| |
| |
| |
Regensburg
Regensburg, 24 September.
Ik geloof niet dat er veel reizigers stilhouden te Regensburg. De oude rijksstad is nogal afgelegen, en als men van Neurenberg komt en naar Weenen gaat, is zij betrekkelijk onbeduidend. Zij heeft dagen van groote weelde en glans gekend, maar van de welvaart is weinig overgebleven, en de oude glans is erg verdoofd. Het kwam ons echter voor, dat eene plaats met een zoo roemrijk verleden nog wel eenige zienswaardige sporen van hare dagen van grootheid moest bezitten, en dat het de moeite moest loonen eenige uren te besteden aan het bezichtigen van wat er merkwaardigs mocht voorhanden zijn. Ik mag zeggen, dat ik in mijn voorgevoel niet bedrogen werd.
Zooals men weet, dagteekent Regensburg, het Augusta Tiberii der Romeinen, het Ratisbona der middeleeuwen, van den tijd der eerste keizers van Rome, die hier, aan den samenloop van Donau en Regen, een versterkt kamp hadden opgeslagen. Na den val van het Romeinsche rijk was de stad eeuwen lang de verblijfplaats der hertogen van Beieren en niet zelden ook der Duitsche Keizers. In 739 reeds werd | |
| |
zij de zetel van een bisdom. Bij het aanbreken der nieuwe tijden verkeerde zij in een toestand van verval, maar van 1664 tot 1806 was zij de vergaderplaats van den Duitschen Rijksdag, en herbergde zij dientengevolge de vertegen woordigers der Europeesche mogendheden. In 1810 werd zij bij het koninkrijk Beieren ingelijfd. Zij heeft niet, als menige andere Duitsche stad, in de ontwikkeling van nieuwe hulpbronnen eene vergoeding gevonden voor het opdrogen der oudere; hare bevolking beliep in 1875 nog slechts 31,504 inwoners, en onder alle opzichten is zij eene bescheiden provinciestad geworden. De zetel van een eigen kunst is zij nooit geweest en, wat men hier voor schoons en eigenaardigs aantreft, is door werklieden; van elders gekomen, uitgevoerd. Dit is de oorzaak, dat alle eenheid en harmonie ontbreekt in hare gebouwen en dat bedorven smaak er lang en onverdeeld heeft geheerscht.
Het was avond toen wij er aankwamen, en de kellner van den Weissen Hahn bracht ons op eene slaapkamer, waarvan het oog de uitgestrektheid ternauwernood kon peilen. Bij nader onderzoek bleek het eene gothieke kapel te zijn, waarin men ter halver hoogte eene zoldering gelegd had. Den volgenden morgen namen wij ons ontbijt in de onderste helft der kapel, en lazen daar op een fraai geschreven ingelijst stuk wat die zaal vroeger was. In 1476, zoo luidde het, werd het H. Sacrament gestolen door eenen slechten kerel, die het in een kelder wierp. Men vond het en stichtte de St. Salvatorskapel met drie altaren ter plaats waar men het ontdekte. In 1542, toen men hier Luthersch werd, sloot men de kapel, die ingelijfd werd bij eene bijzondere woning. De waard eindigde zijne historische verklaring met de woorden, die tevens eene reclame voor zijn bedrijf vormen: Dit heb ik u, mijn | |
| |
lieve Gast, niet verbergen willen met de aanbeveling: ‘Trink und iss - Got nit vergiss.’
Dat was eene tamelijk zonderlinge kennismaking met de merkwaardigheden der stad. Niet minder trof ons wat wij onmiddellijk daarna ontmoetten. Wij waren nauwelijks een paar korte straten doorgewandeld, of wij bevonden ons op een soort van onregelmatig plein, waar wij nevens elkander vijf kerken vonden liggen. Wij gingen de eerste de beste binnen en bevonden ons in den geksten aller tempels, die wel ooit gezien of gedroomd werd. Het gebouw heet ‘die alte Kapelle’ en werd in het jaar 1080, natuurlijk in Romaanschen stijl, gebowd. In de verleden eeuw heeft men het eens terdege onder handen genomen en er een juweel van gemaakt, zooals men dit in den rococo-tijd verstond. Men vindt ook elders in Duitschland staaltjes van dien potsierlijken trant, maar zoo onbeschaamd, zoo baldadig, zoo uitzinnig als hier heb ik nooit iets gezien. Al de muren en geheel het gewelf der kerk zijn met fresco-schilderingen bedekt, in valsche, verwaterde kleuren, die rauw tegen elkander afsteken. Rond elk dier paneelen is er eene zwaar vergulde lijst gelegd met ornamenten, waarin de smakeloosheid van die dagen aan al hare grillen vrijen teguel gevierd heeft. In die lijsten is natuurlijk geen rechte lijn een duim lang te vinden, alles draait en keert en kronkelt op de wispelturigste wijze; men zou zeggen, dat de beeldhouwer voor model gekozen heeft eene reeks doorgesneden kreukels en hoorntjes, die hij aan een draad zou geregen hebben. In de kerk telde ik elf altaren, alle geschilderd in geel marmer, en alle ook versierd met verguld snijwerk in den moedwilligen kreukelstijl van wand en zoldering. Om af te wisselen waarschijnlijk heeft de kunstenaar zich hier herhaaldelijk bediend van omlijstingen, die er uitzien als spuwden zij vlammen, of | |
| |
als moesten zij wuivende franjen verbeelden. De heiligenbeelden op die altaren schijnen uit een vrijage-stuk van Watteau ontloopen en gereed om op deze heilige plaats hun dartel menuet voort te zetten. Op het hoog altaar staan een Keizer met zijne Keizerin, de HH. Hendrik en Cunegonde, beiden met uitgestoken handen, hij achteruit huppelende, zij vooruit glijdende met vliegend gewaad, vlammende oogen, in de volle drift van een losbandigen dans, zou men zeggen. Tusschen hen staat eene Onze Lieve Vrouw, en coup de vent gekleed, die het kindje Jesus ver van zich afsteekt, op rococowolken, zooals er nooit aan onzen hemel te zien waren. Daarboven troont een God de Vader, die van zijnen wereldbol tottert en beide handen uitsteekt om iets vast te krijgen wat zijnen val kan beletten. En zoo gaat het voort. In het koor zijn balcons aangebracht met heiligenbeelden, die uit de fabriek van Saksisch porselein schijnen te komen, en hoogerop zitten, op ver vooruitspringende krullen, een aantal allegorische beelden die hunne beenen ver boven ons hoofd vooruitsteken. Het is de volledigste zegepraal van onnatuur en onzin, het allerlaatste woord van wansmaak.
Dit juweel, wij zegden het reeds, dagteekent van de achttiende eeuw. Wij lachen er hartelijk om. Is het echter wel zeker, dat onze naneven over sommige voortbrengselen onzer hedendaagsche kunst zich niet even lustig zullen maken? Wij durven waarlijk niet neen zeggen, wanneer wij nagaan wat wij te zien kregen in de tweede kerk, welke wij bezochten. Het was de Karmelitenkerk, als gebouw weinig besprekenswaard, maar als versiering en meubileering een treurig staaltje van wat de godsdienstige trant geworden is. De kerk is vol heiligenbeelden en schilderingen, maar wat stijl! Alle beelden zien er uit alsof zij rechtstreeks van den pastei | |
| |
bakker kwamen, zoeterig van vorm, suikerachtig van kleur, sieroopachtig van uitdrukking. Al de schilderijen schijnen van waterverf, met verwaterde figuren: spierlooze mannen, zenuwlooze vrouwen; alles propertjes gekleurd, gekamd, gewasschen en geblonken. Eene heele kunst voor nonnetjes, een godsdienst voor meisjes-kostscholen; de bloedeloosheid, de aamechtigheid, de versuikering opgedreven tot een stelsel, aangegrepen als het ideal der menschelijke volmaaktheid. Het is om u te verzoenen met de flikkeraars der achttiende eeuw: daar zat dan ten minste nog leven in; maar dit poppenkraam staat daar als eene heiligverklaring der wassenbeeld geworden menschheid.
Gelukkiglijk doet ons de Dom spoedig al die akeligheden vergeten. Het is een indrukwekkend hoog gebouw van zuiveren, ernstigen gothieken stijl, dat al den lof verdient, welken men er van spreekt.
De kerk pronkt met menig kostelijk beeldhouwwerk. Het bijzonderste en ook het meest in het oog vallende is het gedenkteeken van Philips-Willem, vorst-bisschop van Regensburg. Het is te midden van den grooten beuk, vlak voor den predikstoel, opgericht, en verbeeldt den overledene knielend op zijn graf voor een hoog Christusbeeld. Het is eenigszins aanmatigend, eenen mensch die plaats in te ruimen in eenen tempel, maar zijne ingetogen houding en de groote afmeting van het Christusbeeld redden de opvatting, die in elk geval zeer oorspronkelijk en treffend is. Deze kolossale bronzen groep, die in 1598 werd uitgevoerd en er uitziet alsof zij gisteren werd gegoten, is een kunstwerk van hooge verdienste.
Er bevinden zich nog een aantal fraaie kerken in de stad, waaronder wij slechts de St. Jacobs- of Schottenkerk zullen noemen, een zeer merkwaardig werk in Romaanschen stijl.
| |
| |
Van de burgerlijke gebouwen is er weinig schoons overgebleven, misschien is er nooit iets bijzonder fraais geweest. De Gesandtenstrasse is van beide zijden bezoomd door uitgestrekte woningen, welke vroeger door de vertegenwoordigers der onderscheidene Europeesche Staten werden betrokken; maar, behalve hunne uitgestrekheid, leveren zij niets merkwaardigs op. Verscheidene dezer huizen behoorden vroeger aan patriciërs-familiën, en hebben aan de eene zijde eenen massieven hoogen toren, wat hun het uitzicht geeft van een sterk slot. Zoo ziet er vooral uit het tegenwoordige Gasthof Zum goldenen Kreuz, dat eens bewoond werd door Keizer Karel, en waar hij de mooie Barbara Blomberg, de moeder van don Juan, den held van Lepante, vrijde.
Het eenige wezenlijk merkwaardige gebouw buiten de kerken is het stadhuis Daar vergaderde de Rijksdag zoolang hij zetelde in Regensburg. De zaal, waar hij zijne zittingen hield, bestaat nog. Men kan zich niets eenvoudigers, haast armoedigers verbeelden dan dit groot langwerpig vierkant vertrek met zijne houten platte zoldering. Langshenen de muren staan effen banken voor even onsierlijke tafels, uit gewoon hout vervaardigd: beiden maakten de meubileering der zaal uit; daar namen de vertegenwoordigers des rijks zitting. Het is waar, dat, wanneer de Rijksdag vergaderde de banken met tapijten bedekt werden. Aan het uiteinde der zaal, te midden, tegen den naakten muur, staat, op eene trede van twee trappen hoog, de zetel des Keizers. Het is een nog al sierlijke leunstoel, uit geslagen leder vervaardigd. Het eenige wat indruk maakt is de eerbiedige afstand tusschen de plaats, waar de heer troonde en die waar zijne onderdanen zaten. Er zijn eenige fraaie oude tapijten langs de naakte wanden gehangen. Tegen den ingang bemerkt | |
| |
men eene tribune, waar de speellieden zich bij feestelijke gelegenheden lieten hooren. Voorts is alles naakt, ijdel, verlaten en vervuild; eene stofferige, vermemelde en verdufte meubileering, die in een ledig huis is achtergebleven, omdat zij geene waarde had en van geen gebruik meer was: een aangrijpend beeld van vervlogen grootheid. Er komt hier geen Keizer meer; de aloude Duitsche kroon staat op het hoofd van een vorst, die verre van hier woont; de keurvorsten hebben hunnen tijd gehad, en die armoedige zaal gelijkt zoo weinig aan de paleizen onzer rijks- en landsdagen als de tijden van toen aan die van heden.
In de kelders van het stadhuis toont men u nog de pijnbanken en de foltertuigen van den goeden ouden tijd. Het is ijzingwekkend, en onder alles wat ons vreemd is geworden, zijn die gruwelijkheden nog wel het vreemdste. Het is daarbij echt middeleeuwsch, bij het verlaten eener zaal, waar keizer en vorsten vergaderden, en waar dikwijls muziek en lach weerklonken, te stappen in die kille kelders, waar de kreten der gepijnigden duizendmaal moeten weerklonken hebben.
Eene der bijzonderste merkwaardigheden van Regensburg ligt buiten de stad, op een afstand van derdehalf uur gaans. Het is de Walhalla, een marmeren tempel, gebouwd naar het model van het Parthenon van Athene en gewijd aan de verheerlijking van Duitschlands groote mannen.
De weg, die naar het Walhalla leidt, loopt door eene eentonige vlakte, aan den noordkant afgesloten door eene bergmassa, die oprijst tusschen den Donau en den Regen. Op eenen heuvel, wiens kruin zich te halverhoogte van het daarachter opstijgend gebergte verheft, en die ligt tusschen den stroom en de eigenlijke bergketen, waarvan hij een uitwas is, ziet men van verre het blanke gebouw in de zon schitteren. Heel | |
| |
ontzagwekkend ziet het er niet uit. Koning Lodewijk I, die het bouwen liet, beging in de keus der plaats eene dubbele fout; eerstens ligt het Walhalla veel te ver van alle bezochte streken en van Regensburg in het bijzonder, om zijne rol van vaderlandsch Pantheon te vervullen; daarbij ligt het veel te hoog en tegen eene te verpletterende bergmassa om nog eenigen indruk te maken voor wie het van elders dan van dichtbij beziet. Voeg daarbij dat de trappen, die er langs de voorzijde heen leiden, even hoog zijn als het gebouw zelf en men zal begrijpen dat dit witte blok op dit ongeëvenredigd wit voetstuk merkelijk aan schoonheid en duidelijkheid van lijn verliest.
Dit belet niet dat van nabij en van binnen gezien het een alleszins prachtig en welgelukt kunstwerk mag heeten. Eene hal, met eene rij zuilen omgeven, een hellend dak daarop en aan den voor- en achterkant meesterlijke beeldhouwwerken in de gevelvelden; van binnen een vloer van wit en gekleurd marmer, muren bekleed met bruin-wit gevlekt marmer; daarboven een fries, gebeeldhouwd uit wit marmer; tegen de muren ontelbare borstbeelden van wit marmer en tusschen de beelden in roemgodinnen van wit marmer, kandelabers en zetels van wit marmer. In het bovendeel gekleurde vrouwen beelden als kariatiden, een gewelf, waarvan de wit en blauwe velden in bloot koper gelegd zijn. Het geheel biedt een heerlijk zacht harmonisch uitzicht aan, de tinten van het marmer hier beneden zijn stil en stemmen tot ingetogenheid, daarboven zijn de kleuren rijk en wekken tot feestelijkheid op. De Roemgodinnen, meesterwerken van Rauch, de rijke kandelabers, de heerlijke fries van Martin Wagner, de schoone verhoudingen en kostelijke bouwstoffen van den tempel geven werkelijk den indruk van plechtigheid, van eerbied en verheerlijking, | |
| |
die bier past. Het eenige wat het huis ontsiert zijn de talrijke borstbeelden; name men ze weg, het Walhalla zou er als kunstwerk veel bij winnen. Zij zijn onnoozel genoeg geplaatst op uitspringende konsolen in rechte lijn en beantwoorden volkomen aan het denkbeeld, dat wij ons vormen van een wel geordenden winkel van gipsenhoofden. De tempel is voor hen gemaakt, en de bouwmeester heeft voor hen geen passende plaats gevonden.
Voorbij hunne lange rijen gaande, bemerk ik voor zooveel ik de afgebeelden ken, dat de gelijkenis schromelijk te wenschen overlaat en dikwijls meer aan eene karikatuur dan aan een portret gelijkt. Nog merk ik op, dat de groote Nederlanders zonder meer omslag in het Duitsche Walhalla opgenomen zijn. Al onze groote mannen van Noord - en Zuid-Nederland tref ik hier aan: Willem en Maurits van Oranje, Rubens en Van Dyck, Grotius, Ruyter, Boerhave, enz.
Uit den zuilengang rond den tempel heeft men een heerlijk uitzicht op het landschap, uren wijd draagt het oog over het Donaudal, dat zich aan den gezichteinder zachtjes verheft en steiler wordt afgesloten aan den noordkant, waar wij ons bevinden. Men ziet als in eene onmetelijke kom den Donau zijnen kronkelenden loop voortzetten: in de nabijheid onderscheidt men Regensburg, en over de vruchtbare vlakte verspreid liggen honderd andere steden en dorpen.
(Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 October 1883.)
|
|