. P.P. Rubens. - Het Oordeel van Paris (National Gallery, Londen).
43. P.P. Rubens. - De Geboorte van Lodewijk XIII (Louvre, Parijs).
Dit laatste stuk is de volmaaktste afbeelding van het ontzettend schouwspel. Te midden van het tooneel ziet men den aartsengel Michaël gewapend met den bliksem en met een schild Jehovah's naam dragende. Onder hem stuwen en stooten de engelen en trekken en sleepen de duivels de verdoemden naar de hel, waarvan de vlammen beneden in den rechterhoek opflakkeren. In de hoogte zetelt de rechtende God. Links ziet men, meer geschetst dan geschilderd, de gelukzaligen opstijgen. Rubens heeft zich zelven beneden rechts in den vorm van een jammerenden helbewoner afgebeeld.
| |
| |
In al de tijdperken van zijn kunstenaarsleven behandelde hij tooneelen uit de fabelleer; met recht mocht men zeggen, dat hij even vertrouwd was met de Metamorfosen van Ovidius als met den Bijbel en het Evangelie. Gaarne koos hij uit den fabelenschat tooneelen, die hem gelegenheid gaven jonge godinnen in de heerlijkheid hunner naakte gestalten af te beelden, als daar zijn de Drie Gratiën, het Oordeel van Paris, Diana en hare Nymfen. Onder de stukken uit dit vak is een der prachtigste het Oordeel van Paris uit de National Gallery te Londen (No. 42). Paris zit links aan den voet van een boom, hij houdt den appel in zijn uitgestoken hand. Mercurius staat nevens hem. Juno, Venus en Minerva staan links. De eerste wordt op den rug gezien, Minerva ter zijde, Venus van voren. Nevens deze is Cupido neergehurkt, die de draperie, vallende van de schouders zijner moeder, vasthoudt. Nevens Juno ziet men haren pauw; boven Minerva zit haar uil in een boom. Het tooneel speelt in de zomeravondlucht en is door zijn warme lichteffecten een der boeiendste scheppingen van den grooten toovenaar met licht en kleur. Het behoort tot zijn laatste werken en dagteekent van omstreeks 1636. Het maakte op het einde der XVIIIe eeuw deel uit van de rijke verzameling van den Hertog van Orleans.
44. P.P. Rubens. - De Kroning van Maria van Medici (Louvre, Parijs).
Rubens schilderde betrekkelijk weinig historiestukken, maar onder deze behooren de reeksen, die mogen geteld worden onder zijne merkwaardigste werken: de Geschiedenis van Decius Mus, de Geschiedenis van Keizer Constantinus, de Regeering van Jacobus I, de Intocht van den Kardinaal Infant, de Geschiedenis van Maria van Medici. Deze laatste is de belangrijkste van alle en ook wel het belangrijkste van 's meesters werken. Zij werd gemaakt voor Maria van Medici, de weduwe van Hendrik IV, koning van Frankrijk, om een der galerijen van het nieuwe paleis, dat zij zich had laten bouwen van 1613 tot 1621, te versieren. De heele reeks bestaat uit 24 stukken, waaronder 21 historische tafereelen en 3 portretten zijn. Het werk werd aan Rubens aanbesteed in Januari 1622. In Mei 1623 kwam hij de negen eerste stukken plaatsen; in Februari 1625 bracht hij de laatste te Parijs; de galerij werd in- | |
| |
gewijd in Mei van dit laatste jaar, bij gelegenheid van het huwelijk van Henriëtte, dochter van Hendrik IV met Karel I van Engeland.
45. P.P. Rubens. - Rubens met Isabella Brant (Pinakotheek, Munchen).
In heel het werk is de geschiedenis gemengd met de fabelleer, die haar glanzende personages leent om de daden en de hoedanigheden der heldin van het werk te verzinnebeelden. Die vermenging van waarheid en dichting is wel eenigszins stuitend voor onze moderne opvatting, maar zij leverde Rubens een rijke schaar van beelderige en glansende figuren, die er niet weinig toe bijdragen om van zijn Geschiedenis van Maria van Medici het meest decoratieve werk van den meest decoratieven der schilders te maken.
Uit de reeks der historiestukken kiezen wij er een paar, die tot de prachtigste behooren: het eerste is de Geboorte van Lodewijk XIII (No. 43), het andere de Kroning van Maria van Medici. (No. 44).
46. P.P. Rubens. - Helena Fourment met den pels (Keizerlijk Museum, Weenen)
In het eerste stuk niet men Maria van Medici met het hoofd op den arm der Fortuin geleund, in liefdevolle ontroering het pas geboren prinsje aanschouwende. Aan de rechterzijde ziet men de Rechtvaardigheid, die het wichtje toevertrouwt aan den Genius der Gezondheid; aan de linkerzijde staat de Vruchtbaarheid, die in haren hoorn van overvloed de vijf andere kinderen toont, die de koningin nog zal baren. In de lucht ziet men Faëton op zijn wagen, verbeeldende den Dageraad.
In de Kroning van Maria van Medici (No. 44) ziet men de koningin neergeknield op de trappen van het hoog altaar der kerk van de Abdij St. Denis bij Parijs. Kardinaal de Joyeuse gaat haar de kroon op het hoofd plaatsen; de kardinalen de Gondy en de Sourdis staan achter haar; een vierde kardinaal en vier gemijterde bisschoppen staan hen bij. De dauphin en zijn oudste zuster bevinden zich aan de zijde hunner moeder. Hendrik IV ziet van uit een tribune het tooneel aan; Margaretha van Valois, de eerste vrouw van Hendrik IV, vergezelt de koningin en verscheiden princessen maken haar gevolg uit; de prinses de Conti en de hertogin van Montpensier dragen den sleep van haren mantel; M.M. de Souvré,
| |
| |
47. P.P. Rubens. - Helena Fourment (Koninklijk Museum, 's Gravenhage).
| |
| |
de Béthune en de hertog van Anjou dragen er de panden van. In de hoogte zweven twee geniussen, van welke de een den palm van den vrede aanbrengt en de andere bloemen en goudstukken strooit.
Rubens was een groot portretschilder. Geen modellen behandelde hij met meer welbehagen, zorg en bekoorlijkheid, dan zijn beide vrouwen, Isabella Brant en Helena Fourment. Hij beeldde zich zelven een eerste maal af met Isabella Brant in een stuk, dat de Pinakotheek van Munchen bezit (No. 45).
48. P.P. Rubens. - Doctor Theodoor van Thulden (Pinakotheek, Munchen).
De natuur is ontwaakt en het geitenblad behangt met zijne jeugdige ranken het priëel, waarin het gelukkige paar gezeten is. Zij ook zijn jong en schoon en de liefde vereenigt hen. Hij zit op een hooge bank in losse sierlijke houding; liefdevol en misschien wel wat fier op haren uitverkorene legt zij hare hand op de zijne en blikt vol vertrouwen voor zich uit en de toekomst in. Het stuk werd geschilderd kort na Rubens' huwelijk, dat plaats had den 3den October 1609 en is bewerkt in den vasten toon en de rijke stevige kleur, die zijn trant van dien tijd onderscheidt. Rubens was geboren den 28sten Juni 1577, Isabella Brant den 19den October 1591; hij kon, toen het dubbelportret geschilderd werd, 32, zij 18 jaar oud zijn. Zij stierf al te vroegtijdig, den 20sten Juni 1626.
Den 6den December 1630 trad Rubens voor de tweede maal in het huwelijk. Hij was toen 53 jaar oud en de bruid telde er slechts 16; zij heet Helena Fourment en was geboren den 31sten Maart 1614. Het was een lief, poezelig Vlaamsch vrouwtje, van wie Rubens ongemeen veel hield en die hij nooit moe was geschilderd. Hij beeldde haar af in velerlei houdingen en kleedijen: alleen, met haren man of met haar kinderen, en al die portretten zijn zoovele meesterwerken. Een dezer, Helena Fourment met den pels, bevindt zich in het Koninklijk Museum van 's Gravenhage (No. 46). Zij draagt een blauwzijden kleed, met gespleten mouwen, gevoerd met witte zijde, daarover hangt een zwart manteltje met pelzen kraag; haar hoedje is met een witte struisveer versierd; zij houdt een tak met rozen in de hand. Zij kan twintig jaar oud zijn, zoodat het portret omstreeks 1634 geschilderd is.
Het merkwaardigste der portretten van Helena Fourment is dat, welk het Keizerlijk
| |
| |
museum van Weenen bezit en waarin zij slechts voor een klein deel met een pels bekleed is (No. 47). Zij staat op een rood karmozijnen tapijt vóór een donkeren achtergrond, waarop hare mollige blanke naaktheid glansend uitkomt. Op hare schouders is een zwart fluweelen met pels gevoerde mantel geworpen, waarvan zij de boorden op den gordel vasthoudt. Op het hoofd draagt zij een licht mutsje, op het voorhoofd vast gebonden met een wit lint. Borst, armen en beenen zijn naakt. Zij is in haar eerste jeugd, en het stuk moet omstreeks 1630 geschilderd zijn. Rubens liet het bij testament aan zijne weduwe na.
Onder de portretten van personen, niet tot Rubens' familie behoorende, is zeker een der beste dat van Doctor Theodoor van Thulden uit de Pinakotheek van Munchen (No. 48).
Theodoor van Thulden was professor in de rechten aan de Hoogeschool van Leuven. Rubens moet hem omstreeks 1620 geconterfeit hebben. Hij is gehuld in den professoralen tabbaard, is gezeten in een armstoel en houdt een zwaar boek met de linkerhand vast. Hij is blakend van gezondheid, met lichtbruin haar, blozende tint, levendige oogen. Het portret is met de keurvorstelijke verzameling van Dusseldorp naar Munchen gekomen.
49 P. P Rubens. - De Leeuwenjacht (Pinakotheek, Munchen).
Rubens muntte ook uit in andere vakken dan de historieschildering en de portretten. Vooreerst in de dierenschildering Wat nooit een kunstenaar vóór hem deed en ook niet na hem beproefde, was de dieren in dramatische handeling voor te stellen, in strijd op leven en dood met den mensch. Geen feller bewogen handeling in zijn noch in een ander kunstenaars stukken werd afgebeeld dan die stout dooreen gestrengelde groepen van jagers en wilde dieren, elkander woedend aanvallende of in doodsangst zich tegen elkander verwerende. Hij schilderde aldus jachten van leeuwen en tijgers, van vossen en wolven, van everzwijnen, van krokodillen en nijlpaarden. Een der voornaamste stukken is de Leeuwenjacht uit de Pinakotheek te Munchen. (No. 49). Zeven mannen, van welke vier te paard, vechten tegen een leeuw en een leeuwin. De leeuw heeft tand en klauw in het lijf van een der jagers geslagen en trekt hem van zijn paard; zijn makkers komen hem ter hulp. De leeuwin heeft een der jagers op den grond geworpen; deze verweert zich tegen haar; een zijner makkers snelt hem ter hulp. Een der jagers ligt reeds dood uitgestrekt op de aarde.
Het stuk werd gemaakt in het begin van 1618 of kort te voren voor den hertog, later den keurvorst van Beieren. De meester liet zich helpen door sommige zijner leerlingen en meer bepaald door Antoon van Dijck, die de paarden schilderde.
Ook als landschapschilder onderscheidde zich Rubens. Hij beeldde de natuur af naar de werkelijkheid en vond haar schoon om zich zelve, ook in haar grootsten eenvoud. In plaats van de stout gebouwde landschappen met rotsen en bergen uit vroeger jaren schilderde hij meestal de velden en bosschen, zooals hij die rondom zich zag; in plaats van
| |
| |
50. P.P. Rubens. - Landschap met een schaapherder (Lord Carlisle, Londen).
| |
| |
zijn natuurgezichten te stoffeeren met personages uit den bijbel of uit de fabelleer, liet hij er boeren en herders in werken of door wandelen. Zeer dikwijls, en meer dan in zijne andere stukken, liet hij zich door medewerkers en vooral door Lucas van Uden in zijn landschappen helpen. Wij kennen een veertigtal werken van dien aard van hem. Datgene wat wij afbeelden, is een Landschap met een Schaapherder en bevindt zich in de verzameling van Lord Carlisle te Londen (No. 50).
51. Antoon van Dijck. - St. Martinus zijn mantel met een arme deelende (Parochiekerk, Saventhem).
In een landschap, gezien bij zonnenondergang, staat op den boord eener rivier een schaapherder leunende op zijn staf. Over de rivier ligt een bruggetje; aan beide zijden van het water rijzen onregelmatig geplante boomen op. In het bosch zwerft een jager met zijn honden. Het is een woeste natuur, waarvan de kunstenaar de schilderachtigheid met welbehagen deed uitkomen.
52. Antoon van Dijck. - De Markiezin Paola Adorno Brignole Sale (Hertog van Abercorn, Londen).
Dit stuk, zooals de meeste van Rubens' landschappen, voerde hij uit van de jaren 1635 tot 1640, wanneer hij den zomer in zijn buitenverblijf te Elewijt ging doorbrengen.
Rubens overheerschte heel zijn eeuw en zijn land en alle kunstenaars werden daar rechtstreeks of onrechtstreeks zijne volgelingen. Onder zijn eigenlijke leerlingen onderscheidde zich ver boven al de andere Antoon van Dijck. Hij was een vroegrijp en kwistig scheppend penseeler. Hij werd geboren in 1599 te Antwerpen en stierf te Londen in 1641; op twintigjarigen leeftijd schilderde hij stukken, die moeilijk te onderscheiden zijn van die van zijn meester; in zijn korten leeftijd vervaardigde hij honderden werken, historiestukken en portretten; vooral als conterfeiter maakte hij zich een wereldberoemden en welverdienden naam. Men onderscheidt duidelijk vier tijdperken in zijn loopbaan: het eerste, dat hij te Antwerpen onder de leiding en den invloed van zijn meester (1616-1623) doorbracht; het tweede, dat zijner studieen wandeljaren in Italië (1623-1627); het derde, dat van zijn vestiging in Antwerpen na zijn terugkeer uit Italië (1628-1632); het vierde dat van zijn vertrek naar Londen tot aan zijn dood (1632-1641).
| |
| |
53. Antoon van Dijck. - De H. Augustinus in ontheffing (St. Augustinus-kerk, Antwerpen).
Het stuk uit zijn eersten tijd, dat het best bekend en te recht geprezen wordt, is de H. Martinus zijn mantel deelend met een arme, dat zich bevindt in de kerk te Saventhem (No. 51).
De heilige zit te paard op een blauwiggrijzen schimmel, hij draagt een stalen borstharnas en zwarten hoed met lange grijze pluim. Een dienaar op een bruin paard staat nevens hem. Op den grond zit een bedelaar met naakten rug naar den toeschouwer gekeerd. Martinus snijdt met zijn zwaard zijn vurigrooden mantel in twee, en deelt hem met den halfnaakten man. Nevens dezen heft zich een kreupele, steunende op een kruk, van den grond op. Het stuk is jeugdig van vorm en van toon, een werk uit de lente des kunstenaars. Er is een sprookje aan verbonden, dat heel de wereld door bekend is, maar niet veel meer dan een sprookje is. Van Dijck op weg naar Italië zou zich te Saventhem opgehouden hebben, geboeid door de bekoorlijkheden der dochter van den baron der plaats. Rubens vreezende, dat hij zijn kunst en zijn studie zou verwaarloozen, ging hem opzoeken en haalde hem over zijn reis voort te zetten. Het stuk draagt de duidelijkste sporen in het beeld van den H. Martinus, dat van Dijck er voor benuttigde een teekening naar een figuur van Tiziano, den Italiaanschen meester, die wij in een album van zijne teekeningen weervinden. Hij moet dus reeds over de Alpen geweest zijn eer hij het stuk schilderde. Daar hij het echter niet na zijn laatsten terugkeer uit Italië uitvoerde, zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat hij tweemaal Italië bezocht: een eerste maal in 1621; een tweede maal in 1623, na den dood zijns vaders, dien hij in 1622 op zijn sterfbed was komen bezoeken.
54. Antoon van Dijck. - Christus aan het kruis met den H. Dominicus en de H. Catharina van Sienna (Museum, Antwerpen).
Gedurende zijn verblijf in Italië hield van Dijck zich in verscheiden steden op; wij weten bepaaldelijk, dat hij werkte te Genua, te Venetië, te Rome en te Palermo. In de eerste dier steden woonde hij het langst; daar
| |
| |
schilderde hij portretten van talrijke leden der hoogadellijke familiën: de Balbi's, de Brignole Sale's, de Doria's, de Pallavicini's, de Imperiale's, de Cataneo's en andere meer. Van de familie Brignole-Sale conterfeitte hij verscheiden leden; een der bekoorlijkste figuren is dat der Markiezin Paola Adorno Brignole Sale, toebehoorende aan den hertog van Abercorn te Londen (No. 52).
De Markiezin staat recht, ten voeten uit, te midden eener weidsche zaal. Zij draagt een wit satijnen kleed; op haar hoofd een mutsje uit een netwerk van parelen gemaakt; de eene hand ligt op den gordel, de andere heft lichtelijk het kleed op. Het geheel is geschilderd in den gulden warmen toon, dien van Dijck had aangenomen in navolging van Tiziano en Giorgione. Hij heeft geheel de stevige frissche kleur en den realistischen trant van Rubens verlaten en verruild tegen een sierlijke, aristocratische opvatting der figuren. Deze jonge edelvrouw is een toonbeeld van slankheid en voornaamheid door hare jeugd, hare schoonheid, hare rijke en smaakvolle kleedij. Van geboorte was zij een Adorno, dochter van Giambattista Adorno, senator en gouverneur van Genua in 1621 en 1632 en van zijn eerste vrouw Paola di Giacomo Spinola; zij huwde Anton-Giulio di Gianfrancisco Brignole. Haar portret en dat van haar man bevinden zich nogmaals in het Palazzo Rosso te Genua, dat door de Markiezin Brignole Sale, hertogin van Ferrara di Galliera, in 1874 aan de stad Genua werd geschonken.
55. Antoon van Dijck. - O.L.V. aangeroepen door een man en eene vrouw (Louvre, Parijs).
Toen van Dijck in Antwerpen teruggekeerd was in 1627, schilderde hij de meeste zijner godsdienstige stukken voor de kerken van Antwerpen en andere steden. Vooral in den loop van Rubens' diplomatieke reizen, die hem in 1628-1630 van Antwerpen verwijderd hielden, werd van Dijck met dit soort van werken belast. Wij bespreken er eenige der voornaamste.
Vooreerst een altaartafel verbeeldende den H. Augustinus in ontheffing bij het zien der H. Drievuldigheid, die zich bevindt in de Augustijnenkerk te Antwerpen (No. 53).
De H. Augustinus was in overweging gedompeld betreffende het mysterie der H. Drievuldigheid, toen deze hem op eens verscheen in een hemelsche glorie. Hij is zoodanig getroffen door het wonder, dat hij haast achterover valt. Twee engelen steunen hem. Zijne moeder Monica en de H. Nicolaas van Tolentinen, die aan zijn zijde knielen, deelen zijne ontzetting. De kleur is ongemeen krachtig en glanzend van toon, maar de dompig warme lichten op het
| |
| |
gelaat van den H. Augustinus en op de andere figuren herinneren duidelijk aan de geroosterde tinten, die de schilder in Italië had aangenomen. Hier als elders leende van Dijck zijn eigen gelaatstrekken aan de engelen. Houding en uitdrukking spreken van de dichterlijke droomerigheid, den kunstenaar eigen.
Het stuk werd geschilderd in 1628 voor de Augustijnenkerk, die toen pas gebouwd was en geplaatst op het altaar van den linkerbeuk. Rubens leverde in hetzelfde jaar een O.L.V. omringd door heiligen voor het hoog altaar; Jordaens een Martelie der H. Apollonia voor het altaar van den rechterbeuk derzelfde kerk. Al deze schilderijen bevinden zich nog op hunne oorspronkelijke plaats, zij werden in 1794 vervoerd naar Parijs, waar zij bleven tot in 1815.
Een tweede der voornaamste godsdienstige stukken, door van Dijck in die jaren uitgevoerd, is de Christus aan het Kruis met den H. Dominicus en de H. Catharina van Sienna, toebehoorende aan het Museum te Antwerpen (No. 54).
56. Antoon van Dijck. - De Nood Gods (Museum, Antwerpen).
Op den top eener rots is het kruis geplant, waar de doode Christus aan hangt. Rechts bevindt zich de H. Catharina van Sienna, gebogen tegen den stam, dien zij met beide armen omvat; links de H. Dominicus in aanbidding en smartelijke verbazing naar den Heiland opziende. Aan den voet van het kruis een rotsblok, waarop een engel zit met de omgekeerde levensfakkel tegen den grond. Op de voorzijde van den steen leest men de woorden: Ne Patris sui manibus terra gravis esset, hoc saxum Cruci advolvebat et huic loco donabat Antonius van Dijck (Opdat de aarde licht zij aan de asch zijns vaders, rolde Antoon van Dijck deze rots bij het kruis en schonk hij dit werk aan deze kerk).
Het is een tooneel van liefde en rouw; de heilige kloosterlinge zwijmt weg van aandoening, de heilige monnik staat opgetogen van bewondering voor het goddelijk slachtoffer.
Deze schilderij werd gemaakt voor het altaar der Preekheerinnen te Antwerpen; Antoon van Dijck vereerde ze aan de orde ‘om seker vrindschappen en getrouwicheden, die wij gedaen hadden in sijne apsensie aen synen vader Sr. Francisci van Dijck, ende in syn doodtbedde dat voor ons aen synen soon begeert hadde,’ zooals de priorin aanteekende in het register van het klooster. Uit dezen tekst heeft men de gevolgtrekking opgemaakt, dat van Dijck zich bevond aan het sterfbed van zijn vader, die den 1en December 1622 overleed.
Het derde stuk Onze Lieve Vrouw aangeroepen door een man en eene vrouw bevindt zich in den Louvre (No. 55).
Het is een der meesterstukken van den Antwerpschen schilder. Men kan niets aanvalligers en roerenders zien, dan het Jesuskind, dat op den schoot zijner moeder gezeten, zich terzijde wendt om de wang van den begiftiger te streelen, die in biddende houding teederlijk het wichtje aanblikt, en met gemeenzame vertrouwelijkheid de gevouwen handen op de knie der Moedermaagd laat rusten. Liefelijk is Maria, die in losse bevallige houding gemoedelijk het biddende paar aanziet. De invloed der Italianen
| |
| |
57. Antoon van Dijck. - Frans Snijders en zijne vrouw (Museum, Cassel).
| |
| |
is duidelijk te merken in den warmen toon van heel het stuk en in de Tiziaansche vormen van Maria.
Men wist tot nu toe niet van waar het stuk herkomstig is, noch wie de afgebeelde personages zijn. Een onlangs ontdekte oorkonde werpt, mijns dunkens, licht op die duistere punten. Onder de schilderijen nagelaten door den Eerw. Heer Guilielmus van Hamme overleden te Antwerpen op 24 Mei 1668 wordt vermeld ‘een groot stuck schilderije van den Cavailler van Dijck wesende een Marienbelt met twee conterfeytsels op doeck, in swartte lijst met een vergulde binnelijst, behange met een gordijne.’ Ik twijfel niet of het hier beschreven stuk is dat uit den Louvre en de afgebeelde personen zijn de ouders van Guilielmus van Hamme: onder al de werken van van Dijck is het toch het eenige, dat past op de boven aangehaalde beschrijving.
58. Antoon van Dijck. - Karel I op jacht (Louvre, Parijs).
Een der stukken van Van Dijck behoorende tot het godsdienstig vak en mijns dunkens zijn meesterstuk, werd hoogstwaarschijnlijk gemaakt na zijn vertrek uit Antwerpen en wel in 1634-1635 gedurende een verblijf, dat de schilder in die jaren te Brussel hield. Hij schilderde toen het portret van den abt Caesar-Alexander Scaglia, gewezen zaakgelastigde van den hertog van Savooien, die het einde zijns levens (1633-1641) in onze gewesten kwam doorbrengen. Te Brussel woonde hij van 1633 tot 1637; daar moet hij van Dijck ontmoet en hem het stuk besteld hebben, waarvan wij hier spreken en dat bestemd was om geplaatst te worden op het graf van Scaglia in de kapel der Zeven Weeën in de Minderbroederskerk te Antwerpen. Het verbeeldt den Nood Gods (No. 56).
Maria zit tegen eene rots, de beide armen wijd uitgespreid, met Christus' hoofd op haren schoot. Voor haar knielt Joannes, die het lijk van den Zaligmaker toont aan een engel, die nevens hem in diepe smart verslonden is en aan een anderen, die met teere deernis het droevig schouwspel aanstaart. Het is een tooneel van lijden en medelijden, vol innig gevoel, waarin houding en uitdrukking welsprekend weergeven wat er in het gemoed omgaat. Van Dijck toont er zich den dichter van den weemoed in, den vertolker van het zieleleven, zooals hij dit toen geworden was. De kleuren in hunne teere tinten en matte lichten stemmen treffend overeen met de uitgedrukte gewaarwording.
Vóór zijn vertrek naar Italië van 1617 tot 1623 en na zijn terugkomst in Antwerpen
| |
| |
(1627-1632) schilderde Van Dijck een groot getal portretten, meestal van kunstenaars, geleerden, hooggeplaatste personen. In het laatste dezer twee tijdperken voerde hij er een deel in grauwschildering uit, die hij door de groote Antwerpsche graveurs van zijnen tijd in koper liet snijden. Hij zelf etste er enkele van en leverde in deze aldus ware meesterstukken der graveerkunst.
Het schoonste wellicht van al deze portretten is dat van den schilder Frans Snijders en zijne vrouw, dat zich in het Museum te Cassel bevindt (No. 57).
59. Antoon van Dijck. - De Kinderen van Karel I (Museum, Turijn).
De afgebeelde kan wat boven de veertig jaar oud zijn; zijne vrouw is jonger. Zij heeft een regelmatig gelaat, met zachte liefhebbende uitdrukking. Hij heeft een treffend fijn hoofd, zijn trekken zijn mager met droomerigen oogopslag. Zijn haar en baard zijn donkerbruin; hij ziet er even zwak van gezondheid als goed van aard uit. Als door een licht, dat zachtjes van binnen brandt, wordt het helder blank gelaat beglanst. Aard van ziel en lichaam staan duidelijk te lezen op dit doorschijnend figuur, bescheiden van houding, bescheiden van kleur, stil en toch levendig, vol eenvoud en toch vol voornaamheid.
Frans Snijders werd geboren te Antwerpen en aldaar in de O.L.V. kerk gedoopt den 11en November 1579, hij stierf den 19en Augustus 1657. Hij was de grootste onder de dierenschilders uit de Vlaamsche School en voerde meermalen de doode natuur uit in Rubens' werken. Zijne vrouw Margareta De Vos was de zuster der schilders Cornelis en Paulus De Vos. Gezien den ouderdom der modellen, moet het stuk van vóór van Dijck's vertrek naar Italië dagteekenen, een feit, dat bevestigd wordt door den trant der uitvoering.
Toen van Dijck in Engeland verbleef, was hij een groot gunsteling van koning Karel I en zijn gewoon hofschilder. Hij conterfeitte dan ook herhaaldelijk den koning, de koningin en hunne kinderen. Het beroemdste der portretten van Karel I is datgeen wat hem voorstelt op jacht en dat de Louvre te Parijs bezit (No. 58).
De koning is van zijn paard gestapt, heeft het aan zijnen schildknaap overgelaten en schijnt te willen voortwandelen. Maar met plotselinge beweging keert hij het hoofd naar den toeschouwer, zoodat men zijn gelaat ten drie vierden en het overige van zijn lichaam geheel op den kant ziet. 's Konings vest is van een blanke zijden stof, die bij het breken der plooien met warmgele tinten schittert; hij draagt een grooten zwarten hoed, een roode broek en zeemlederen rijlaarzen. Zijn tenger lichaam toont meer fijnheid dan kracht, meer zelf- | |
| |
vertrouwen dan vastberadenheid, meer smaak en zwier dan wijsheid. Hij schijnt hier nog geheel de levenslustige, gelukkige vorst, in wiens uiterlijk men wel de kiemen zijner rampspoeden kan bespeuren, maar die tot nog toe van het bestaan niets gekend heeft dan het schoone en van het koningschap weinig anders dan de gelegenheid om alles te genieten en van alle genot verwend te worden. Het stuk is buitengewoon warm van tint; op het gelaat des konings ligt een wazige gloed, die in zijn fluweelige warmte uitkomt tegen het geroosterd landschap. Het stuk schijnt omstreeks 1635 geschilderd te zijn en verschilt door zijn herinneringen aan het zonnige Italië van de latere werken des meesters, die overgaan naar stiller grijzer tinten.
Onder al de portretten der Kinderen van Karel I en misschien ook wel onder al zijne portretten is datgene het schoonste, wat de Galerij van Turijn bezit en waarop de drie oudste kinderen des konings afgebeeld zijn (No. 59).
60. Antoon van Dijck. - Lord John en Lord Bernard Stuart (Cobhamhall, Graaf Darnley).
Van Dijck voelde zich altijd aangetrokken door de argelooze lieftalligheid en door de natuurlijke bevalligheid der kinderen, die bekoren zonder dat zij het weten noch willen; hij loste al spelend, en met welbehagen kan men zeggen, de moeilijkheid op den eenvoud van het menschenkind met de voornaamheid van het koningskind te vereenigen; het zijn wel prinsjes, maar het zijn ook lieve kleine kleuters, die hij voorstelt. De oudste is hij die links staat met de hand op het hoofd van den grooten hond. Zijn kleedij zou eerder aan een meisje doen denken, maar hij is de kroonprins, geboren den 29en Mei 1630 (Engelsche tijdrekening - 8 Juni van onzen kalender). Bij het uitbreken der omwenteling werd hij naar het vasteland gezonden; na de halsrechting zijns vaders in 1649 poogde hij zijn rechten te doen gelden, maar hij gelukte er niet in. Eerst in 1660 besteeg hij den troon onder den naam van Karel II. Zijn oudste zuster prinses Maria werd geboren den 4en (14en) November 1631; zij huwde Willem II prins van Oranje en werd de moeder van Willem III van Oranje, die zijne nicht, de dochter van Jacobus II huwde en zelf den troon van Engeland veroverde. De jongste der drie is Jacob, Hertog van York, geboren den 14en (24en.) October 1633, die zijn broeder opvolgde op den troon onder den naam van Jacobus II en in 1689 door zijn schoonzoon Willem III uit Engeland verdreven werd. Het stuk moet gemaakt zijn, te oordeelen naar den ouderdom der kinderen, in 1635. In het kasteel van Windsor bevindt zich een ander portret met hetzelfde jaartal van de drie zelfde kinderen, maar anders gekleed en geschikt.
Vele leden van den Engelschen adel lieten zich conterfeiten door van Dijck. Onder deze portretten vinden wij tal van zijn meesterwerken. Wij kiezen er een drietal uit. Vooreerst het dubbelportret van Lord John en Lord Bernard Stuart, toebehoorende aan Graaf Darnley te Cobhamhall (No. 60).
| |
| |
61. Antoon van Dijck - Lord George Digby en Lord William Russell (Althorp, Graaf Spencer).
Het zijn toonbeelden van adellijke voornaamheid en jeugdige zwierigheid in vorm, kleedij en houding. Hij die links staat, draagt lang blond haar, dat hem in losse krullen op de schouders valt; een kort jak van goudgele stof is met knoopen van dezelfde kleur op de borst vastgemaakt, zijn hozen zijn van donkerbruine kleur, de laarzen van bruin leder; op den arm draagt hij een manteltje; zijn gelaat is langwerpig ovaal, met regelmatigen neus en eenigszins slaperige oogen. Hij die rechts staat, heeft zeer licht bruin haar, dat in krullen zijn gelaat omkranst en op zijn schouders nederdaalt. Hij draagt een wit zijden jak en blauw fluweelen hozen; op zijn arm hangt een manteltje van blauw fluweel met wit zij den voering; de laarzen zijn van bruin leder. De linkerhand is bedekt met een witten handschoen en houdt de want van de andere hand vast.
De twee gebroeders Stuart waren neven van koning Karel I; zij tellen onder de zwierige, levenslustige cavaliers, die een voorbarigen dood moesten vinden op het slagveld, in dienst van den vorst, die hun aller toonbeeld was. Beiden waren zonen van den derden hertog van Lennox en werden geboren van 1618 tot 1620. Bernard was de jongste van hen; hij sneuvelde den 24en September 1645 onder de muren van Chester. Zijn broeder John, die rechts staat, werd den 29en Maart 1644 doodelijk gewond te Cheriton. Beiden werden in Christ Church te Oxford begraven. Van Dijck moet het portret in 1638 geschilderd hebben; den 30en Januari 1639 kreeg de jongste der twee broeders een verlof om voor drie jaar op reis te gaan; hij keerde niet terug vóór van Dijck's dood. Een dubbelportret van hen bevindt zich in de verzameling van Graaf de Grey; de groep is dezelfde, maar Lord Bernard Stuart is in het rood gekleed met een vaalgeel manteltje op den arm.
Een dubbel portret, dat er als een pendant van de gebroeders Stuart uitziet, is dat van Lord George Digby en Lord William Russell, toebehoorende aan Graaf Spencer te Althorp (No. 61).
Links staat lord Bristol in het zwart gekleed. Het malsche donzige gelaat is ingelijst in het overvloedige blonde haar, dat in losse krullen op den schouder hangt; met den rechterarm leunt hij op het voetstuk eener kolom, met de linkerhand houdt hij een naar voren gehaald manteltje vast. Lord Bedford is geheel in het rood, het wambuis is met gouden borduursel bezoomd. In de linkerhand houdt hij zijn grooten zwarten vilten hoed, over
| |
| |
zijn rechterarm hangt zijn roode mantel. Het jeugdige hoofd is gevat in een zware lijst van lichtbruin haar, dat op het voorhoofd en de schouders hangt. Op den voorgrond bij lord Bristol liggen papieren, een boek, een astronomische sfeer; nevens Bedford liggen borstharnas en andere stukken van een stalen wapenrusting. Het is een pracht van een doek. Twee jonge edellieden in al de frischheid hunner jeugd, in al den rijkdom hunner kleedij; schitterende vertegenwoordigers van het schoonste ras der aarde.
Lord Georges Digby werd geboren in 1612 en stierf in 1677. Zijn bestaan was een der meest bewogen in de beroerlijke tijden, die zijn vaderland in de XVIIe eeuw beleefde. ‘Zijn leven,’ zegt Horace Walpole, ‘was één tegenspraak; hij bestreed het katholicisme en bekeerde er zich toe; hij bestreed de partij van het hof en offerde zich op voor den koning; hij was rijk begaafd en schaadde immer zich zelven en zijn vrienden; hij was vol dapperheid en leed immer de neerlaag; hij vond liefhebberij in het sterrenkijken op het oogenblik dat de ware wijsbegeerte het licht zag.’
William Russell, dien wij aan de rechterzij zien, werd geboren in 1613 en stierf in 1700. Hij schaarde zich eerst onder de partij der puriteinen en werd door het parlement tot aanvoerder der ruiterij benoemd; in 1643 verliet hij de partij van het Parlement en vocht onder 's konings vlag te Newbury, maar nog hetzelfde jaar keerde hij terug onder die der puriteinen. Verder sleet hij een leven schitterend door uiterlijken glans, maar ledig van daden.
Het dubbelportret is geteekend Ant. van Dijck, Eques; het werd naar alle waarschijnlijkheid in 1633 geschilderd.
Nog een portret van uitnemende bevalligheid is dat van Philip Lord Wharton, dat zich bevindt in het Museum l'Ermitage te St. Petersburg (No. 62).
62. Antoon van Dijck. - Philip Lord Wharton (St. Petersburg, Ermitage).
De jonge cavalier houdt een herderstaf in de hand, zijn gelaat is baardeloos, enkel met een lichten knevel; zijn haar is vlokkig en valt in dichten bos op de schouders en in strengetjes op het voorhoofd; hij draagt een fluweelen wambuis van onzekere pruimenblauwe kleur en daarop een goudkleurige draperie, die met een lint over den schouder is vastgemaakt. De schildering is emailachtig, met malsche schaduwen en rijke speling van licht op de kleederen. Het is een heerlijkheid van zachte helderheid, verfijnde kleuren, mooie menschenvormen, een personage uit de Elyzeesche velden, een sprookjesmensch, niet alleen het zinnebeeld, maar de verpersoonlijking van teere jeugd en adellijke bevalligheid.
Het stuk draagt een opschrift van lateren tijd: Philip Lord Wharton 1632, about the age of 19. (Philips Lord Wharton, 1632, ongeveer 19 jaar oud). Het model werd geboren in 1613; in zijn jonkheid ging hij door voor den schoonsten man en den grootsten pronker van zijn tijd; hij was een tegenstander van den koning, een warm aanhanger en een vertrouwde vriend van Cromwell. Toen Karel II terugkeerde in Engeland, heette Wharton hem welkom, later schaarde hij zich echter aan de zijde der oppositie. In 1688 was hij een der warmste voor- | |
| |
standers der uitroeping van den prins van Oranje tot koning van Engeland.
63. Jac. Jordaens. - De Boer en de Sater (Brussel, de heer A. Cels).
Toen in 1680 een wet werd voorgesteld, eischende de afzwering van Jacobus II, weigerde Wharton te zweren, zeggende: Ik ben nu een zeer oud man en heb zooveel eeden gedaan in mijn leven, dat God het mij, hoop ik, zal vergeven ze niet alle gehouden te hebben, want waarlijk hun
| |
| |
getal is zoo groot dat ik ze mij niet alle herinneren kan. Maar ik heb er toch iets tegen e[r] nog eenen meer te doen op het einde mijne dagen’. Hij stierf in 1696.
Het stuk werd aangeworven door Catharina II, keizerin van Rusland, met de verzameling van lord Walpole, die het zelf gekocht had van de familie Wharton.
65. Jac. Jordaens. - Het Driekoningenfeest (Keizerlijk Museum, Weenen).
Onder de Antwerpsche schilders uit Rubens' leeftijd, die niet tot zijn leerlingen behooren, is Jacob Jordaens de voornaamste. Hij werd geboren den 19en Mei 1593 en stierf den 18en October 1678. Hij begon met zich zeer onafhankelijk te toonen en eerder den vroegeren trant der Vlamingen, dan dien van Rubens aan te nemen; later volgde hij het voorbeeld van al zijn tijdgenooten en onderging hij ook den invloed van den grooten meester. Zijn leven lang ging hij echter voort onderwerpen te schilderen ontleend aan de volkszeden. Hij was de burgerlijke schilder bij uitnemendheid en onderscheidde zich hierdoor scherp van zijn grooten voorganger den heldenschilder Rubens.
Een zijner allereerste stukken behandelt een onderwerp, dat hij herhaaldelijk schilderde: de Boer en de Sater (No. 63).
Er is een fabel van Esopus luidende aldus. Zeker man had vriendschap aangeknoopt met een Sater en at samen met hem. Het was winter, en de man kou gekregen hebbende, bracht zijn handen aan den mond en blies er in. Toen de Sater hem vroeg, waarom hij dit deed,
| |
| |
zei hij: ‘Ik verwarm mijn handen tegen de koude.’ Toen kort daarna heete spijs werd opgediend, blies de man er weer in, en gevraagd zijnde waarom hij dit deed, zei hij: ‘Ik maak het eten koud.’ De Sater nam het woord en zei: ‘Ik zie af van uwe vriendschap omdat gij met denzelfden mond koud en warm blaast.’ Jordaens vond in dit verhaaltje stof om een boerengezin in zijn gewone omgeving voor te stellen. In het stuk, dat de heer A. Cels te Brussel bezit, doet hij dit zonder eenige verfraaiing van menschen of zaken, maar in hooge kleur en krachtvol licht geeft hij zijne dorpelingen weer. De volheid zijner tonen en de stijfheid van sommige figuren en gebaren zijn kenmerken van zijn eersten trant.
64. Jac. Jordaens. - Zoo de Ouden zongen zoo piepen de Jongen (Museum, Antwerpen).
Het Museum te Antwerpen bezit een van Jordaens' meesterstukken in zijn exemplaar van Zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen (No. 64), een onderwerp dat Jordaens eveneens herhaaldelijk schilderde en waarin hij gelegenheid vond om een tooneel uit het Vlaamsch burgerlijk familieleven af te beelden.
66. Jac. Jordaens. - De Optocht van Bacchus (Museum, Cassel).
Grootvader zit te zingen aan de eene zijde der tafel, grootmoeder aan de andere; moeder zit aan tafel met haar jongste op den schoot, dat, evenals zijn broertje, nevens haar op de fluit speelt. Achter de tafel is een doedelzakspeler op zijn speeltuig aan het blazen. Jordaens koos zich zelven tot model van dezen laatste, zooals hij gewoon was te doen in de behandelingen van het onderwerp. Boven in een cartouche leest men de spreuk: Soo d'oude songen soo pepen de jonge. Jordaens heeft aan 't Vlaamsche spreekwoord een lichten wrong gegeven; het luidt zooals wij het aanhalen: ‘Zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen’; in andere woorden: Zooals de ouderen zingen, zoo pogen de jongeren het na te doen met hun zwak stemgeluid. Hij maakte ervan: ‘Zooals de ouden zingen, zoo pepen (floten) de jongen’ en hij beeldt ze dan ook af op de fluit spelende. Hij geeft
| |
| |
echter aan die gewijzigde handeling den zin van het spreekwoord: de kinderen volgen na wat zij hunne ouders zagen doen. Het stuk is geteekend: J. Jord fecit 1638. Het is een der eerste, welke hij in zijnen onder Rubens' invloed gewijzigden trant schilderde.
Een der geliefkoosde onderwerpen van Jordaens was het Driekoningenfeest, een schouwspel, dat hem beter dan eenig ander, gelegenheid gaf om de Antwerpsche burgerij in al de luidruchtige vroolijkheid, harer feestmalen en de uitgelatenheid harer smulpartijen ten tooneele te voeren. Onder de talrijke stukken, die hij aan deze zedenstudie wijdde, is er geen dat hij met meer zorg bewerkte, en dat even zeer uitmunt door rijkdom van kleur en glans van licht, er is er ook geen waarop de rumoerigheid zoo uitbundig is als datgene wat het Keizerlijk Museum te Weenen bezit (No. 65).
67. David Teniers - De Verloren Zoon (Louvre, Parijs).
Jordaens verwittigde ons, dat hij meer een dronkemanspartij dan een familiefeest wilde schilderen, want op het versierde bord, dat aan den muur is vastgemaakt, schilderde hij de spreuk: Nil similius insano quam ebrius. (Niemand gelijkt beter een gek dan een dronken man). Volgens oud gebruik is aan elk der gasten een ambt toegekend, dat zij aan tafel moeten vervullen. Hier droeg Jordaens zorg ons de functies zijner personages te doen kennen door briefjes, die hij hun op de kleederen speldt of vóór hen op den grond legt. Aan het hoofd der tafel zit de koning met een kartonnen kroon op het hoofd. Achter de tafel
| |
| |
staat de zot, verder de zanger, de voorsnijder, de bode, de kok, de geneesheer. Allen zijn om het joligst en rumoerigst.
Het stuk werd in 1656 uit Brussel mede naar Weenen genomen door Aartshertog Leopold-Wilhelm, die het kort te voren besteld of aangeworven had.
Behalve de onderwerpen, ontleend aan de volkszeden, schilderde Jordaens tal van godsdienstige en mythologische stukken. Onder deze laatste munt door zijn jolige handeling, zijn aanvallige ineenzetting en zonnigen toon de Optocht van Bacchus uit, die het Museum te Cassel bezit (No. 66).
68. David Teniers. - De Boerenkermis (Keizerlijk Museum, Weenen).
Bacchus houdt in de rechterhand een staf met wijngaardranken omwonden en met een vuurpan op den top; in de linkerhand een wijnroemer, die gevuld wordt door een oude vrouw. Links staat een jonge vrouw met floddermuts en gele draperie, een korf met druiven dragende. Achteraan een neger, die in de eene hand een staf draagt, waaraan kannen en glazen hangen, en met de andere een rinkelband opsteekt. Rechts in den achtergrond een jong man, die uit een flesch drinkt, en een oude boschgod, die een stok draagt met wijngaardranken omwonden en met een vuurpan op den top. Op den voorgrond links een kind met een geit, rechts een tweede kind, dat op de fluit speelt. Het is een troep vroolijk gestemde gasten, die schijnen naar de kermis te gaan en zich den wijn goed laten smaken, die hun lach laten klinken langs den weg en hun feestelijke trofeën hoog in de lucht steken. Naar den trant te oordeelen, dagteekent het stuk van 1638 tot 1640.
David Teniers is met Rubens, van Dijck en Jordaens een der vier beroemdste schilders uit het gulden tijdperk der Antwerpsche School. Hij werd geboren den 15en December 1610. In 1651 ging hij zich te Brussel vestigen als hofschilder van den Aartshertog
| |
| |
Leopold-Wilhelm van Oostenrijk en stierf daar den 25en April 1690. Hij schilderde haast uitsluitend boerenkermissen en deed dit met eene lichtheid van toets, eene opgewektheid van geest en een welbehagen in de zeden der landbewoners en in de landelijke omgeving, waarin zij zich bewegen, die hem tot den schilder der Vlaamsche boeren bij uitnemendheid gemaakt hebben.
Het eerste stuk dat wij van hem weergeven, is niet ontleend aan de boerenzeden, alhoewel het tooneel in Teniers' gewone schouwplaatsen speelt, het is de Verloren Zoon, die zich in den Louvre bevindt (No. 67).
De verloren zoon zit aan tafel met twee bekoorlijke juffrouwen vóór de deur eener dorpsherberg; een jonge dienaar schenkt wijn, een andere is tot dienen gereed; de waardin schrijft het gelag op de plank der in het krijt staande klanten; de herbergier draagt een gerecht op. Bij de vrouwen staat de geheimzinnige figuur eener koppelaarster, achter de tafel een paar potsierlijke muzikanten. Het stuk is geteekend David Teniers f. an. 1644 en is geschilderd in den licht gulden toon, dien Teniers toen had aangenomen.
69. Adriaan Brouwer. - Een Drinkpartij (Rijksmuseum, Amsterdam).
Een stuk dat geheel in zijn gewonen trant en in zijn geliefkoosd vak valt, is de Boerenkermis (No. 68) uit het Keizerlijk Museum te Weenen. Zooals het gewoonlijk gaat in die stukken, is het vroolijk boerenvolkje lustig aan 't feest vieren. De eenen zijn aan het dansen, de anderen aan het drinken, weer anderen aan het vrijen. Aan de eene zijde komt de heer van het dorp met zijne familie aangewandeld om de dorpelingen aan den gang te zien. Aan den anderen kant staat de herberg met den Sint Sebastiaan op de vlag, iets wat vermoeden laat, dat het boogschuttersgilde daar feest viert.
Een geheel andere boerenschilder is Adriaan Brouwer. Teniers behield een zekere fatsoenlijkheid, zelfs in zijne rumoerige dorpskermissen en maakt zijn boeren eerder te voornaam dan te grof. Adriaan Brouwer ziet zijn helden anders, zij zijn verstompt door hun verblijf in de kroeg en wezenloos of wel doldriftig gemaakt door den drank, vallen zij elkander in blinde woede aan. Die ruwe tooneelen zijn van een schilder van ongemeene fijnheid, zich vermeiende in het scheppen van kleurenharmonieën, scherp en fijn de werking van het licht bespiedende, een spel van kostelijke tinten ten toon spreidende en een ongemeene dramatische kracht in zijn boerengevechten leggende. Het is moeilijk te zeggen of hij in de Vlaamsche of in de Hollandsche School moet gerangschikt worden. Hij werd waarschijnlijk te Oudenaarde in Vlaanderen geboren in 1606 en begaf zich al jong naar Holland, waar wij hem in 1626 aantreffen. In 1631-1632 kwam hij naar Antwerpen, waar hij in 1638 stierf. Wij deelen twee zijner stukken mede; het eene is een Drinkpartij van Boeren, dat zich
| |
| |
in het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt (No. 69), het andere een Vechtpartij, dat in de Pinakotheek te Munchen hangt (No. 70).
70. Adriaan Brouwer. - Een Vechtpartij (Pinakotheek, Munchen).
Beide stukken, zooals Brouwer's werken in het algemeen, zijn dun en vluchtig geschilderd in rare zachte tonen, die in een scherp contrast staan met de ruwe grove handelingen der personages; maar in deze onfatsoenlijke bedrijven ligt een leven en een waarheid, die getuigen hoe juist de schilder zag en hoe hij de handeling, op heeter daad betrapt, ook onverkoeld op het paneel overbracht. Het was hem als een welgevallige spotternij de laagste menschen en hunne ergerlijkste daden in de edelste onstoffelijkste vormen aanstootelijk en terzelfder tijd bewonderenswaardig te maken. Dit deed hem reeds in zijn leeftijd als een grooten kunstenaar vereeren; dit deed zijn roem tot op onze dagen voortleven en nu hooger dan ooit stijgen.
|
|