Op reis naar heinde en ver
(1889)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Brieven uit het Noorden. | |
[pagina 187]
| |
Brieven uit het Noorden.St-Petersburg, 15 mei 1884.Wij kwamen hier gisteren namiddag aan. Het weder was zoo onplezierig mogelijk; het was koud en het regende met vlagen. Nu en dan werden de waterbuien afgewisseld door sneeuwjachten. In geene stad ter wereld zou op zulk een afschuwelijken dag een eerste bezoek een blijde intrede heeten. Hier allerminst. Wij reden door eindelooze straten, altijd maar lijnrecht voortloopende tusschen twee rijen huizen, vroolijk en smaakvol van uitzicht als kazernen. Ik weet niet aan welke andere stad ik deze moet vergelijken. Zij is verbazend groot, geheel modern, zonder eigen stijl; geen openbaar gebouw of gedenkteeken treft gij hier aan, dat gij ook niet elders zoudt ontmoeten. De straten zijn zeer breed, zeer regelmatig aangelegd: het is alles karakterloos, eentonig, vervelend zonder genade en zonder einde. Dezen morgen was ik vroeg te been; het had van den nacht stijf gevrozen en ten zeven uren stond de zon aan den | |
[pagina 188]
| |
hemel vroolijk te stralen. Ik liep de Newosky-prospect eens door. De winkels waren nog gesloten; maar de namen, die op uithangborden en gevels te lezen staan, bewijzen, dat zonder uitzondering de fraaie magazijnen dezer straat door Duitschers en Franschen gehouden worden. Ik geloof, dat ik een half uur lang in dezelfde richting voortgewandeld ben, en nog was ik niet ten einde. Men zou eene groote winkelstraat van Berlijn of Parijs wanen, ware het niet, dat het er hier armoediger en slordiger uitziet. Beter gelijkt het aan eene of andere provinciestad tot reusachtige verhoudingen uitgedijd. De gevels zijn met waterverf geschilderd: licht geel, licht bruin, en van eene deerniswaardige onbeduidendheid als bouwtrant. De menschen zien er uit als ten onzent. Eene enkele klas maakt uitzondering: het zijn de koetsiers (iswostschik). Zij dragen allen zonder onderscheid een schapenpels, waar zij geheel in zitten. van den hals tot de voeten, en daarover een blauw-lakenschen rok van gelijke afmeting. Op het hoofd een klein hoedje met breeden bodem en omgekrulden rand, of wel eene pelzenmuts. Daarbij zijn zij meest allen geschoren en dragen hun haar recht afgeknipt in den hals, zooals het ten onzent over een vijf en twintig jaar mode was. Onmogelijk u te verbeelden, hoe onnoozel en bespottelijk een man er uitziet met dit kinderhoedje en dien langen tabbaard in vorm van kamerjapon. Voeg erbij, dat hij een kort zweepje in de hand houdt en op een open vierwielertje zit, dat niet veel grooter is dan een gewoon kinderwagentje. Met zijn tweeën vindt men bezwaarlijk plaats in zoo een ding. Uitstekende voerders zijn het anders: voor veertig of vijftig centimen rijden zij u een halve mijl ver en draven in een vaart alsof de duivel hen op de hielen zat. | |
[pagina t.o. 189]
| |
SINT-PETERSBURG. - Newsky Prospect.
Gezicht op de Admiraliteit. - De Toren van het Stadhuis op voorgrond | |
[pagina 189]
| |
Ik heb nooit zoo een menigte rijtuigen door eene straat zien snorren als door dezelfde Newsky-prospect. Het Strand te Londen, de Boulevards te Parijs kunnen er op verre na niet bij halen; alleen de Chiaia te Napels geeft er een flauw denkbeeld van. Iedereen rijdt hier dan ook, van den werkman tot den millionair, en iedereen loopt gedurig die eeuwige Newsky-prospect door. Dezen middag stond ik bij de Politiebrug het gewoel na te zien. Twee rijen droschke's links en twee rijen rechts wielden onafgebroken op en af door de straat. In een helderen zonneschijn, met enkele politiemannen te voet en te paard om de orde te houden, leverde het een schouwspel op, dat om zijne levendigheid en kleurigheid wel de moeite waard was om zien. Na het morgen-ontbijt, spoedde ik mij naar het Museum. Ik kwam, helaas! een paar uren te vroeg. Het wordt slechts ten elf uren geopend en sluit dan weer ten drie uren, en niemand nog om aan den Cerberus, die den toegang verspert, te leeren, dat er geen regels zonder uitzondering zijn! Op zoek naar wat zienswaardigs, wandelde ik dan het onmetelijke plein op, dat dicht bij de Ermitage aanvangt. Het bestaat uit een viertal nevens elkander liggende plaatsen. Dichtst bij de Ermitage, de Paleizen-plaats. Twee der drie zijden van het eerste dezer pleinen zijn rechtlijnig en worden gevormd door het Winterpaleis, en door het gebouw van den generalen staf; de derde zijde bestaat uit een overgroot halfrond gebouw, waarin verscheidene ministeriën gehuisvest zijn. Te midden der plaats rijst een reusachtige granieten kolom in de hoogte, een allegorisch beeld op den top dragende. Dit gedenkteeken werd in 1834 aan de nagedachtenis van Alexander I opgericht. Wanneer wij de Paleizen-plaats overgaan, komen wij op | |
[pagina 190]
| |
de Admiraliteitsplaats en hebben het paleis der Admiraliteit aan onze rechterhand. Nogmaals een overgroot gebouw, met een vierkanten toren, midden in den voorgevel. De toren eindigt in eene hooge spits, die verguld is en het middenpunt vormt, waarop de as van drie straten, welke St Petersburg van het noorden tot het zuiden doorsnijden, uitloopen, zoodat de fijne torennaald van uit een goed deel der stad gezien wordt. De Admiraliteitsplaats is door eene plantage ingenomen; aan het uiteinde dezer heeft men ter rechterhand eene voortzetting van de onmetelijke vlakte, die zich tot aan de Newa verlengt en waarop de paleizen van den Senaat en de Synode staan. Die grond heet de Peetersplaats: daar staat het beroemde ruiterbeeld van peter den Groote. Ter linkerhand verlengt het plein zich insgelijks en daar verheft zich de kathedraal van den H. Isaac, de schoonste en rijkste der kerken, welke St Petersburg bezit. Zij is geheel modern en eerst in 1858 voltooid. Op dit oogenblik zelf is de achtergevel, welke naar de Newa gewend is, geheel verborgen achter eenen steiger, opgetimmerd om herstellingswerken uit te voeren, welke vereischt worden door eene inzakking van het zware gebouw. Reeds van verre springt de vergulde koepel u in het oog. In de noordelijke stad, met hare kille en koude luchtgesteltenis, vormen de vele vergulde of geschilderde koepels der Grieksche kerken zoovele opwekkende gezichtspunten, die op gelukkige wijze de grijze eentonigheid onderbreken, waarin alles gehuld is. Niet in dit klimaat is die eigenaardige versiering gevonden en weinig past zij in eene zoo gure streek; dit belet echter niet, dat zij gelukkig werkt en het gezicht verheugt. | |
[pagina t.o. 191]
| |
SINT-PETERSBURG. - De Voorgevel der Sint-Iscaacskerk.
| |
[pagina 191]
| |
Van dichtbij gezien, herinnert de Isaacskerk aan St Pieters van Rome en St Paulus van Londen. Zij vormt een langwerpig vierkant met vier gevels, allen versierd met een driedubbele granieten zuilenrij. Aan de smalle zijden strekt de kolonnade zich over geheel de breedte van het gebouw uit; in de lange zijden vormt zij het middendeel van den gevel. In het gevelveld zijn bronzen bas-reliefs gevat. Aan de voorzijde der kerk stelt dit beeldhouwwerk de Aanbidding der Koningen voor. Links en rechts van het fronton ziet men bronzen beelden; daarboven twee der vier kleine klokketorrentjes, welke het gebouw draagt, en hoog in de lucht rijst dan de machtige koepel. Deze is minder verheven en minder fraai dan die van St Pieters te Rome, alhoewel hij toch immer een uimuntend stuk werk is. Het onderste deel bestaat uit eene kringvormige kolonnade; daarop eene balustrade, met engelenbeelden bekroond; eindelijk de vergulde koepel, met een hoogen lantaren op de kruin. Van binnen ziet de kerk er heel geheimzinnig uit. Zij is veel te donker. Alleen langs de vier hoekkapellen en den koepel dringt er licht binnen. Deze laatste wordt gedragen door machtige pijlers, bekleed met velerlei marmer. De wanden, de zuilen en het gewelf der kerk zijn overdekt met eene menigte schilderingen en vergulde bronzen sieraden, waarvan men zooveel als niets onderscheidt. In de best verlichte deelen bemerkt men, dat de schilderingen behooren tot de romantieke school, zooals zij ten onzent rond 1850 bloeide, toen Wappers en de Keyzer hare hoofden waren. Dezelfde zoeterige figuren en fletsche kleuren, waaraan zoo menig godsdienstig of historisch doek van dien tijd ons gewend heeft, begroeten wij hier, en hier als ten onzent roepen zij op onze lippen een stillen glimlach te voorschijn. | |
[pagina 192]
| |
Aan de oostzijde der kerk bevindt zich de iconostas, de beeldenwand, die het altaar of de altaren van het schip der kerk scheidt. Heel de wand is gevormd uit mozaiekbeelden, schilderingen, verguld bronswerk, marmeren beelden, kolommen van malachiet en lapis-lazzuli: het is een staaltje van de kwistige pracht, waarmede, naar Bizantijnsche overlevering, de Russen hunne kerken opsmukken. In eene der hoekkapellen was de dienst begonnen aan een klein altaar. De kapel vormt een vierkant van bescheiden afmetingen, verlicht door een paar groote ramen. Het altaar is ook hier afgescheiden door een iconostas. De beeldenwand is versierd met geschilderde heiligen-figuren; de drie deuren zijn verguld en hebben in de paneelen schilderingen, de vier evangelisten en Maria-boodschap verbeeldende; boven het altaar ziet men de Verrijzenis van Christus gemaald; alles in den gevoelerigen romantieken trant, dien wij reeds in het overige van het gebouw aantroffen. Alleen het O.-L-V.-beeld is naar Bizantijnsche overlevering geschilderd, zooals Cimabue's Madonnas, met het groot peervormig hoofd, in den blauwen mantel gehuld en over het kind gebogen. Het gewelf is gevormd uit den koepel van een der vier klokkentoretjes en met gulden mozaiek en schilderingen versierd. Bezijden het altaar staan een paar heiligenbeelden in gulden lessenaren gevat, voor welke eene kaars brandt. Een heldere witte lentezon verlicht de kapel; boven het altaar ontwaart men den gevel van het huis aan den overkant, waarvan de witte muur en de vensterruiten met hunne schitterende tonen staan te fonkelen en ongenadig de kleurenharmonie der gewijde plaats storen. De middendeur van den iconostas is open en voor het lage | |
[pagina 193]
| |
altaar staat eene eerbiedwaardige gestalte in witten kazuifel met gouden kruis op den rug, gouden ketting om den hals en hooge buisvormige muts van purperen fluweel op het hoofd. Hij draagt een vollen, langen baard en zijn zwart haar valt in twee strengen op de schouders. Achter hem de diaken, insgelijks in priestergewaad, blootshoofds en met lang, blond, achteruitgekamd haar. De dienst is zeer afgewisseld. De priester wandelt rond het altaar; de diaken blijft er voor staan, beiden buigen en zingen op recitatieftoon. Verborgen voor het oog der aanschouwers bevindt zich eene schaar zangers, die gedurende heel den dienst in statigen, slependen toon kerkliederen uitvoeren. Daar gaat de middeldeur van den iconostas dicht en het priesterenpaar verdwijnt tijdelijk voor het oog. In de vrijgebleven ruimte der kapel bevinden zich een twintigtal menschen, in het ruim der kerk een ietwat grooter getal, die den dienst bijwonen. Deze kleine schaar staat recht; nergens is een spoor van stoel of bank. Van tijd tot tijd slaan de geloovigen kruisen: twee, drie, vier en meer achter elkander; dan weder knielen zij neer en buigen het hoofd tot tegen den grond, niet allen te gelijk, maar ieder op verschillende oogenblikken, naarmate het bij hunne gebeden te pas komt. Een oudje vóór mij zet zich op de knieën; zij is stram van leden, en er wordt heel wat inspanning vereischt om de beweging zonder ongeval uit te voeren. Nu zij op de knieën is, wil zij ook den vloer kussen. Dit is voor haar halsbrekerswerk: eene hand op den grond, eene tweede, die volgt, lijf en hoofd gebogen, en het kunststuk is volbracht ter eere Gods en der goede sukkel. Nevens haar knielt een jong meisje; het kind wil ook de steenen met de lippen aanraken, maar, helaas! de breede rand van zijn | |
[pagina 194]
| |
hoedje staat in den weg. Nog eens beproefd, het gaat weer niet. Wat gedaan! Het slaat met de eene hand den boord van zijn lastig hoofddeksel omhoog en, op de ander leunende, volbrengt het zijn godsdienstigen plicht. Daar gaat eene zijdeur van den iconostas open, en statig verlaat het priesterenpaar het heiliddom. De diaken draagt nu een kelk op het hoofd, de priester een ander gewijd vat in de hand; zij komen vooruit, met het aangezicht naar de uit de menigte, gaat tot bij hen en knielt neder. Over haar de stoet, plechtig en indrukwekkend, de plaats en verdwijnt langs de andere zijdeur. Nu komt de diaken alleen terug, altijd zingend en biddend. Wat later verdwijnt hij ook en weder komen beide priesters ditmaal langs demiddendeur, welke open blijft, te voorschijn. Weer dragen zij de heilige vaten, de eene op het hoofd, de andere in de hand. Een paar geloovigen naderen nu en, geknield op den vloer, ontvangen zij de communie onder de twee gedaanten. Eene arme vrouw met een kind op den arm komt voor den priester staan, die over het wichtje bidt. De vrouw keert terug; de geestelijken verdwijnen; de groote deur wordt gesloten. Eenige oogenblikken later komt de priester uit de kapel in de kerk. Talrijke geschilderde heiligenbeelden hangen daar tegen de pijlers of staan vrij in lessenaars gelijst. Hij ontbloot de heilige beelden en laat de relikwiën kussen, altijd zingend en biddend. De beelden zijn geheel met draperijen, uit verguld zilver gedreven, overdekt. Behalve het hoofd zijn alleen de handen en voeten zichtbaar. Deze worden door de geloovigen gekust. | |
[pagina 195]
| |
De moeders heffen hunne kinderen in de hoogte, opdat ook de kleinen hunne lippen op de handen en voeten van Maria en haar kind zouden kunnen drukken. Eindelijk keert de priester terug in de kapel en verdwijnt voor goed. De geloovigen verlaten de kerk, en ik met hen. Ik had er ongeveer anderhalf uur in doorgebracht en het schouwspel had mij zeer getroffen door zijne vreemdheid en door de statigheid van menig zijner deelen. Ik had er genoeg van gezien om mij te overtuigen, dat de Grieksch-Russische eeredienst, die geene gesneden beelden toelaat, meer dan eenige andere een dienst van beelden is. In geene Roomsche kerk toch neemt de vereering der heiligen en hunner conterfeitsels, zij mogen dan geschilderd of gebeeldhouwd zijn, eene zoo groote plaats in als hier. De katholieken, ja, hebben hunne wonderdadige Lieve-Vrouwen; te Rome kussen zij den teen van St Petrus; te Napels vieren zij met groot vertoon het feest van den H. Januarius; maar daar geldt het immer uitzonderingen, bepaalde beelden. Hier worden alle beelden elken dag vereerd; de wonderdadige Lieve-Vrouwen, zooals die der kathedralen van den H. Isaac en van Kasan, meer dan de andere; maar ook aan de gewone geschilderde heiligen wordt regelmatig een tol van gebeden en kaarsen betaald. De godsdienst is hier meer nog dan ten onzent, meer nog dan in het zuiden van Europa, een uiterlijke, bestaande in het prevelen van gebeden, in het slaan van ontelbare kruisen, in het buigen der knieën, in het kussen van den grond. De priesters aan het altaar maken veel meer tooneelmatig vertoon; de opsmukking der kerken is veel rijker, veel glansender, veel bedwelmender dan ten onzent. Men begrijpt allicht wat indruk die tempels op den armen werkman, en | |
[pagina 196]
| |
boer moeten maken: de vergulde koepels hoog boven de huizen en paleizen uitstekend: de iconostas met al zijn goud en zilver en kleur en licht; de priesters, voor zooveel ik ze gezien heb, groote statige mannen, met eerbied waardig uitzicht en rijk gewaad. Wanneer de behoeftige, zijne schamele hut en zijn naakt kamerken verlatende, in dit groote geheimzinnige huis treedt, waar alles vervuld is met eene pracht, die hem bovenmenschelijk schijnt, voelt hij al terstond den afstand tusschen hemel en aarde. Wanneer hij toegelaten wordt om de flonkerende beelden te kussen en wanneer de priester, die in zijn gewaad van goud en zijde, ingetogen, schoon, en alleen met hoogere dingen bezig, in die heilige plaats zijnen zegen en zijne gebeden uitdeelt aan de schaar der stervelingen, moeten dezen zich in aanraking met iets bovenaardsch gevoelen, en ontzag en liefde voor al dat schoone en dat goede moet hen langs alle zintuigen binnendringen. dringen. Gelooven moet hier slechts waarnemen en gevoelen zijn en den eenvoudigen mensch even weldadig als natuurlijk voorkomen. Zelfs voor hem, die nadenkt en in dit vertoon niets ziet dan welberekende werking op de zinnen en het gemoed, zijn dergelijke kerkplechtigheden indrukwekkend. Ik zelf, die geene hoegenaamde behoefte gevoel aan godsdienstig geloof, werd herhaaldelijk diep ontroerd door deze vertooningen. Te St-Petersburg in de Isaacskerk kwam mij levend te binnen het schouwspel, dat ik op zekeren Paaschdag in Santa Maria Maggiore te Rome gevoelde, toen de stoet van kardinalen zich, door de ruime, van licht en juichende muziek vervulde basiliek, ingetogen en plechtig, naar het hoogaltaar begaf. Ik herinnerde mij ook, hoe ik op zekeren namiddag, moe gekuierd door het Strand te Londen de St Pauluskerk | |
[pagina 197]
| |
binnentrad en daar den avonddienst zag beginnen. Een in het wit gekleede priester van rijzige gestalte verliet de sakristij en begaf zich, voorafgegaan door eene rei koralen, naar het gestoelte. Die ingetogen priester, die heldere reine kinderstemmen in dit groote gebouw, door de ondergaande zon in geheimzinnige warme tonen gehuld, lieten bij mij een onuitwischbaren indruk na. En dit vond ik in de Isaacskerk weder. Dogmas en vormen van eeredienst zijn er niet mee gemoeid. Het is een hoog kunstgenot. Het genot, dat men smaakt, wanneer men voelt, dat de middelen, gebezigd om het doel te bereiken, gelukkig gekozen zijn, en wanneer het doel is eene hoogere dichterlijke stemming te weeg te brengen, door de zinnen op het gemoed te werken, den mensch te ontrukken aan het alledaagsche proza, om hem een oogenblik te doen leven, in hooger kringen, zijn het dan die van godsdienst, van poëzie, van liefde voor vaderland of menschdom. | |
St-Petersburg, 19 mei 1884.Gisteren, zondag, vierde men hier het feest der meerderjarigheid van den kroonprins. Het weder was heerlijk; vóór drie dagen scheen het volop te winteren, nu gevoelt men zich zonder overgang in den zomer verplaatst. De stad had een feestelijk uitzicht: vlaggen aan de huizen, heel de bevolking te been, overal soldaten in schitterenden uniform en officieren van reusachtige gestalte, echte pracht-exemplaren van ons menschelijk geslacht, zooals men ze slechts hier en, in minder getal, in Pruisen aantreft. | |
[pagina 198]
| |
Vermits alle openbare gebouwen gesloten bleven, waren wij uitgereden om een kijkje te nemen van de stad en hare naaste omstreken. Wij bereikten in de Newsky-prospect het Anitschkow-paleis, dat de tegenwoordige keizer bewoont, wanneer hij zich te St-Petersburg bevindt, juist toen het hof dit gebouw verliet om zich naar het Winterpaleis te begeven, waar het officiëel feest gevierd zou worden. Een prachtig schouwspel vormde de stoet in de breede, met volk opgepropte straat. Een detachement der keizerlijke garde reed voorop; de verzilverde helmen en harnassen weerkaatsten verblindend het heldere zonnelicht, de huzaren volgden met witten dolman, witte pluim op de pelzenmuts, waaruit een roode tip neerhing. Zij reden op fraaie pikzwarte paarden, schooner dan er eenig ander keurtroep in Europa bezit. Dan de fonkelende stoet van officieren, de hofkoetsen met hunne koetsiers en knechten, in scharlaken met geel geboorde livrei, detachementen van allerlei troepen met vaandel en muziek. Bij dit alles geen spoor van eenigen buitengewonen politie-maatregel. Indien er dergelijke genomen waren, had men ze zoo behendig verborgen, dat geen oog ze kon ontdekken. Het uitzicht der straat zelve was feestelijk in den hoogsten graad. Op elke verdieping en op de daken vlaggen: niet een enkel groot, maar trofeën van kleine vlaggen; aan de vensters hooggekleurde tapijten, die over de dorpels neerhingen. Het glazen afdak, dat hier, op lichte kolommen gedragen, vóór den ingang van elk magazijn over de geheele breedte van het voetpad loopt, was eveneens met vlaggen en bloemen en borstbeelden der keizerlijke familie versierd. De hooge toren van het stadhuis, die ten halve der straat oprijst, was op elke verdieping en op den trans met honderde | |
[pagina 199]
| |
vaandeltjes getooid. Op de tramwagens, die in groot getal de onmetelijke straat doorloopen, wapperden aan elken hoek vlaggenbundels. En daarbij een eindeloos gewoel van volk en droschke's, overal opgeruimdheid en ordelijkheid. Hoe weinig verschil is er in het uiterlijke tusschen deze hoofdstad van een alleenheerscher en die van het vrijste volk der wereld! Dat de Russen met dergelijke schouwspelen gediend zijn, spreekt van zelf en hierin onderscheiden zij zich niet van beschaafder volkeren. Dat men hier nog meer dan elders toegeeft aan die behoefte en het leger gaarne een parade-rol laat spelen, blijkt alreeds uit de even bonte als rijke uniforinen, welke wij de stad zagen doortrekken. Al die mooie uitrustingen en die prachige officieren, evenals de rijke kerken en de statige priesters, zeggen genoeg, dat kerk en leger de twee steunpilaren van het groote keizerrijk zijn: de eerste vertegenwoordigen het gezag, uitgeoefend over het lichaam; de laatsten, de heerschappij over den geest. Wie vrijheid van spreken en schrijven vraagt is een opstandeling; wie niet wil bukken onder die machten breekt men. Hoe sterker de drukking, hoe vreeselijker de ontploffing. Wie den eerbied voor kazuifel en uniform verloren heeft, moet zwijgen of samenzweren. In den namiddag bezochten wij het exercitieplein, waar een volksfeest plaats had. Het zeer ruime veld was geheel ten dienste gesteld der inrichters van openbare vermakelijkheden. Aan eene der zijden van het langwerpig vierkant waren vier houten schouwburgzalen opgetimmerd, langs de andere zijden stond het vol kramen. Het bier tapte men uit reusachtige vaten, die van afstand tot afstand neergelegd waren. In het midden van het plein | |
[pagina 200]
| |
stonden er eene menigte kermistenten, en waren allerlei spelen aan den gang. Datgene wat het meeste bijval vond was een tornooispel. De mededingers, met een speer gewapend, stonden recht op eenen wagen en reden door onder eenen emmer water, aan een gespannen koord hangende. Om te winnen moesten zij met de lans door eene holte steken en den emmer doen omkantelen. Een half dozijn masten waren hier en daar opgericht, welke men ijverig aan het beklimmen was. Op een stellage speelde men pantomime en goochelde men voor het publiek. Verder, paardemolens, touters, verscheiden exemplaren van een molen met vier rechtstaande wieken, aan wier uiteinden bakken hingen, waarin een paar personen zaten; kramen zonder tal, waar eten en drinken verkocht werd. Hoofdgerecht was brood met worsten of ander vleesch. Men dronk velerlei bier, ook thee en kwass, een russischen drank, opgeschonken uit wilde peren of roggebrood met iets zoets er in. Het volk vermaakte zich hartelijk. Rond het tornooispel en de masten was het een gedrang en gewoel zonder weerga om onder de mededingers opgenomen te worden; de schouwburgzalen werden stormenderhand ingenomen; de paljassen, die als bij ons vóór de tent de eene of andere klucht vertoonen, verwierven luiden bijval; de mallemolens waren druk bezet; in een der verticale molens zat een jong paar, zij zingend, hij haar op de harmonica begeleidend. Op te merken is, dat alles wat men at en dronk, betaald moest worden en dat de toegang van schouwburg of kermistent evenmin kosteloos was. Het eenige wat van hooger hand werd bekostigd, waren de pantomimes en de prijzen voor tornooien en mastklimmen. | |
[pagina 201]
| |
Te midden der plaats was eene stellage opgeslagen en met zorg versierd. Daar zetelden de ambtelijke inrichters van het feest en deelden de prijzen uit, die hoofdzakelijk uit zeer degelijke kleedingstukken schenen te bestaan. Heel den tijd zag men van de verschillende punten van het plein de overwinnaars aankomen om de behaalde prijzen in ontvangst te nemen. Van dronkenschap of wanordelijkheid ontdekten wij geen spoor, evenmin als van politie. Het volk zag er goedig, argeloos en welstellend genoeg uit. Het zal wel waar zijn, dat evenals te St-Petersburg de minst Russische van alle steden des keizerrijks is, zoo ook zijne inwoners niet tot staal kunnen dienen van wat het volk in het binnenland is. Het ras is niet fraai. Onder de mannen treft men schoone krachtige figuren aan; geen enkele schoone vrouw heb ik er ontmoet. Behalve de koestsiers is iedereen gekleed zooals ten onzent. De vrouwen ook dragen de Parijsche modes, behalve een uiterst gering getal kindermeiden van groote familiën, die in het prachtige nationaal kostuum gekleed zijn, heel in het rood met een overvloed van gouden of zilveren passement en een diadeem op het hoofd, aan eene vorstenkroon gelijkende. De dames, die heden naar het keizerlijk paleis reden, moesten op hooger bevel dergelijk kostuum dragen. Het is maar jammer, dat zij op gewone dagen de kleeren harer kindermeiden niet aantrekken en aan dezen hare modeplunjes niet laten dragen, | |
[pagina 202]
| |
St-Petersburg, 22 mei 1884.Sedert eene week verblijven wij in St-Petersburg en de indruk, dien de stad van eerst af op ons maakte, is onveranderd gebleven. Geen schijn van oorsponkelijkheid of eigenaardigheid is hier te ontdekken, tenzij diegene, welke voortspruit uit klimaat en natuurlijke ligging. Het is eene dier steden, zooals men er misschien nog een paar in Europa zou weervinden, die kunstmatig uit den grond te voorschijn kwamen op bevel van een vorst, die ze met staatkundige inzichten schiep: zoo, aan het andere einde van Europa, Madrid en Turijn; zoo, dichterbij, het nieuwe gedeelte van Berlijn. Waar dergelijke steden ontstaan te midden van een volk, dat een hoogen trap bereikt heeft in beschaving, zooals dit met Pruisens hoofdstad het geval is, vormen zij een middelpunt, bewijzende wat onze eeuw vermag in kunst en nijverheid; waar zij opwassen in de woestijn en menschen en zaken van buiten moeten ingevoerd worden, vormen zij ontzaglijke gedenkteekens van karakterloosheid en verveling. De oude gebouwen, getuigen van vroeger eeuwen, van heengegane geslachten, op het hoofd den stempel dragende, dien eigen kunst er op drukte, geven iets eerbiedwaardigs aan eene stad, maken haar tot een eigen thuis voor hare bewoners. Zonder die zoo dikwijls misprezen oudheden wordt zij alledaagsch gemeengoed van ieder wie er aanlandt. Gaat voort in onze steden met sloopen en gelijk trekken, ophemelaars van nieuwerwetsche en onbelemmerde straten: aan de boorden der Newa rijst de modelstad op, die gij voor ideaal hebt gekozen. | |
[pagina 203]
| |
De paleizen, die hier in overgroot aantal te vinden zijn, dagteekenen uit de achttiende en negentiende eeuw en zijn in rococo-stijl of neo-griekschen of romeinschen trant opgetrokken. Onder de laatste zijn eenige woningen van groothertogen, die werkelijk zeer fraai zijn en goed figuur zouden maken in elke andere Europeesche stad. Die echter, welke wat ouder van jaren zijn, zien er ongelukkig uit in het barre Noorden. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, het Winterpaleis, het voornaamste der keizerlijke woningen. Het vormt een onmetelijken vierboek op den boord der Newa. Het is geheel in een bruingele waterverf geschilderd en prijkt in de gevels met een overvloed van kolommen, aan de vensters met zeer ingewikkelde gebeeldhouwde sieraden. Aan de daken bemerkt men geene helling, maar de gevels zijn langs alle zijden bekroond met standbeelden, achter welke een bosch van schouwen zijne zwarte pijpen in de hoogte steekt. Men kan zich nauwelijks iets wansmakelijkers voorstellen dan dit paleis, dat te Rome of te Versailles misschien op zijne plaats zou zijn, maar hier in het ruwe Noorden de gekunstelde liflafferijen van het Zuiden komt ten toon spreiden; waarop naakte beelden en dartele liefdegoodjes hunne sierlijke plooiingen en sprongen uitvoeren, terwijl daarbinnen de menschen achter dubbele ramen, in kamers met torenhooge ovens verblijven en daar buiten mannen en vrouwen negen maanden op de twaalf in dikken pels gebusseld zijn. En zoo is het heel de stad door: aan alle paleizen kolonnaden, waar men nooit in wandelen of zitten kan; hoofdkerken, waarvan de models te Constantinopel en te Rome gevonden worden. | |
[pagina 204]
| |
Het land zelf bracht geene kunstenaars voort en de vorsten lieten hunne bouwmeesters, beeldhouwers en schilders van elders komen. In de verleden eeuw en tot in het begin der onze waren het uitsluitelijk Italiaansche en Fransche kunstenaars, die paleizen, schouwburgzalen en kerken bouwden, standbeelden en schilderingen vervaardigden. In de laatste tijden hebben de Duitschers een deel der bestellingen bekomen. Van de laatsten ten minste mocht men verwachten, dat zij beter de eischen van het klimaat zouden in acht nemen; maar het museum l'Ermitage, in vorm van Griekschen tempel door von Klenze opgetrokken, stelt die verwachting nog al erg te leur. Aan standbeelden van keizers en keizerinnen ontbreekt het niet op de openbare plaatsen. De meeste dagteekenen uit de allerlaatste tijden. Een ervan is wereldberoemd. Het is dat van Peter den Groote, dat staat op de Peterplaats dicht bij de Newa. Zooals ieder weet is het ruiterbeeld naar de rivier gekeerd; de keizer strekt met dreigend gebaar den arm uit naar het door hem veroverde gedeelte van Finland, dat aan de overzijde der rivier ligt. Zijn paard bestijgt al springend een machtigen granietblok en rust enkel op de twee achterpooten en den staart: de keizer als romeinsch veldoverste gekleed, met bloote beenen en bloot hoofd, zit rustig op het geweldig bewogen dier. De gedachte is nieuw en moest bevallen in een tijd, toen alle eenvoud en natuurlijkheid uit de kunst was gebannen; na de wippende apostelgestalten der school van Bernini mocht men wel de steigerende paarden en de hellende voetstukken hebben. Het is dan ook meer het ongemeene dan het schoone van het beroemde beeld, waaraan men zich vergaapt heeft. De keizer voert halsbrekerswerk uit en de | |
[pagina 205]
| |
kunstenaar insgelijks. Er is geen reisgids of geen beschrijving van het beeld, die u niet verhaalt, dat om evenwicht in de metaalmassa te behouden, de kunstenaar, Falconet uit Frankrijk, het voorste deel van het paard slechts één en het achterdeel daarentegen drie centimeters dik maakte, en dat hij daarenboven verplicht was nog vijf duizend kilo ijzer in den staart van het paard te gieten. Dit zegt genoeg; het dier staat meer op zijnen geweldigen staart dan op zijne pooten; de groote kunst was niet het in natuurlijke en stoute beweging voor te stellen, maar het in eene gewaagde houding te plaatsen zonder dat het omviel. Bij den reusachtigen blok graniet, dien het paard bestijgt, en dezes ongemeene zwaarte maakt de keizer een armoedig figuur, en de juiste verhouding tusschen hoofdpersoon en bijzaak wordt niet verbeterd door de lichte Romeinsche kleeding, die opzettelijk in akademischen, karakterloozen stijl is gehouden. St-Petersburg doet zich het gunstigst voor, wanneer men het ziet van eene der bruggen over de Newa. De stroom is aan de Troïtzkijbrug zes honderd meters breed; meer westwaarts splitst hij zich in twee en de arm, die links vloeit, behoudt aan de Dwortzowijbrug, tegen het Winterpaleis, eene breedte van drie honderd meters. Daar geniet men werkelijk een der fraaiste stadsgezichten, die men vinden kan. Zeewaarts is op beide oevers de stroom bezoomd met paleizen: links voor u de Admiraliteit, de Senaat, de Militaire School, de Nieuwe Admiraliteit enz.; ter rechter zijde de Beurs en de verschillende Academiën. Wendt men zich landwaarts, dan heeft men aan de rechterhand het Winterpaleis, de Ermitage, een schouwburg en een heele reeks groothertogelijke paleizen; aan de linkerhand eene vesting, en aan het uiteinde, daar waar de | |
[pagina 206]
| |
Newa zuidwaarts kromt, lange rijen burgerwoningen, die den boord der rivier bezoomen. Boven de huizen en paleizen steken de koepels der Grieksch-Russische kerken omhoog: aan de eene zijde die der O.L.V. Boodschap- kerk, blauw en wit geschilderd, met gulden bollen daarboven, die der Izaacskerk, geheel verguld, en een paar andere nog. Deze brengen iets eigenaardigs in het gezicht en herinneren ons, dat wij verre van huis zijn. Kleine stoombooten varen onder de brug door; zeewaarts ontdekt men de masten der schepen in de haven en de schoorsteenen der fabrieken-wijk. Langs alle zijden draagt het oog wijd over de watervlakte en van alle zijden stuit het op paleizen en statige gebouwen. Zulk een grootschen aanblik levert geene rivier in eenige stad van Europa op. Eigenaardig en fraai is ook het uitzicht van hetgeen men ‘de Eilanden’ noemt. De Newa voor St-Petersburg verdeelt zich tweemaal in twee takken. Een der armen, ontstaan uit de eerste splitsing en groote Newka heetende, richt zich naar het noorden en splitst zich daar weder een paar keeren. Deze verschillende armen zijn door breedere en smallere waters met elkander verbonden en vormen aldus een half dozijn eilanden in de delta der Newa. 's Winters staan de eilanden onder water; maar niet zoohaast is het milder jaargetijde ingetreden en zijn de waters in hunne beddingen teruggekeerd, of alles overdekt zich met groen. Langs alle dreven en wegen rijzen landhuisjes op, met tuinen omringd, waarhenen zich al begeeft wat de hoofdstad aan bemiddelde personen bezit. Men heeft zoolang niets anders gezien dan besneeuwde en bemodderde straten, dat men haast heeft om ook wat van de vrije natuur te genieten en wat groen aan de boomen te bewonderen. | |
[pagina 207]
| |
Toen wij de Eilanden bezochten, was de verhuizingstijd even aangevangen; langs alle zijden werden de landhuisjes opgefrischt, de tuintjes verzorgd: er kwam leven langs straten en heggen. Nu reeds konden wij ons verbeelden welk behagelijk oord het moet zijn in den zomer. De eilanden, en voornamelijk drie dezer, welke aan de noordzijde en tegen de zee liggen, zijn geheel doorsneden met breede wegen, aan beide zijden met groote boomen beplant. Zij vormen een enkele plantage, een enkel lustpark, een uur lang en een half uur breed. Langs alle zijden heeft men armen van de Newa en groote vijvers; van verscheidene punten heeft men uitzicht op de zee. Bij goed weder is het klimaat zeer zacht; in het midden des zomers gaat de zon bijna niet onder en duurt de avondschemering, die den nacht vervangt, slechts een paar uren. De landhuisjes zijn meestendeels uit hout opgetrokken in den stijl der Zwitsersche alpenhutten of in den daaraan gelijkenden oud-Russischen trant. Op de eilanden bevinden zich velerlei oorden van uitspanning, die nu juist hunne deuren geopend hebben. Van nu af ziet men, hoe het moeras van gisteren, morgen in een paradijs zal veranderd zijn. | |
[pagina 208]
| |
andere gedeeltelijk per spoor en gedeeltelijk per boot. Wij kozen den laatsten en begaven ons over land tot aan het uiteinde van Finland, van waar wij dan nog slechts de Baltische Zee op haar smalst hadden over te steken. Wat mij het meest tot die keus aanspoorde, was de wensch om, al ware het slechts een drietal dagen, te verblijven te midden van het volk, dat de Kalewala en de heerlijkste aller volksliederen dichtte, dat met ongemeene wilskracht ter zelfder tijd als wij, Vlamingen, den strijd voor eigen stam en eigen taal heeft begonnen en onder menig opzicht in de verdediging van zijn eigenbestaan beter dan wij geslaagd is. Toen ik op het punt was naar St-Petersburg te vertrekken, luidde de laatste vriendengroet: ‘Gij gaat toch zeker naar Helsingfors?’ - en het antwoord was: ‘Natuurlijk.’ Zonder verderen uitleg hadden twee Vlaamschgezinde vrienden elkander verstaan en begrepen, dat, waar een volk strijdt voor zijne nationaliteit, menschen wonen, die onze gedachten deelen, belang in ons streven stellen en ons van hunnen kant veel dingen te vertellen hebben, waar wij gretig naar luisteren. Wij rolden dus over den spoorweg, die ons naar Helsingfors, de hoofdstad van Finland, zou voeren. Het was een kalme, zonnige lentedag. Wij reden eerst voorbij de buitentjes, ten noorden der Newa, uit hout opgetimmerd en in vriendelijke kleuren geverfd. Nauwelijks waren wij een half uur op weg, of wij ontmoetten het eerste ven in het land der duizend meren. Het landschap heeft een treurig noordsch Overal half uitgedroogde moerassen tusschen duinenrijen en te midden van sparrenbosschen, in de vlakte en op de hoogten verspreid. Gelukkiglijk beginnen de boomen | |
[pagina 209]
| |
te hergroenen en mengt de witte berk zijne zilverachtige schors tusschen het donkere loof der mastenbosschen. De huizen zijn uit hout getimmerd en met planken bedekt; zij leveren een uitzicht van voldoenden welstand op; maar de afsluitingen der eigendommen zijn ellendig. Zij bestaan uit dunne stokjes en stijltjes, zorgeloos aan elkander verbonden. Hier en daar loopt er een jong boompje tusschen, dat met wortel en al uitgetrokken en mede tusschen de omheiningen vastgemaakt is. Overal bruine, droge heidevelden met hulten en bulten, waar plassen water in de putten staan en geelgroen mos de plaats der half verdroogde moerassen aanduidt. De eenige afwisseling in dit treurige landschap is dat hier en daar de bosschen wat dichter, de plassen wat grooter en de moerassen wat akeliger worden. Het is een woeste, doodsche streek; de gedachte alleen van daar te wonen doet u huiveren. Zoohaast men St-Petersburg langs de noordzijde verlaat, komt men op Finschen grond. Elke ambtelijke afkondiging geschiedt hier in drie talen. Op de brievenbussen der stations lezen wij in het Zweedsch, Russisch en Finsch: Breflåda; Jaschtschik dljapissem; Kirje laatikko. Verder door komen wij in het land van het graniet. Zwerfblokken van grootere en kleinere afmetingen liggen verspreid over de vlakte. Den ganschen dag door ontwaren wij die steenen; soms zijn het reusachtige rotsen, te midden der bosschen oprijzend, dan weer treft men ze aan in duizenden en duizenden klompen, die eene heele streek overdekken, en afgerond nevens elkander liggen als in eene onmetelijke stapelplaats. | |
[pagina 210]
| |
Naarmate men verder westwaarts doordringt, wordt het uitzicht van het landschap minder barsch. Rond den middag bereiken wij het station Kaipiais, waar ons het noenmaal wacht. Het is een zindelijk lokaal en het diner een der smakelijkste, welke ons op reis werden opgediend. Men bemerkt overal, dat de inwoners hier beschaafder en welstellender zijn dan in Rusland. De houten huizen zijn regelmatig gebouwd, met zorg in bruinrooden toon geschilderd en met leivormige houten plankjes bedekt. De menschen zijn ordentelijk gekleed. Het moet een soort van feestdag zijn, want aan elk station bevinden zich groepjes boeren in zondagsch gewaad. De schapenpelzen der Russen zijn hier verdwenen en de kleederen gemaakt uit wollen en katoenen stoffen. Ook de Russiche taal ontdekt men nergens behalve op de ambtelijke aankondigingen. De plakkaarten van bijzonderen zijn in het Zweedsch of het Finsch en dikwijls in beide talen opgesteld. Onze reis lijkt volkomen een pleziertochtje. De trein gaat zachtjes aan; nauwelijks is hij voor goed in gang of hij begint alweer te vertragen om bij een volgend station stil te houden. Er zijn er veertig tusschen St-Petersburg en Helsingfors, welke steden ongeveer zeventig uren van elkander liggen. Op den stoep van elk station is de heele buurt saamgekomen; het gebouw is overal omringd door een fraaien Engelschen tuin. De zonschijnt helder, alhoewel het nog wintert en er ijs op de slooten en sneeuw in de hoeken der velden, buiten den zonneschijn, ligt. Het lijkt een fraaie februaridag ten onzent. Gaandeweg komen wij in het bebouwde land; bosschen, velden en weiden wisselen met elkander af. De woestheid en verlatenheid heeft geheel opgehouden. | |
[pagina 211]
| |
Het was negen uren des avonds, toen de zon achter de bosschen verdween en wij hare warme tinten nog slechts door de spelden der mastenboomen te zien kregen. Ruim een half uur duurde de schemering; ten tien uren kon ik nog zonder veel moeite in mijnen reisgids lezen. De zon was toen aan den gezichteinder verdwenen, in het noordwesten eenen rooden boord achterlatende. Des avonds ten balf elf kwamen wij te Helsingfors aan. Om ons hotel te bereiken, moesten wij over eene groote, met boomen beplante plaats, de Esplanade, trekken. In het midden staat eene kiosk, waarin een militair muziek aan het spelen was, en daar rond, vóór een koffiehuis, zat de burgerij. Alles was wel verlicht. In het zuiden zou men zich geen prettigeren avond kunnen denken. Ons hotel, het ‘Societetshus’, was zoo comfortabel mogelijk ingericht. Daar, en heel Helsingfors door, herinnerde niets, dat wij ons in eenen uithoek van Europa bevonden. Alles bewees ons, dat de beschaving hier de gemakken en verfijningen des levens in overvloed had aangebracht. Het is waar, dat Helsingfors meer eene Zweedsche dan eene Finsche bevolking bezit en dat, alhoewel haar vorst te St-Petersburg woont, de zeden en de ontwikkeling haar van Stockholm komen. Heden wandelden wij den ganschen dag door de stad en de omstreken. Voor onze deur aan de zijde der Esplanade, tegen de zee, werd markt gehouden. Een deel der bevoorrading van Helsingfors wordt met booten aangebracht en op de kade tegenover ons hotel werden er den heelen morgen door visch, groenten en andere mondbehoeften verkocht. De stad is lief gelegen. Zij is gebouwd op een klein schiereiland, dat van alle zijden met kreken uitgekorven en door | |
[pagina 212]
| |
eilandjes omringd is. Op verscheidene punten verheft de grond zich tot lichte heuvels, welke met de voornaamste gebouwen bekroond zijn. Van de hoogte, welke ten zuiden de haven begrenst, levert Helsingfors eenen bewogen en schilderachtigen aanblik op. Vlak voor den toeschouwer ligt de Lutheraansche kerk, met eenen grooten en vier kleine koepels, in den aard der Isaacskerk te St-Petersburg; rechts de Russische kerk, met witte daken en gulden bollen op de spitse torens; links de bibliotheek met zinken koepel. Heel de stad is amphitheaterswijze gebouwd, met de Esplanade en het Societetshus in de laagte tegen de zee. Mijn eerste werk was bij eenen boekhandelaar op zoek te gaan naar wat daar te vinden was over den Finschen taalstrijd, de geschiedenis en de letterkunde van het land. De voorraad was zeer voldoende. Ik bek wam er insgelijks het adres van twee professoren der Universiteit: de heeren Valfrid Vasenius, professor van kunstgeschiedenis, en J. Krohn, professor van Finsche taal- en letterkunde, die op de hoogte waren van hetgeen hier meest mijne belangstelling wekte. Ik had het genoegen een deel van den dag met hen door te brengen en uit hunnen mond de Finsche taalbeweging en oude letterkunde onder velerlei opzicht te hooren bespreken. Onze Vlaamsche beweging en onze jongste letteren waren hun bekend en de heer Krohn toonde mij in de bibliotheek der Universiteit een paar der kleine werken van Conscience, welke hij zelf in het Finsch vertaald heeft. | |
[pagina 213]
| |
Wat ik van die heeren vernam en verder uit verscheiden bronnen putte, zij hier in het kort medegedeeld. De Finnen zijn een volk, dat in het begin onzer tijdrekening Siberië en de noordelijke helft van Europeesch Rusland bewoonde. In de zevende eeuw werden zij westwaarts voortgedrongen door de Bulgaren en vestigden zich dan voor een deel ten zuid-oosten der Baltische Zee en voor een ander deel in het land, gelegen tusschen de golf van Bothnië, die van Finland en het Ladoga-meer. Ten oosten van dit laatste, in de richting der Witte Zee, treft men nog Finnen aan. Het volk was toen nomadisch en zijn godsdienst was een schamanische, dat is een, waarin het geloof aan de toovermacht van goden en priesters een hoofdrol speelt. De Finnen, aan de zuidelijke oevers der Oostzee gevestigd, dragen den naam van Esthen, Liven en Koeren; die, welke noordwaarts wonen, de eenige waarvan hier spraak is en die wij Finnen noemen, heeten in hunne eigen taal Suomalaiset (enkelvoud: Suomalainen); hun land en hunne taal noemen zij Suomi. Zij bestaan uit twee groote stammen: de Tavasten in het zuid-westen, de Karelen in het noord-oosten van het tegenwoordig Finland. De Finnen zijn stamverwant met de volkeren uit Noorden Midden-Azië, met de Hongaren, de Laplanders en de Samojeden. Reeds in 1157 ondernam Erich, de koning van Zweden, een kruistocht tegen het land en hij en zijne opvolgers onderwierpen het in eene reeks van oorlogen. Sindsdien tot in het begin dezer eeuw bleef Finland aan Zweden toebehooren: het nam den godsdienst zijner beheerschers, eerst het Katholicism en in 1525 het Lutheranism aan; het werd der Zweedsche beschaving deelachtig | |
[pagina 214]
| |
en de taal van den veroveraar werd en bleef de spraak van het bestuur in al zijne vertakkingen en van het onderwijs in al zijne graden. In de achttiende eeuw brak de strijd tusschen Zweden en Rusland uit om het bezit van Finland. Na langdurige oorlogen, waarin de Finnen met dapperheid onder Zweedsch vaandel streden, viel het land in 1809 eindelijk in de macht van den grooten Slavischen keizer. Gelukkiglijk was de toenmalige beheerscher aller Russen een verlicht man en met prijzenswaardig staatkundig doorzicht liet hij de veroverde gewesten, die sedert eeuwen gewend waren aan een vrijzinnig bestuur, hun eigen bestaan en hun eigen wetten behouden. Finland behoort nog heden aan den keizer van Rusland, die den naam van Grootvorst van Finland draagt. Het heeft zijn eigene wetgevende kamers, zijn eigen financiën, zijn eigen leger, onderwijs en wetboeken en zelfs zijn eigen munt. Enkel wordt het leger in het Russisch gecommandeerd en staat onder het gezag van den Russischen opperbevelhebber. Ook ligt er een keizerlijk garnizoen van 6 a 7000 man in het land. Geboren Finnen alleen kunnen staatsambten in hun land bekleeden. De wetgevende macht behoort aan den landdag, samengesteld uit vier standen: den adel, de geestelijkheid, de burgerij der steden en de boeren. Het getal inwoners bedraagt 2,060,000 zielen. De taalstrijd wordt niet gevoerd tusschen Finsch en Russisch: dit laatste is en blijft een vreemde taal in het land: maar tusschen Finsch en Zweedsch. Het Zweedsch is de taal der beschaving en der wetenschap. Gedurende zes eeuwen was het de eenige ambtelijke spraak des lands en beijverde zich ieder, die zich eenigszins boven den laagsten stand wilde verheffen, de taal van den over- | |
[pagina 215]
| |
heerscher aan te leeren. Finland is oneindig veel aan de Zweden verschuldigd. Dezen hebben het uit eenen staat van barbaarschheid verheven tot eenen veel hoogeren trap van beschaving en welstand dan die, welke de Russen genieten. Finnen en Zweden bezaten gelijke burgerrechten en beiden waren evenzeer verkleefd aan het gemeenschappelijk vaderland. Het nationale bewustzijn is slechts ontwaakt nadescheiding met Zweden, en het heeft zich eerst krachtig en duidelijk uitgesproken, nadat het land in bezit is getreden van eene haast onbeperkte onafhankelijkheid. De eerste terugeisching van de rechten der moedertaal valt samen met de eerste veroveringen van Rusland. In 1721 kwam door den vrede van Nystad een deel van Finland onder Ruslands heerschappij; in 1725 werd voor de eerste maal de wensch uitgesproken, dat de koninklijke verordeningen ook in het Finsch zouden uitgaan; in 1731 verlangden de Finsche afgevaardigden, dat Zweden hun land rechters zou geven, die hunne taal verstonden of aan hen, die deze niet machtig waren, ten minste beëedigde vertalers zou toevoegen. Op het einde der verleden eeuw nam het ijveren voor eigen taal, het onloochenbaarste bewijs der ontwaking van den nationalen geest, met den dag toe. Hendrik Gabriël Porthan, die bij zijne landgenooten vereerd wordt als de opwekker hunner taal en nationaliteit en in 1804 stierf, verzamelde velerlei bouwstoffen voor de kennis der geschiedenis, der aardrijkskunde en der taalkunde van zijn land en legde ze neer in de geleerde werken, welke hij in het Zweedsch en in het Latijn schreef. Hij wist rondom zich een aantal jongelingen te scharen, die zijn werk met diepe overtuiging voortzetteden. Na hem traden | |
[pagina 216]
| |
er andere mannen immer in aangroeiende menigte op, die ieder in zijnen werkkring bijdroegen tot de opbeuring van eigen leven en eigen taal. De meestgekenden onder hen zijn Elias Lönnrot, de verzamelaar der Finsche volksliederen en der Runen, waaruit hij de Kalewala, het groot Finsch epos, samenstelde; Jan Lodewijk Runeberg, de groote dichter, die in het Zweedsch Finsche helden en zeden bezong; Alexander Castren, de geleerde taal- en oudheidskundige, die zooveel deed om het verleden van zijn volk en den aard zijner taal in helder daglicht te stellen; de dichter August Ahlquist, professor van het Finsch aan de Universiteit van Helsingfors. Hun ijver droeg rijke vruchten. Al spoedig werden de denkbeelden, door hen verdedigd, gedeeld door de overgroote meerderheid der Finnen. Achtervolgens kwamen in Helsingfors maatschappijen tot stand, die naar het gemeenschappelijk vaderlandsch doel op verschillig gebied streefden. De voornaamste dezer is de Maatschappij van Finsche letterkunde. Zij telde onder hare stichters en bestuurders de voornaamste leiders der Finsche beweging, de beroemdste dichters, taalkundigen, geschiedschrijvers en geleerden. Haar programma bevat het verzamelen en uitgeven van oude volksliederen, het drukken van werken voor het volksonderwijs, het opstellen van een tijdschrift voor geschiedenis en voor taal- en letterkunde, het bevorderen eindelijk eener degelijke Finsche literatuur. Door haar werd in 1835 de eerste uitgave bezorgd der Kalewala, verzameld door Lönnrot; in 1840 liet zij Kanteletar, eene verzameling van volksliederen, insgeijks door dezen geleerde bijeengebracht, drukken; zij steunde met geldelijke toelagen Lönnrot, Castren, Ahlquist en al degenen, die zich aan het beoefenen der vaderlandsche letterkunde wijdden. | |
[pagina 217]
| |
Zij gaf het tijdschrift Suomi uit, en hielp de eerste Finsche dagbladen bekostigen, de Mehiläinen (de Bij) van Lönnrot en de Suometar van Dr Schildt; zij gaf verscheidene schoolboeken uit en eene verzameling ‘Fabels en Verhalen’ in vier boekdeelen; zij liet een uitgebreid Finsch-Zweedsch, een Finsch-Latijnsch, een Finsch-Duitsch en een Finsch-Fransch woordenboek, eene verzameling Finsche tooneelstukken en een bundel Finsche zangen en melodiën verschijnen. In het geheel had zij in 1878, 63 werken uitgegeven. In hetzelfde jaar telde zij 16 eereleden, 62 briefwisselende en 1687 werkelijke leden. Zij had vertakkingen in alle steden des lands en in alle rangen der samenleving. Zij was het middenpunt geweest van den strijd voor de moedertaal; het woord harer aanvoerders had geestdrift gewekt in het hart der jeugd en op dit oogenblik zijn verreweg de meeste studenten der hoogeschool ijverige, ja dweepende Finschgezinden. Buiten het gebied der eigenlijke taal en letterkunde was er eveneens veel tot stand gebracht. In 1872 werd de Finsche dramatische schouwburg geopend, in 1873 het Finsch opera. De dagbladen groeiden aan in getal en in degelijkheid. Het bijzonderste ervan, de Uusi Suometar, werd in 1881 op 5100 exemplaren getrokken. In het geheel verschenen er in 1875 in Finland 55 dagbladen en tijdschriften, waarvan 30 in het Finsch en 25 in het Zweedsch. De grootste zijn in de laatste, de meest gelezen in de eerste dier talen opgesteld. Sedert lang is de strijd uit het letterkundig op het staatkundig gebied overgebracht. In 1863 werd door den landdag eene wet gestemd, waarbij werd bepaald, dat na verloop van | |
[pagina 218]
| |
twintig jaren het Finsch volkomen gelijke rechten met het Zweedsch zou genieten. Die jaren zijn voorbij, en, indien het der nationale partij niet mogelijk geweest is haren wensch en het besluit der wetgeving in alle punten te verwezenlijken, is er toch veel reeds in die richting gedaan. De strijd om de school is het hevigst geweest. Daar de gemeenteoverheid beslist over de taal, welke in het openbaar onderwijs wordt gebruikt, trachten de Finsche partij en de Zweedsche of de Fennomanen en de Zwekomanen, zooals men ze hier noemt, de meerderheid in de gemeenteraden te bekomen, om de taal hunner voorliefde tot de ambtelijke schooltaal te maken. In de universiteit van Helsingfors, welke ongeveer 1100 studenten telt, worden verscheidene leergangen in de volkstaal gehouden, namelijk Finsche letterkunde, geschiedenis en enkele vakken der rechten en der theologie. Er bestaan 23 Latijnsche colleges, waarvan 12 Zweedsch, 10 Finsch en 1 Duitsch zijn; 20 hoogere burgerscholen (realschulen), waarvan 8 Zweedsch en 12 Finsch; 38 hoogere meisjesscholen, waarvan 31 Zweedsch, 4 Finsch en 3 Duitsch; 7 betalende lagere scholen, waarvan 5 Zweedsch en 2 Finsch; 576 volkscholen waarvan 134 Zweedsch, 431 Finsch en 11 gemengd zijn. Ook over de taal, bij de gerechtshoven gebezigd, beslist de gemeenteoverheid, en hier weder is de strijd der partijen hevig. In den Landdag bezigt de adel Zweedsch, de geestelijkheid en de burgerstand de beide talen, zonder vertolking, de boeren meest Finsch, maar ook Zweedsch, beiden met vertolking. De opschriften der munten zijn Finsch; die der bankbriefjes Finsch, Russisch en Zweedsch. Onbetwistbaar behoort de eindelijke zegepraal aan de | |
[pagina 219]
| |
Finsche partij, ofschoon het Zweedsch als taal van hoogere beschaving en wetenschap nog lang zal blijven heerschen. De Fennomanen zien in het bevestigen hunner nationaliteit en in de overheersching hunner taal den stevigsten waarborg voor hunne onafhankelijkheid: ‘noch Zweedsch noch Russisch’ is hunne leus; wij moeten, zeggen zij, onze kracht putten uit ons zelven en uit de ontwikkeling van geheel ons volk door zijn eigen spraak. Ik bracht een paar uren door met eenen Zweedschgezinden professor der Hoogeschool. Bitter was 's mans toon tegen Finsch en Fennomanen. Voor hem was geene beschaving noch wetenschap in het afgelegen land denkbaar dan in zooverre deze van Zweden kwamen. Verfinsching was voor hem gelijkluidend met verstomping en barbaarschheid. Eens dat Finland zoo diep zou gezonken zijn, zou het als eene rijpe vrucht in Ruslands schoot vallen. Wat was er op die drogredenen te antwoorden? Sterkte zoeken in verbastering, een volk liefde inboezemen voor zijn vaderland, terwijl men het tot een vreemdeling op eigen grond maakt, is wel de ergerlijkste ongerijmdheid, die men verzinnen kan; eene ongerijmdheid, die ten onzent, helaas! door zoovelen als de hoogste wijsheid wordt gepredikt. Er is veel overeenkomst, zooals men heeft kunnen bemerken tusschen den taalstrijd in Finland en dien in Vlaanderen, maar ook een belangrijk verschil. Evenals ten onzent, is de strijd voor de taal meer nog een burgeroorlog dan een verzet tegen eenen uitheemschen overheerscher. Een deel der Finsche bevolking ijvert voor het Zweedsch, zooals een deel der Vlamingen het Fransch boven het Nederlandsch verkiest. Sedert hunne scheiding met Zweden hebben de Finschgezinden, wel is waar, geene vijandschap te | |
[pagina 220]
| |
duchten van landgenooten van ander ras, zooals wij van de Walen; maar, indien wij met onze Franskiljons konden klaar komen, zou de tegenstand der Walen al bitter weinig te beteekenen hebben. In Finland, evenals ten onzent en als in elk gewest, waar de taal des lands eene vreemde indringster poogt te weren, wordt de strijd gevoerd tusschen de minder verspreide en minder beoefende volkstaal en eene taal, die eenen rijken voorraad van wetenschappelijke werken heeft voortgebracht; maar, gelijk het Nederlandsch, als taal van beschaving en wetenschap, oneindig boven het Finsch staat, zoo ook staat het Fransch, dat wij te bekampen hebben, ver boven het Zweedsch. Evenals wij, hebben de Finnen in de laatste jaren menig kostbaar taalrecht verkregen, en evenals ten onzent worden hunne pogingen gedwarsboomd door beambten, die gewoon zijn aan het gebruik der vreemde spraak en zich niet zonder moeite van de volkstaal zouden kunnen bedienen. Voor het oogenblik echter zijn de verdedigers dezer laatste in het noordelijke grootvorstendom verder gevorderd dan wij in den kamp tegen de vreemde taal. Van eene andere zijde zijn wij hen dan weer voor. Onze jonge letterkunde is onvergelijkelijk rijker dan de hunne: terwijl wij op heele reeksen prozaschrijvers en dichters kunnen wijzen, is het getal der werken, welke de nieuwe Finsche letterkunde voortbracht, bijzonder gering. De groote rijkdom der Finsche letterkunde ligt in de volksliederen en in het oude volksepos: twee dichterlijke schatten van de hoogste waarde. De oude lyrische zangen zijn door Lönnrot uit den mond des volks verzameld en in 1840 uitgegeven onder den | |
[pagina 221]
| |
titel van Kanteletar. De gedrukte stukken zijn ten getalle van 652. Zij zijn, evenals de zangen van het nationaal epos, meest allen gevonden in het oostelijk deel van Finland, tusschen het Ladogameer en den poolkring, in Karelen, het gedeelte van het gemeenschappelijk vaderland, dat het minst door Zweedschen invloed bereikt werd. De lyrische gedichten van Finland handelen hoofdzakelijk over huiselijke aangelegenheden des volks; geene verhalen uit de geschiedenis, weinig verhalen zelfs in het algemeen vindt men er onder. Overwegingen over persoonlijke toestanden, ontboezemingen van persoonlijk lief en leed, herinneringen uit het eigen leven zijn de voornaamste onderwerpen: eene zwaarmoedige stemming heerscht er over het algemeen in; hartstochtelijke liefde of haat komen er zelden in voor, week gevoel klinkt er dikwijls uit. Ongemeen dichterlijk is de stemming, waarvan de schoonste dezer liederen getuigenis afleggen. Wie ze niet gelezen heeft, zou nooit vermoeden, dat bij een half wild volk, op een zoo stiefmoederlijk bedeelden grond wonende, een zoo rijke bron van teedere gewaarwordingen kan vloeien en een zoo fijne kunstvorm kan gevonden worden. In de provincie Karelen is het zingen eene geliefkoosde uitspanning; iedereen, oud en jong, zingt er, en een goed deel hunner zangen zijn aan den lof van het lied gewijd; de beste zangers zijn daar en verderop in noordelijk Rusland beroemd als de groote dichters ten onzent. De geleerde Finnen, die de oude zangen huns volks opschreven, getuigen eenparig, dat een goed zanger uren achter elkander voor hen zijne verzen voordroeg en er verscheiden duizenden van buiten kende. Een enkel stukje schrijf ik hier over; het zij een staaltje van het dichterlijk gevoel, dat men in die volkszangen aan- | |
[pagina 222]
| |
treft, van den eerbied, die men heeft voor het lied, en van de zwaarmoedige, pessimistische wereldbeschouwing, welke uit de meeste dier zangen spreekt. De alliteratie, die bij de vertaling verloren gaat, is de bijzonderste rhythmus van het Finsche volkslied, dat ook het eindrijm kent. De Kantele Ga naar voetnoot(1).
Waarheid spreken zij zeker geenszins,
Maar wel liegen zij met ijdele woorden,
Die van het snarentuig zeggen,
Van de Kantele berichten,
Dat zij WäinämöinensGa naar voetnoot(2) werk is,
Dat des helden hand ze vormde,
Dat hij ze uit der visschen ruggraat,
Uit hun kaaksbeen heeft geschapen.
Zorgen voogden ze te zamen,
Smarten hebben ze vervaardigd,
Ellende korf haar deksel,
Lijden sneed haren bodem,
Ongeluk spande hare snaren,
Rampspoed draaide hare schroeven.
Daarom zal zij nimmer klinken,
Nimmer in vroolijke tonen schallen,
Nimmermeer tot vreugde wekken,
Nooit tot levenslust stemmen,
Daar de zorg haar het wezen,
En de droefheid haar den vorm schonken.
| |
[pagina 223]
| |
De epische poëzie van Finland in eenen bundel, Kalevala genaamd. Ook deze werd uit den mond des volks opgeschreven door Dr Lönnrot. De eerste uitgave verscheen in 1835 en bevatte in 32 gezangen, Runen genaamd, 12,100 verzen; de tweede verscheen in 1849 en telde 22, 129 verzen 50 Runen. Eene derde uitgaaf verscheen in 1866, een vierde in 1870. De twee laatste zijn slechts herdrukken van den tekst van 1849. De eerste uitgaaf werd in het Zweedsch vertaald door Castren, de tweede werd in het Duitsch overgezet door antoon Schiefner. van deze laatste vertaling bediende ik mij. Eene fransche vertaling van Léouzon Leduc zag het licht in 1868. Zooals men ziet, is de laatste vorm der Kalewala nagenoeg eens zoo uitgebreid als de eerste. De eenvoudige reden hiervan is, dat van 1835 tot 1819 de opsporingen naar historische Runen, voortlevende in den mond des volks, met den gunstigsten uitslag werden voortgezet. De Kalewala levert het uiterst merkwaardige verschijnsel op van een epos, dat nog in staat van wording is. Een vasten vorm heeft nergens het groote heldendicht, of de heldendichten, verkregen. Vóór 1835 was het nooit opgeschreven en nu nog bestaan er ontelbare varianten, niet enkel van meestal de verzen, maar ook van den algemeenen gang van het verhaal. De bloeitijd van het eeuwenoude gezang was reeds voorbij, toen men het begon te verzamelen: in het grootste gedeelte van oud Suomi is men de Runen reeds lang vergeten en wat er in Karelen van overgebleven is, is misschien slechts een deel van wat er vroeger gezongen werd. Niettemin, zooals het nog voortleeft, is het voldoende om een nieuw licht te werpen op den oorsprong der groote heldendichten. Sedert eene eeuw bespreektmen in de scholen | |
[pagina 224]
| |
de vraag: heeft Homerus bestaan of niet; zijn de Ilias en de Odysseia een persoonlijk werk of de samenvoeging der zangen van naamlooze rhapsoden? De wordensgeschiedenis van Nibelungen en Reinaert, twee epossen uit nog bewaarde afzonderlijke zangen ontstaan, kon voldoende geacht worden om Homerus enkel de rol van eenen behendigen schikker en verbinder te doen toekennen; de Kalewala komt de leer van het bestaan der Achilleuszangers, vóór de wording der Ilias, op verrassende wijze steunen. Daar, in de meest afgezonderde streek van Finland, leven nog eene menigte zangen voort, die rijk zijn aan eigenaardige poëzie, en zich rond enkele hoofdthemas bewegen. Een klein getal personages, die met elkander in betrekking staan, zijn de helden; een paar hoofdfeiten maken de stof van verreweg de meeste dier zangen uit. De gunstige omstandigheden, welke deze brokken tot een geheel konden maken, zijn uitgebleven; een zanger wiens ordenende en volledigende kracht groot genoeg zou geweest zijn om dien letterkundigen schat te louteren, samen te smeden en te verwerken tot een kunstgewrocht, regelmatig van gang en één van opvatting, is niet opgetreden; wij hebben voor ons de stoffen, die een Noordsche Homerus ten dienste stonden om een paar heldendichten te voegen bij de meesterstukken der menschelijke scheppingskracht. Die epossen zelven gedijdden niet tot rijpheid en zijn misschien gedeeltelijk verloren gegaan. De stof der Kalewala, zooals wij deze nu bezitten, is verre van één te zijn. De Runen bezingen de daden van een aantal helden: Wäinämöinen, Ilmarinen, Lemminkainen, Kullerwo, Joukahainen, die nu eens afzonderlijk dan weer gezamenlijk optreden. Hoofdfeiten van het epos zijn: het smeden | |
[pagina 225]
| |
en het veroveren van den Sampo, een wonderdadige vaas of werktuig, dat treffende overeenkomst met den Graal der Arthur-romans aanbiedt en het bemeesteren der Pohjolamaagd. De drie eerste der genoemde helden komen in beide gedeelten voor. Verder heeft men de runen van Kullerwo, bevattende de daden van dezen held; het werven van Wäinämöinen om Joukahainen's zuster, en als aanhef de schepping der wereld en eenige weinig samenhangende feiten. De zangen der Kalewala klimmen tot eene hooge oudheid op en ontstonden stellig vóór de invoering van het Christendom in het land. Evenals aan de andere volksepossen, liggen mythische en historische overleveringen hun tot grondslag. De zonnenmythus vindt men hier duidelijker herinnerd dan ergens elders. Geschiedenis en fabelleer spelen gedurig dooreen, en zoo ook is in de helden de menschelijke en goddelijke natuur samengesmolten. Uit de Kalewala blijkt, dat er misschien geen volk op aarde bestaat of bestaan heeft, bij wie het dichten en zingen in zoo hooge eer was als bij de Finnen. Hunne grootste zangers zijn hunne grootste helden. Volgens den oud-Finschen godsdienst, bezaten de priesters tooverkracht, welke zij uitoefenden door het zingen. Heel de Kalewala rust op deze leer; de helden bevechten elkander met gezangen, die tevens tooverspreuken zijn; zij beheerschen door hunne woorden natuur en menschen. Wäinämöinen ‘oud en waarheidsprekend’ heet gewoonlijk ‘de eeuwige tooverzanger.’Indien hij zijne mededingers immer overwint, is het omdat hij de meeste en de machtigste liederen kent. In het woord ligt kracht en recht voor de Finnen, zooals voor de kinderen bij hunne spelen en voor de Romeinen bij hun rechtswezen. Maar om macht over de | |
[pagina 226]
| |
dingen te hebben, moet men hunnen aard en oorsprong kennen. Om goed te zingen of te tooveren moet men dus ter zelfder tijd grondige kennissen bezitten en, evenals in de moderne wereld, was bij de oude Finnen de geleerdste de machtigste. Uit die overwegende kracht van het woord spruit als gevolg voort, dat het spreken en zingen in de Kalewala hooger staat dan het handelen. Men strijdt niet met wapens, maar met woorden; men vecht niet tegen elkander, men zingt tegen elkander op. Zoo vereert ieder volk in zijne helden wat hij het hoogste acht: de Grieken in de Ilias den persoonlijken moed, in de Odysseia het wijs beleid; de Romeinen in de AEneis de staatkundige wijsheid; de Germanen en Scandinaven in het Nibelungenlied de lichamelijke sterkte en de trouwe liefde; de Italianen in Tasso's gedicht de ridderlijkheid. In de Finsche gewesten, waar de oude zeden voortbestaan, zijn de Runenzangers nog immer beroemde personnages; bij feestelijke gelegenheden nemen zij nog als vroeger eenebelangrijke plaats in. Tot in het verste Noorden vond Castren dien eerbied voor de meesters van het lied. Een der liederen van de Kantelar zegt wel: Wanneer Dwazen liederen dichten,
Werpen ze in hun zangen samen,
Wat het toeval hun ingeeft,
Al wat door het hoofd hun vaart.
Daarom bemerkt men 't al spoedig:
Lange liederen domme liederen.
Beter zijn twee krachtige woorden,
Ja een enkel woord is beter.
Alleen den wijze past het zingen,
Alleen de verstandige kan dichten;
| |
[pagina 227]
| |
Hij alleen weet woorden te vinden
En gedachten saam te binden.
Uit den mond stoot hij woorden,
Van de tong slingert hij spreuken,
Als het snelle ros de voeten,
Als de draver zijne hoeven.
Daarom laat den wijze zingen:
Hij houdt maat en gaat er niet buiten.
Hem alleen kan het gelukken:
Korte liederen, schoone liederen.
Beter is 't zijn geest te sparen
Dan hem voorbarig te verliezen.
Ook de waterval, de wilde,
Laat niet gansch den stroom heenvlieten.
Zoo ook weet de goede zanger
Bij tijds zijn gezang te staken.
En nochtans, in strijd met deze wijze voorschriften, is breedsprakigheid een gewoon gebrek der Runen van de Kalewala. Waarschijnlijk verleidde de graagte, waarmede de zangers aanhoord werden, dezen tot overdreven breedvoerigheid. De wijze, waarop de verzen werden verzameld, heeft hier zeker ook wel voor een deel schuld aan. Lönnrot toch teekende elke verschillende behandeling van eene zelfde stof op. In de bibliotheek van Helsingfors toonde men mij een heel koffer met zijne handschriften gevuld. Liever dan iets van waarde te laten wegvallen, liet hij telkens de uitgebreidste lezing drukken. Uit vrees voor eigendunkelijke kritiek onthield hij zich van kiezen en schiften. Wellicht wordt ten goede van het geheele epos deze taak nog wel eens door een zijner opvolgers ondernomen, Eene laatste oorzaak van de wijdloopigheid der Kalewala is de wijze, waarop zij ontstond en werd gezongen. Er bestaan volgens de Runen zelven twee manieren van ze te zingen. De | |
[pagina 228]
| |
eene, die door de helden van het gedicht werd gevolgd, bestond in het alleenzingen met begeleiding der Kantele; de andere is bij de gewone zangers gebruikelijk. Bij feestelijke gelegenheden of bij gezellige samenkomsten zetten twee dezer zich schrijlings op eene zitbank tegenover elkander, strengelen de handen in die van hunnen makker en, terwijl zij het bovenlijf beurtelings voor- en achterover wiegen, zingen zij overhand een vers. Het tweede vers is door den band eene gewijzigde herhaling van het eerste, eene eigenaardigheid, die men reeds in de Hebreeuwsche psalmen heeft aangestipt, maar die in de Kalewala veel sterker uitgesproken is. Ziehier tot voorbeeld de eerste verzen der Kalewala : Van den lust word ik gedreven,
Van het verlangen aangewakkerd,
Om aan het zingen mij te begeven,
Om met spreken te beginnen,
Om het lied der vaderen te zingen,
De oude overgeleverde zangen.
Woorden smelten mij op de lippen,
Mijnen mond ontsnappen de tonen,
Zij willen mijne tong ontglippen,
Zij willen mijne tanden ontsluiten.
Natuurlijk worden op die wijzen degezangen haast nutteloos dubbel zoo lang, dan zij het wezen zouden, indien een enkele dichter ze zong. De verzen der Kalewala zijn kort; evenals in de lyrische zangen bestaat het rijm uit de alliteratie, verbonden met het eindrijm. Ziehier tot bewijs de tien eerste verzen der Kalewala in de oorspronkelijke taal. Wij duiden den klemtoon aan zooals hij ons door prof. Krohn werd opgegeven. | |
[pagina 229]
| |
Miéleni minun tékevi,
Aivoni ájattelé vi,
Láhteáni laúlamáhan,
Saá' ani sánelemahan,
Súkuvírtta suoltamáhan,
Laijivirtta laúlamáhan,
Sánat suussani súlavat,
Púhe'et pútoelévat,
Kiélelléni, kérkiávat,
Hámpahilleni hájoovat.
Overeenstemmend met de bovennatuurlijke kracht, aan het gezang toegekend, vervallen de Runen ook gemakkelijk in overdrijvingen. Hierdoor bezit de Finsche poëzie veel van het hyperbolism der oostersche dichtkunst. Met deze heeft zij nog gemeen, dat aan de verbeelding een overheerschende rol wordt toegekend en dat de schildering van menschelijke karakters en het verhaal van menschelijke daden op den achtergrond worden geschoven. Maar te midden van die buitensporige weelderigheid van woord en verzinsel, vloeit eene rijke, genietbare dichtader. Aan de toestanden van het dagelijksch leven, aan de schildering van zeden en natuurtafereelen wordt in menigen zang een belangrijke plaats ingeruimd; speelsch vernuft, rijke kleur, zacht gevoel ontmoet men er overvloedig in; zij vertegenwoordigen de rein menschelijke tonen in die toovenaarspoëzie. Verbazend is het in den hoogsten graad hoe in het afgelegen land, waar vorst en duisternis meer dan in eenige andere streek van Europa heerschen, deze rijke en dikwijls zoo teergevoelige poëzie zich heeft kunnen ontwikkelen. | |
[pagina 230]
| |
Stockholm, 26 mei 1884.Het was 's nachts twee uren toen onze stoomboot de kade van Helsingfors verliet. Vroeg in den morgen legden wij te Hangö, een plaatsje op het uiterste zuid-westelijk punt van Finland, aan. Het was in den killen nevelachtigen morgen niet zeer aanlokkelijk op dit half verdronken uithoekje en op die schamele landingsplaats, uit drie planken getiminerd, en met een personeel van even zooveel mannen. Wij waren op het dek gekomen om getuigen te zijn van de gewichtige werkzaamheden, welke in dit station plaats grepen en wij bleven er op om het schouwspel te genieten, dat de tocht door de Oostzee ons aanbood. De morgennevelen verdunden al spoedig en maakten plaats voor eenen frisschen helderen dag. Heel de reis van Helsingfors naar Stockholm wordt afgelegd tusschen kleine eilanden, welke over de zee verstrooid liggen; nergens is het vaarwater breeder dan dat van eenen ordentelijken stroom en nergens kan men op honderd meters afstand zien, langs waar de boot haren weg zal vinden. Het is een kronkelen zonder einde door die waterstraten, die allen op het einde afgesperd schijnen en die allen toch naar rechts of links voortloopen. Het is een gedurig afwisselend panorama; de gezichten zijn wel van gelijken aard, maar zijn telkens op verschillende wijze geplaatst en leveren aldus immer nieuwe tafereelen op. De eilanden zijn over het algemeen van zeer kleine afmetingen en gelijken aan rotskoppen, die boven het water uitsteken. Sommige zijn begroeid met mastenboomen; woningen of bebouwde velden treft men er niet op aan. Aan de ontbijttafel maakten wij kennis met onze reisge- | |
[pagina 231]
| |
nooten. Het jaargetijde der toeristen brak eerst veel later aan, en in plaats van de al te talrijke en onbeduidende menigte, die men des zomers langs Europa's groote wegen ziet trekken, was ons hoopje bijzonder klein. Het gesprek was spoedig aangeknoopt en nimmer zal ik het aangenaam gezelschap vergeten, dat het toeval ons hier bezorgd had. Er waren buiten ons drieën, een doktor uit Weenen, die met een wetenschappelijk doel reisde; een schilder uit Kopenhagen, die door zijnen vorstgezonden was om het portret dezes dochter, de keizerin van Rusland, te gaan schilderen; eene Italiaansche juffrouw, die te Moscou woonde en haar vader te Stockholm ging bezoeken; eene Finsche dame uit de omstreken van Abo, die te Helsingfors eenige dagen was gaan doorbrengen. Aan afwisseling dus geen gebrek, aan gezellig onderhoud evenmin. Ons groepje en ons gekout hadden een Potgieter stof geleverd voor een dik boekdeel reisbeschrijving. Het eenige, wat vermelding verdient om zijn lokaal belang, is hetgeen wij van de Finsche dame vernamen. Laat ze ons eerst voorstellen: rijzig en slank van stal, blond haar, blauwe oogen, trekken, die zonder heel regelmatig te zijn zeer lief mochten heeten; kleedij naarde laatste Parijschemode; haren tijd kortende met de lezing van Daudet's jongsten roman en uistekend Fransch sprekende. Mevrouw A. van G... had, zooals het gewoonte voor jufvrouwen van haren stand is, hare opvoeding in een Zwitsersche kostschool genoten. Zij was gehuwd met eenen adellijken grondeigenaar en woonde een paar mijlen ten noorden van Abo. Op mijne vragen naar de taal, welke zij in het gewone leven sprak en hoe zij - eene vrouw van fijne vormen -in een land, dat zooverre van alle beschaafde middelpunten ligt en een deel van het jaar van het overige der wereld is | |
[pagina 232]
| |
afgezonderd, zich het leven wist te veraangenamen, vernam ik, dat in haren huiselijken kring het Zweedsch de gewone taal is, maar dat met boden en werklieden Finsch wordt gesproken. In den winter is het leven verre van eentonig en treurig. Men bezoekt elkander en maakt uitstapjes in de omstreken. De grond is dan met eene dikke laag sneeuw overdekt, waarvan de oppervlakte voor de middagzon smelt en des nachts weer bevriest, zoodat de sneeuw met eene ijskorst bedekt wordt. Over dien gladden bodem glijdt men op lange houten schaverdijnen, de gekende Lappenschaatsen. Een der plaatselijke vermaken bestaat hierin: op de helling van eenen berg wordt eene slede gebracht; daarin plaatst zich aan den voorkant de heer, de dame knielt achter hem en houdt hem vast met hare armen om zijnen hals. De slede wordt omlaag gestooten en glijdt door haar eigen gewicht tot beneden den berg. Met de voeten zet de heer een toestel in beweging, dat haar in de gewenschte richting stuurt. Voor de dame kwam mij de houding op de slede minder gemakkelijk, voor den heer des te aantrekkelijker voor. In den namiddag landen wij te Abo aan. De boot loopt een fraai kanaal binnen en ligt stil aan den voet der helling waartegen de stad opstijgt. Wij vertoefden hier eenige uren en hadden den tijd om het plaatsje eens door te wandelen. Weinig zienswaardigs levert het op. De kerk schijnt van binnen nog al fraai te zijn, ongelukkiglijk was er geen middel den koster te ontdekken, die ze ons hadde kunnen openen. Abo ziet er uit als een steedje van derden rang ten onzent: zeer zindelijk en stil. Op een plein tegen de kerk heeft men in 1864 een standbeeld onthuld van Porthan den voorvechter in den strijd voor de nationaliteit, den Finschen Jan-Frans Willems. | |
[pagina 233]
| |
De avondschemering begon te vallen, toen onze boot afvoer om de Oostzee over te steken. Toen wij den volgenden morgen ontwaakten, bevonden wij ons in de Zweedsche waters; nog immer liep onze weg tusschen ontelbare eilanden, maar deze waren nu grooter, weelderiger begroeid en met zorg bebouwd. Voor de eerste maal sedert wij langs de Duitsche grenzen Rusland waren binnengetreden, zagen wij weer eens groene velden en jeugdig loof aan de boomen. Op de eilanden, welke wij nu voorbijvoeren, lagen er tusschen de akkers en op de hellingen nette huisjes verspreid, die, met hunne roode muren en witte vensters, er van verre als Neurenbergsch speelgoed uitzagen. Rond elf uren kwamen wij te Stockholm aan. Men vaart eene soort van rivier binnen; aan de linkerzijde verheft zich eene hoogte, met torens en huizen bekroond; rechts ontwaart men scheepstimmerwerven; te midden der reede, op een eiland, een fort; langsheen het strand, kaden, waar de stoombooten aanleggen, en hooge huizen; vlak voor u, een massief vierkant gebouw, het paleis des konings. Wanneer men, uit Rusland komende, in Stockholm aanlandt, gevoelt men zich weer op nieuw en geheel in het beschaafde Europa terug. De stad is gebouwd aan de beide oevers van den stroom of den zeearm, langs welken de waters van het Mälarmeer zich in de zee storten. Midden in den vloed, tusschen de twee helften der stad, ligt een eiland, aan de eene zijde met het vasteland bij middel eener brug, aan de andere bij middel van eenen breeden dam verbonden. Op dit eiland ligt het koninklijk paleis en eenige van de oudste gebouwen der stad. Nog verscheiden kleine eilanden liggen in den stroom verspreid. De straten loopen in rechte lijn heel de stad door, zijn fraai en duiden meer dan gewonen welstand | |
[pagina 234]
| |
aan. Die vroolijke nieuwerwetsche stad, met al de gemakken en verfijningen der meest gevorderde beschaving, op den boord dezer zee, welke een derde deel van het jaar door ijs belemmerd wordt, met het halfwilde Rusland vóór en de ruwe natuur van bergen en meren achter zich, schijnt daar als door den tooverstaf eener weldadige fee uit de granieten rotsen en uit den met water doorweekten en doorsneden bodem te voorschijn geroepen. Die weldadige fee kennen wij: het is de zweedsche beschaving, die hier en heel het land door werkelijk wonderen heeft verricht. Het gezicht, dat men geniet, wanneer men op de brug vóór het koninklijk paleis staat, is wereldberoemd. Die groote faam scheen mij wel eenigszins overdreven, ofschoon de aanblik werkelijk fraai is. Ter linkerzijde ziet men over het water in de verte de kust omhoog rijzen; ter rechterzijde ligt, tegen eene breede kade, het Nationaal Museum en het Grand Hotel; achter u de Gustaaf-Adolf-plaats, met het beeld van dien vorst in het midden, de Opera aan de eene, het paleis van den kroonprins aan de andere zijde en in den achtergrond het hotel Rydberg; vóór u rijst dan het koninklijk slot op, een onmetelijk vierkant blok van drie verdiepingen, met twee vleugels van eene enkele verdieping. Het paleis ligt op eene kleine verhevenheid, welke men bij middel van een monumentalen dubbelen trap beklimt. Te rechter en te linker zijde heeft men uitzicht op het water. Wat de groote aantrekkelijkheid dezer plaats uitmaakt, is, dat men daar vóór zich eene onmetelijke waterkom heeft, van alle zijden met paleizen omringd, en dat alles hier een vroolijk en feestelijk uitzicht oplevert. Zeer levendig is het verkeer met stoombootjes op den stroom, vooral tegen de Noordbrug aan het ‘Stroomparterre,’ van waar | |
[pagina 235]
| |
de kleine dampers afvaren naar den Djurgärden, het groote uitspanningsoord van Stockholm. Men houdt hier bijzonder veel van pret. Schuins tegenover het paleis ligt eene overgroote langwerpige wandelplaats, met boomen beplant, met twee standbeelden van koningen en eene fontein versierd. Eene der zijden van deze wandeling is geheel ingenomen door koffiehuizen. Een hunner, Blanck's Café, is, geloof ik, het grootste dat in Europa te vinden is; in elk geval kan het op eene lijn gesteld worden met de onafzienbare koffiehuizen uit de Calle de las Serpientes te Sevilla. De Djurgärden is een lustoord voor het volk, zooals men er al weder nergens een tweede zou aantreffen. Alleen de Weener Prater geeft er eenig denkbeeld van. Het bestaat uit een eiland van drie en half kilometers lang en een kilometer breed, dat met eene brug aan het oostelijk uiteinde van Stockholm verbonden is en een enkel onmetelijk park uitmaaakt. In dit park liggen, ordeloos verspreid, een schouwburg, een circus, een groot aantal koffiehuizen en allerlei plaatsen voor volksvermaak; verder wandelingen, over graspleinen onder oude boomen, en langs alle zijden uitzichten op zee en stroom. Het is een bestendig feestterrein, zonder de drukte en vooral zonder het gebrek aan ruimte en zuivere lucht, welke onze kermispleinen zoo onaangenaam maken. Aan het uiteinde van den Djurgärden vindt men geene gebouwen; daar is de heuvelachtige grond enkel met gras en boomen bedekt. Daar stond gisteren, een zondag, het volk in verscheiden dichte kringen bijeengeschaard. Een paar dezer hadden zich gevormd rond Italiaansche zangers en muziekanten. De meesten echter omringden groepen van | |
[pagina 236]
| |
dansende paren. Het jonge volk deed zich naar hartelust te goed aan een soort van quadrille. De omstanders begeleidden den dans met hunnen zang. Het waren minneliederen, welke onafgebroken elkander opvolgden. Onze groote steden hebben nog al te benijden aan Stockholm; het meest van al dezen heerlijken Djurgärden. Bij ons heeft het volk voor uitspanningsplaats de herberg en de danszaal, waar het voor lichaam en geest meestal even ongezond is. Onze gegoede burgerij heeft de tuinen van bijzondere maatschappijen; maar wat hebben Antwerpen, Gent en zoovele andere steden te stellen nevens dit onmetelijke park, waar klein en groot, rijk en arm afwisseling van genoegens, ruimte en gezonde lucht in overvloed vinden? De opgewektheid, welke op deze plaats onder de duizenden heerschte, die hier vergaderd waren, de hartelijkheid, waarmede zij jokten en lachten, zijn voor ons onbekende dingen. Die opmerking geldt niet uitsluitend voor Stockholm: overal vindt men de bewijzen, dat men in België minder dan in eenig ander land bedacht is geweest om bij middel van doeltreffende wandelplaatsen de openbare gezondheid en het genoeglijk samenzijn in de open lucht te bevorderen. Men denke bijvoorbeeld aan de heerlijke parken in Londen, aan het Bois de Boulogne, St-Cloud, les Buttes-Chaumont, het Bois de Vincennes en zoovele andere plaatsen te Parijs, aan den Thiergarten te Berlijn, den Prater te Weenen, de prachtige wandelingen der Duitsche residentiesteden Stuttgart, Cassel, Darmstadt, Brunswijk, Dresden en zoovele andere meer, om goed te begrijpen, hoe armoedig wij onder dit opzicht bedeeld zijn en hoe bij ons de leus geldt: Volksgenoegen is | |
[pagina 237]
| |
geen regeeringszaak. In Duitschland en Engeland, ook hier in Stockholm, wandelt iedereen en trekt men 's Zondags en op vrije dagen naar buiten; bij ons weet men niet wat wandelen is, men zit thuis of in de herberg, en men blijft zitten. | |
Kopenhagen, 31 mei 1884.Van Stockholm begaven wij ons naar Kopenhagen. Wij zouden langs het Mälarmeer, de binnenwaters en de kleine meren, die door het Gotha-kanaal verbonden worden, het Wettermeer bereiken, dit doorvaren tot aan het zuidelijk uiteinde, dan den spoorweg nemen van Jönköping tot Malmö op de Zweedsche kust rechtover Kopenhagen; vandaar zouden wij de Sund oversteken naar Denemarken's hoofdstad. Ten acht uren 's avonds verlieten wij Stockholm in westelijke richting. Het was nog klaarlichte dag en een paar uren lang genoten wij op deze vaart tusschen de eilanden een der schoonste natuurgezichten, die ik ooit aantrof. Het Mälarmeer voert zijne overtollige wateren naar de zee af langs eene bedding, aan eenen grooten stroom gelijkende, die tusschen ontelbare eilanden kronkelt en zich telkens opnieuw splitst en nu verbreedt en dan versmalt met eene verscheidenheid zonder weerga. Langs beide zijden van den stroom rijzen rotsachtige boorden op, die zich nog al steil verheffen; op hunne helling en kruin staan de zwarte sparreboomen, waar tusschen de lichte berken hun jeugdig groen vertoonen; aan hunnen voet ligt hier en daar een huisje; uit eene bocht komt nu en dan een kleine stoomboot te voorschijn; verder is alles kalm en rustig in eene stilte, die iets plechtigs heeft. Nu en dan zet | |
[pagina 238]
| |
de stroom zich uit en vormt eene kom, die een klein meer gelijkt, waarvan de oppervlakte effen als een spiegel is. Soms zelfs zou men wanen de open zee te zien. Een tweemaster met volle zeilen, die ons voorbij voer, verhoogde de begoocheling nog. Op sommige dezer breedere plekken opent zich ook de heuvelenrij en aan den ingang van een dal ziet men een schilderachtig dorp liggen. Wie een rustpark moest aanleggen, zou geen gelukkiger plan kunnen wenschen; de fraaiste plekken langs den Rijn kunnen slechts een flauw denkbeeld geven van de lieflijkheid der gezichten aan beide oevers. De zon is aan den gezichteinder verdwenen, het stille matte licht van den noordelijken nacht verhoogt nog de kalmte dezer eenzame streek. Alle beweging heeft op de oevers opgehouden; onze stoomboot schijnt het eenig levend wezen te zijn, dat aan geen rusten denkt. Wij bleven op dek, zoolang wij het land nog onderscheiden konden en begaven ons eerst te rust, wanneer de nachtelijke schemering het boeiende schouwspel aan onze oogen onttrok. Wanneer wij den volgenden morgen ontwaakten, bevonden wij ons dicht bij Motala, waar wij het Gotha-kanaal zouden binnenvaren. Deze waterweg, zooals men weet, verbindt de groote meren van Zweden met elkander en met de zee, en laat aldus de schepen toe door de binnenwateren van de Oostzee naar de Noordzee te varen. Het hoogste punt van het kanaal ligt 91 meters boven de zee, van de Noordzee stijgt men bij middel van 35 sluizen tot dit punt, van daar zakt men naar de Oostzee af bij middel van 19 sluizen. Het kanaal zelf is slechts 88 kilometers lang, de overige 297 kilometers van den waterweg tusschen de twee zeeën worden over meren en rivieren afgelegd. | |
[pagina 239]
| |
Van Motala tot aan het Wettermeer loopt het kanaal tusschen liefelijke landschappen. Langs beide zijden ontwaart men voortdurend bebouwde velden en nette huizen. Wie zich zou verwachten aan eenige wildheid of grootschheid in de natuur, zou zich deerlijk vergissen: alles ziet er netjes, wel onderhouden en liefelijk uit. Hier en daar eenige kleine hoogten, maar geene bergen, geene wilde landstreken. Het kanaal is van weerszijden met boomen beplant, een tragel loopt er nevens; ware de waterweg met weiden bezoomd, men zou zich in Holland wanen. Het doorvaren der sluizen is tijdroovend en vervelend; een paar keeren kan men dan ook voor een uurtje aan wal stappen en den weg te voet voortzetten tot aan eene der naaste sluizen. De avond was gevallen, toen wij het Wettermeer bereikten. Den volgenden morgen vroeg landden wij te Jönköping aan, het vaderland der ‘Tandstickor utan svafvel och fosfor’. Ik had mij al eens afgevraagd of het Zweedsch Tandstickor niet hetzelfde woord was als ons ‘tandenstoker.’ Een onzer reisgezellen bracht mij echter aan het verstand, dat men niet uitspreekt Tand- maar Tondstickor. Het eerste deel der samenstelling is dus familie van ons tondel, en het geheele woord beteekent zooveel als ons Solferstek. Jönköping is een fabriekstadje, dat er zeer welvarend uitziet en het plaatsje, dat licht en vuur verschaft aan een goed deel der beschaafde wereld, is zelf verlichter en beschaafder dan men het zou verwachten van een zoo afgelegen en onbeduidend plaatsje. Van Jönköping ging de reis nu per spoor voort tot aan den zuidelijken uithoek van Zweden. Het landschap is heuvelachtig en rijk afgewisseld; de baan loopt eenen tijd lang door wouden van spar en berk. Verderdoor krijgt het land een armoedig uitzicht; | |
[pagina 240]
| |
de bosschen worden dun, de grond is overdekt met mos, hei en moeras. Eene ongehoorde menigte steenen, van alle grootte, liggen over de velden verspreid; hier en daar heeft men ze tot hoopen bijeengebracht; soms liggen die stapels in het midden van het veld, soms weer op de boorden en soms ook zijn er de diepten mede gevuld; langs den spoorweg heeft men er muren van opgericht. Al deze steenen zijn afgerond en moeten eeuwen lang voortgerold of voortgeschoven zijn. Slechts ten halve heeft de aarde hier het uitzicht verloren, welk zij hebben moest, nadat de ijsbergen opgehouden hadden haar te overdekken. Naarmate men de zeekust nadert, verbetert het land en goed bebouwde, vruchtbare akkers volgen op de steenvelden. Des avonds kwamen wij te Malmö aan. Wij maakten eene wandeling over de groote markt, die prijkt met een fraai stadhuis in Vlaamschen renaissancestijl, van 1546 dagteekenend, en sloegen dan eene schoone breede straat in. Na vijf minuten gaans bevonden wij ons op eene openbare plaats met eenen tuin in het midden. Ter rechterhand ligt een groot perk met oude statige boomen. Wij traden erin en volgden den breeden wandelweg, die het te midden doorsnijdt. Tot onze niet geringe verwondering bevonden wij ons op het kerkhof, maar een kerkhof zooals er wellicht geen ander te vinden is. Twee zijden ervan zijn met huizen bezoomd, de derde grenst aan de stadswallen, de vierde aan het slotpark. Heel de doodenakker is verdeeld in tuintjes, gescheiden door heggen; elk tuintje bevat de begraafplaats eener familie. Op eenen zerk of eene kolom staat de naam van den overledene en de jaartallen; op witte marmeren steenen, in vorm van opengeslagen boeken, leest men de namen der familieleden. Die steenen zijn omringd door wel onderhouden bloem- | |
[pagina 241]
| |
perkjes, waar bloeiende planten en struikgewassen in groeien, Van afstand tot afstand rijzen boomgroepen in de hoogte. Overal stonden de planten in de bloem; onder de struikgewassen bevond zich een overvloed van witte seringa's. Het geheel en elk deel der begraafplaats is met eerbied- en liefdevolle zorg onderhouden en gelijkt meer een lustoord dan eene plaats van rouw. Het is blijkbaar een geliefkoosd wandelperk. In het late avonduur, toen wij er binnentraden, slenterden er een tiental personen rond, de meesten stil en ingetogen; eene vrouw, met eenen gieter in de hand, was bezig het tuintje, op het graf van eenen verwant aangelegd, te besproeien; een minnend paar was in eene zijdreef aan het vrijen. Er straalt wel eenige pralerij door in het uitstallen van marmer en namen op de graven, men smukt de woonst der dooden wel wat weelderig en overdadig op ten believe der levenden; maar er ligt toch iets ongemeen roerends in dien tol van eerbied aan de heengeganen betaald, in die soort van eeredienst, dien men hun hier wijdt te midden der stad en op eene druk bezochte plaats. In het vroege morgenuur scheepten wij in om de Sund over te varen. Rond negen uren kwamen wij te Kopenhagen aan. De haven wordt gevormd door eenen zeearm, die tusschen het grooter eiland Zeeland en het kleine eiland Armager doorloopt. Op beide oevers van den arm is de stad gebouwd, zoo nochtans dat verreweg het grootste deel op Zeeland ligt. Een heerlijken aanblik biedt de reede den binnenvarende bij goed weer aan. Tegen den ingang staat het kasteel, aan de linkerhand ziet men de ligplaats der oorlogschepen, aan de rechter de kaaien, waartegen de zeeschepen aanleggen. | |
[pagina 242]
| |
Men moet op eenen zonnigen lentemorgend eene stad als deze binnenloopen om de voorliefde te begrijpen, waarmede zoo menig schilder havengezichten op het doek bracht. Het water is een voorgrond, die alles uitstekend doet uitkomen door zijne onbelemmerde vlakte en door de tegenstelling tusschen zijnen levenden en lichtenden spiegel met de vaste en krachtige massa op het land. De boord van het water biedt een veelomvattenden en afgewisselden aanblik op: de schepen, de kaaien, de huizen, de torens daarachter, dragen bij om een boeiend tafereel te vormen. En reeds een eenvoudig schip is schilderachtig: zijne ranke vormen, de fijne lijnen van touw en stangen, de aanvallige schuinschheid der masten, het fladderend wimpeltje maakt het tot een der bevalligste voorwerpen der wereld. Kopenhagen heeft veel van een oude Hollandsche stad; zij is bezig op enkele punten eene omschepping te ondergaan; enkele brokken van den ouden vestingmuur zijn platgelegd; maar over het algemeen heeft zij haar eigenaardig karakter behouden. In het meest bezochte deel der stad, tegen een arm der Sund, liggen de koninklijke paleizen Ga naar voetnoot(1). Een tak van bedoelden arm omgeeft ze. Een enkel ander gebouw verheft zich op dien grond, namelijk het Thorwaldsen-Museum, een log gevaarte in Griekschen stijl, waarin eene verzameling van voltooide werken en schetsen van den beroemden Deenschen beeldhouwer bewaard worden. Het Museum bestaat uit eene ruime voorzaal, een gesloten pand, die eene binnenplaats | |
[pagina 243]
| |
omringt, en eene reeks kabinetten tegen de lange zijkanten van het gebouw, met nog drie zalen tegen den achterkant. Op de eerste verdieping vindt men eene herhaling van den pand en der kabinetten van beneden. Het Museum bevat 648 nummers van Thorwaldsen's werken; van een groot deel dezer is het gipsen ontwerp terzelfder tijd als een afgewerkt marmeren exemplaar aanwezig; van enkele is meer dan één model bewaard, zoodat het getal der verschillende werken nagenoeg tot op de helft moet verminderd worden. Dit Museum is een voorwerp van nationalen trots in Denemarken, en te recht; Thorwaldsen is een kunstenaar, op wien ieder land zou fier mogen zijn en de eeredienst, hem door zijn vaderland gewijd, strekt Denemarken nog meer tot lof dan het feit van het licht geschonken te hebben aan den genialen kunstenaar. Een ware eeredienst mag men wel de huldebewijzen heeten, waarmede zijne tijd-en landgenooten hem overlaadden. Het Museum, dat zijne werken bewaart, heeft niet alleen het uitzicht, maar ook het karakter van eenen tempel. Te midden der binnenplaats rijst het graf op van den onsterfelijke. Zijn roem stelt dien van alle Zweedsche koningen in het duister; zijn naam is de wereld door gekend, terwijl de hunne vergeten is of nooit tot de bekendheid geraakte. Vergeleken met zijn Museum, is de weidsche vorstenwoning niet belangwekkender dan het eerste burgerhuis het beste. Reeds gedurende zijn leven was die vergoding begonnen. Men vertelde van hem wonderbare sagen als van eenen halven of heelen God uit de voortijden. Thorwaldsen was op zee in een kleine boot, toen een geweldig onweer oprees en de wateren deed koken en razen; maar het ranke vaartuig, waarin hij zat, voer rustig en ongedeerd op de gol- | |
[pagina 244]
| |
ven voort. Hij was onkwetsbaar: eens werd hij door eenen kogel getroffen; het moorddadig lood drong ja in zijn lichaam, maar deerde hem niet. De hemelkrachten ontzagen hem in zijne werken: de bliksem sloeg in een paleis waar zijn Amor en Psyche zich bevond en verielde alles behalve dit kunstwerk. Wanneer hij in zijn vaderland terugkeerde, verscheen er op den dag zijner zegepralende intrede te Kopenhagen een heerlijk noorderlicht aan den hemel. En zoo gaat de sagenscheppende volksverbeelding voort en maakt den grooten landgenoot tot eene vaderlandsche godheid. Oud Rome hadde hem zeker aangebeden en offers gebracht; de vereering, die men hem hier wijdt, is een moderne vorm van hetzelfde gevoel. Het licht van dien stralenkrans schittert de bezoekers van den Thorwaldsentemel blind: van beredeneerde beoordeeling is hier weinig spraak; kritiek krijgtde ergerlijke klank van heiligschennis. Thorwaldsen is werkelijk een groot kunstenaar, eene fijne natuur, vatbaar voor de teederste gevoelens, voor de reinste, onstoffelijke indrukken, en deze in even reine en haast onstoffelijke vormen weergevend. Zijnewerken weerspiegelen den indruk, welken de vlekkelooze Grieksche kunst in zijne blanke ziel heeft nagelaten. Hij was inderdaad een engelennatuur, die hier op aarde zijn hemelsch leven voortzette door zijn onafgebroken verkeer in de beeldenwereld der ouden. Zijn wezen was ideaal, zijne kunst was ideaal, zijn leven was ideaal. Hij zon slechts op het volmaakte, hij schiep slechts het schoone, hij kende slechts het geluk. Wat de wereld hem ook voor eer en genot aanbood, hij leefde slechts voor zijne kunst; hij wandelde als een afgedwaalde hemeling tusschen de menschen, die met eerbied naar hem opzagen. | |
[pagina 245]
| |
Een eigenlijke schepper was hij niet: hij had zijne droomen verwezenlijkt gevonden in de kunst der ouden en zette de overleveringen dier kunst zoo gewetensvol mogelijk voort. Waar zijn eigen mensch spreekt uit zijn werk, bespeurt men geene stoute denkkracht, maar een week gevoel als hoogste kenmerk. Onder zijne werken zijn diegene dan ook de genietbaarste, waarin hij de jeugdige bekoorlijkheid, het droomerige zieleleven, de grenzelooze en vlekkelooze liefde heeft afgebeeld: bijvoorbeeld zijn Christusbeeld uit de Lieve-Vrouwekerk te Kopenhagen, zijn groep van Amor en Psyche met de wijnschaal, zijn Dans der Muzen rond de Gratiën, zijne medaillons de Dag en de Nacht. Kritisch beschouwd, is Thorwaldsen een oude Helleen, verzeild in Denemarken, een die moderne zielen met antieke lichamen omkleedt. Zijne verschijning is eene uitzonderlijke, zijne beteekenis eene persoonlijke; zijne kunst is tot onvruchtbaarheid gedoemd, omdat zij geteeld werd door ongelijkslachtige ouders. Dit springt den minst klaarziende in het oog, wanneer men, het Muzeum verlatende, in de Lieve-Vrouwekerk, in het koninklijk paleis en op den gevel van een menigte burgerwoningen de beelden of herhalingen van Thorwaldsen's reliefs weerziet. Die strenge onberispelijke vormen zijn hier uitheemsch; die marmeren menschen zijn geene familie van de burgers in vleesch en been, welke wij hier zien rondwandelen; die naakte figuren lijden hier kou en leven hier in ballingschap; die vormen zijn hier willekeurig ingevoerd; zij mogen al eens inheemsche denkbeelden vertolken, zij doen het niet in de nationale taal. Die kunst kan hier zoomin gedijen als eene letterkunde in vreemde spraak. Thorwaldsen heeft het genoeg bewezen, hij bracht zijn leven door niet in | |
[pagina 246]
| |
Denemarken, in het vaderland zijns lichaams; maar in Italië, te midden der antieken, in het vaderland zijns geestes. Ik heb rond gezien naar een beeld van Andersen to Kopenhagen; ik heb er geen gevonden; en toch heeft dit gemoedelijke Denenkind wat anders heilzaam en vruchtbaar gewerkt voor zijn land en voor zijn volk dan de zoo afgodisch vereerde Hellenenzoon. Thorwaldsen's tempel heeft mij aan het spreken gebracht over een der museums, welke ik op mijnen tocht door het Noorden bezocht. Opzettelijk heb ik over de andere gezwegen. En toch was het hoofddoel mijner reis het bezoeken der openbare en bijzondere verzamelingen. Ik schrikte terug een woord te reppen over hetgeen ik er gezien had. Ik had mij bepaald tot het ernstig bestudeeren van een deel hunner schatten en vreesde, dat wat ik over dit deel hadde kunnen mededeelen, alleen voor vakmannen belangwekkend ware geweest; de overige deelen had ik veel te vluchtig gezien om er een eenigszins volledig oordeel te kunnen over uitspreken. Niettemin wil ik met een enkel woord gewagen van de meest in het oog springende kenmerken en rijkdommen der verzamelingen, welke ik bezocht. De Ermitage van St-Petersburg verdient alleszins gerangschikt te worden onder de zes of zeven bijzonderste museums van Europa en komt onmiddellijk na den Louvre van Parijs, de koninklijke verzamelingen van Dresden, de Uffizi en het Pittipaleis van Florence, de Pinakotheek van Munchen en het Museo del Prado van Madrid. Twee van de vele hier vertegenwoordigde vakken geven aan de Ermitage recht tot dien rang: de verzameling van Grieksche oudheden, gekend onder den naam van Kertsch-zaal, en de verzameling van schilderijen. De rijkdom der Kertsch-zaal grenst aan | |
[pagina 247]
| |
het fabelachtige. Nergens ter wereld, zelfs niet te Napels, bezit men zulk eene rijke verzameling van sieraden en voorwerpen, behoorende tot het dagelijksch leven, en het meeste daarvan dagteekent uit het tijdperk van den hoogsten bloei der Grieksche kunst. Wie hadde ooit gedacht, dat men de meest kiesche antieke weeldeartikels zou weergevonden hebben in het land der barbaarsche Scythen? En toch was het zoo. In de Grieksche koloniën van den Krim, te Kertsch, op de kust van Azië, en aan de monding van den Don vond men in graven en puinen ontelbare voorwerpen van goud, zilver, brons, marmer, gebakken aarde, glas, geweven stoffen en wat niet al meer. Alles is uitstekend bewaard en geeft de hoogste gedachte van den fijnen smaak der vervaardigers, ook in zaken, die meer tot het huiselijk gebruik dan tot de eigenlijke kunst behoorden. Niet alles is daar ter plaats door de Grieken voortgebracht; een deel werd uit het moederland aangevoerd; een deel gemaakt door de inboorlingen van het barbaarsche land, die de lessen der begaafde vreemdelingen hadden benuttigd. De schilderijverzameling der Ermitage is vooral rijk aan werken der Nederlandsche school: 60 stukken van Rubens. 50 van Wouwermans, 41 van Rembrandt, 40 van Teniers, 34 van van Dijck, 14 van Ruysdael, 12 van Dou, 8 van Potter: het wil wat zeggen ! Al deze meesters schitteren niet evenzeer door de hoedanigheid als door de hoeveelheid, maar er zijn daar een half dozijn Rubensen van de eerste klas, even zooveel onovertroffen van Dycks, een grooter getal Teniersen van de beste soort; meestal de Potters zijn parels van het zuiverste water. Van al de Hollandsche kleinmeesters der zeventiende eeuw bezit het museum verder een overvloed van stukken. Maar zijn hoogste eeretitel vormen de 41 Rem- | |
[pagina 248]
| |
brandt's, haast zonder uitzondering echte stukken van het grootste belang. Geen museum in Europa, Holland erbij gerekend, kan bogen op eene zoo rijke en volledige verzameling van den grooten Hollandschen meester. Ook in de Romaansche scholen zijn er stukken van de grootste waarde: drie of vier kleine maar heerlijkc Rafaël's, een paar prachtige Tiziano's, een groot getal Franschen en Spanjaards en onder deze laatste vooral een drietal portretten van Velasquez en zestien stukken van Murillo. In deze afdeeling is de laatste meester het rijkst vertegenwoordigd, zoodat men hem buiten Spanje nergens zoo goed kan leeren kennen en hem daar zelfs is geen museum zoo veelzijdig vertegenwoordigd vindt als hier. De Ermitage is een eigendom des keizers en het gebouw maakt deel van het paleis van den vorst. Het onderscheidt zich dan ook door eene ongemeene pracht: de zalen zijn gemeubleerd en versierd als vertrekken van het paleis, de bedienden dragen de livrei des keizers, die schitterender is dan die van eenig ander hof van Europa. Zonder een paleis te zijn, is het Nationaal museum te Stockholm niettemin een zeer prachtig gebouw, evenals de Ermitage in de tweede helft onzer eeuw voltooid, en zeer doelmatig ingericht. Het bevat eene verzameling van vaderlansche oudheden en van kunstvoorwerpen. Het eerste dezer twee vakken is verreweg het rijkste; in de schilderijen-verzameling bevinden zich eenige belangwekkende Vlaamsche en Hollandsche werken, maar niets uitstekends. Wij spraken reeds van het Thorwaldsen-museum. Kopenhagen bezit een paar andere openbare verzamelingen. Het koninklijke museum van schilderijen in het koninklijk paleis en het Museum van Noordsche oudheden. Het eerste bevat niets besprekenswaards, het tweede zooveel te meer. | |
[pagina 249]
| |
Dit laatste is zelfs eene der leerrijkste en belangwekkendste verzamelingen, welke ik ken. Men treft er oudheden in aan van de oudste tijden tot in het midden der XVIIe eeuw. De verzameling kunstvoorwerpen en meubelen uit de middeleeuwen en den renaissance-tijd is van ongemeenen rijkdom, maar wordt nog ver overtroffen door den schat voorwerpen uit de hoogste Scandinavische oudheid. Men vindt hier bijeengebracht duizenden geslepen messen, pijlpunten en bijlen, die als wapen en gereedschap gediend hebben en hier fraaier en grooter zijn dan in eenige andere verzameling. Men ziet er de slijpsteenen bij, waarop zij gescherpt en gepolijst werden. Zooals men weet, vond men die voorwerpen op de Deensche kusten, op de plaatsen, waar de oudste Noordsche stammen zich nederzetteden, in de hoopen keukenvuilnis, die zij daar achtergelaten hadden. Eene brok van die ‘Kjökkenmöddinger,’ zooals men ze in het Deensch noemt, is hier in eene glazen kas ten toon gesteld. Het is een groote klomp, gevormd uit schelpen van oesters en kreukels, stukken hout en been, messen en bijlen, gespleten beenderen, waar het merg uitgehaald is, vorken en kammen uit been gesneden. Men ziet er nog een oesterschelp in, gebonden aan een houten steel, en een steen gevat in zijnen hecht. Alles zit vast in een soort van gipsen brei, die er een koek van maakt. Verscheidene werkplaatsen, waarin de gepolijste steenen vervaardigd werden, zijn weergevonden en hebben eene menigte onvoltooide of mislukte voortbrengsels aan deze verzameling verschaft. Ook de graven uit de voortijden hebben hunnen inhoud geleverd: aarden potten, werktuigen uit been en kei, halssnoeren, uit kralen van barnsteen vervaardigd, en doorboorde dierentanden, die als sieraad | |
[pagina 250]
| |
dienden. Merkwaardig is de regelmatigheid en sierlijkheid van vorm der fraaiste voorhistorische wapens. Niet minder merkwaardig zijn de oudheden uit het bronzen tijdperk. Hier treft men nog graven aan uit doorgespleten en uitgeholde eikenboomen vervaardigd. De lijken der zeekoningen en hunner vrouwen liggen er nog in met de kleederen en sieraden, welke zij droegen. Verder vindt men wapens van allen aard: reusachtige blaashorens, armen hoofdbanden, in goud en brons, en daaronder talrijke fraai bewerkte en smaakvol versierde stukken, die duidelijk bewijzen, dat deze voorwerpen in beschaafde landen of naar modellen, uit die streken ingevoerd, vervaardigd zijn. Zoo daalt men de ladder der tijden af en gaat van het ijzeren tijdperk naar de laatste heidensche en de eerste Christene eeuw over, welke allen hier door een menigte van voorwerpen uit kerk en burgerwoning vertegenwoordigd zijn. Er is hier een schat bijeengebracht, die verre overtreft, wat onze museums in België en Nederland van dien aard bezitten. De wereld door hebben wij kwistig de gewrochten onzer oude kunst verstrooid; wij zijn niet bedacht geweest er iets voor eigen studie of eigen bewondering van te behouden. Wie onze museums bezoekt, zou wanen, dat wij buiten onze schilders geene kunstenaars bezaten en dat wij buiten onze schilderwerken niets voortbrachten, dat het der moeite waard was met eerbied te bewaren. In het Noorden kunnen wij leeren, hoe men het voorgeslacht vereert en wat een rijke bron van kennis en genot er ligt in die relikwiën van het eigen verleden, onverschillig of deze overblijfsels behooren tot de geschiedenis, tot de kunstnijverheid of tot de eigenlijke kunst. (Het Nederlandsch Museum, 1884.) |
|