| |
| |
| |
Het Nieuwe Rijksmuseum te Amsterdam.
| |
| |
Het Nieuwe Rijksmuseum te Amsterdam.
Den dertienden der afgeloopen maand greep in Amsterdam eene gebeurtenis plaats, die van groote beteekenis blijven zal in de geschiedenis der Hollandsche kunst en een weldadigen invloed moet uitoefenen op het vaderlandsch gevoel in Nederland. Het nieuwe Rijksmuseum werd geopend, nadat de kunstschatten, welke tot nu toe geborgen waren in het Trippenhuis en in het paviljoen van Haarlem, alsook die, welke verborgen bleven in het Raadhuis en andere openbare gebouwen van Amsterdam, in zijne zalen waren bijeengebracht.
De inwijding der gebouwen hadde verdiend te wezeneen groote Nederlandsche plechtigheid, waar wij zoo gaarne niet enkel het puik van Noord-Nederland hadden bijeengezien, maar nog al diegenen, wier hart in Zuid-Nederland warm klopt voor al wat den gemeenschappelijken stam tot eere strekt, te zamen met al wie buiten de Nederlanden eerb ied gevoelt voor de mannen, die aan eene der groote uitingen der kunst het aanzijn gaven.
| |
| |
Zoo is het niet gebeurd; maar het valt ons gemakkelijk de ambtelijke koelheid bij het feest van dien éénen dag te vergeten, wanneer wij denken aan het feest, dat het vaderland en de wereld eeuwen lang in dit gebouw zullen vieren. Wat geeft het, dat enkelen misschien zich niet verhieven tot het besef der belangrijkheid van het feit, wanneer miljoenen er met warme erkentelijkheid de vruchten van zullen genieten!
Aan de Nederlandsche kunst is een tempel gebouwd, die door zijn rijkdom getuigenis aflegt van den eerbied, verschuldigd aan de goden en helden, die daar tronen. Voortaan zal niemand zich nog hoeven te schamen om het enge en bescheiden verblijf, waarin de roemrijke scheppingen onzer groote meesters bewaard werden; niemand zal zich nog bovenmate hoeven te verontrusten over het gevaar, waaraan die werken waren blootgesteld. Men zal ze in volle licht kunnen bewonderen; men zal met genoegen door de ruime zalen en door de sierlijke vertrekken wandelen, waarin zij opgehangen zijn. Voortaan mag Nederland roemen op het bezit van een waardig Pantheon.
Maar er is rijker stof om zich te verheugen. Niet enkel is in het Rijksmuseum bijeengebracht wat wij gewoon waren te vinden in het Trippenhuis, en in het museum van der Hoop; maar nog zijn daar eene menigte meesterstukken ten toon gesteld, die vroeger zoo goed als onzichtbaar bleven en dus waren alsof zij niet bestonden. En die werken zijn juist de meest eigenaardige, de meest zuiver Nederlandsche, welke Hollands kunstenaars voortbrachten. Het zijn de doelen-en regentenstukken, de gilden-en schutterstukken, of hoe men ze dan ook noeme, welke op het Amsterdamsche raadhuis bewaard werden. Niet minder dan honderd en tachtig groote doeken zijn aldus aan het licht gebracht, en onder deze telt | |
| |
men werken van den allereersten rang door Frans Hals, Govert Flinck, Thomas de Keyser, Paulus Moreelse, Jacob Ochtervelt, Karel Dujardin en zoovele anderen meer. Op dit oogenblik bezit het Rijksmuseum dus reeds een verbazend getal schutters-en regentenstukken, zonder te spreken van hetgeen er nog moet bijkomen. Van dit oogenblik is het reeds het rijkste, en meest eigenaardig vaderlandsch museum, dat in de wereld bestaat.
Waar toch vindt men als hier bijeen niet alleen verscheiden honderden meesterstukken in alle vakken, door de eigen kunst geleverd, maar nog tweehonderd stukken, die het eigen ras, het beste der eigen familie in het glanzendste tijdperk harer geschiedenis afbeelden? De meeste der groote Europeesche museums: de Louvre te Parijs, de Pinakotheek te Munchen, de Koninklijke Galerij te Dresden, de Ermitage te St-Petersburg, het Belvedere te Weenen, de National Galery te Londen, het Koninklijk Museum te Berlijn zijn wereldverzamelingen, waar meestal de inlandsche kunst een zeer bescheiden rang inneemt; de meer nationale Museums, als daar zijn de Prado te Madrid, het museum van Antwerpen, de Uffizi en Pitti te Florence, zijn nog cosmopolitisch door de keus der behandelde onderwerpen. Men moet gaan tot in Venetië, het Amsterdam van het Zuiden, om eene even talrijke reeks werken weer te vinden, ontloken op den eigen bodem en gewijd aan de herdenking der eigen voorvaderen; maar dan nog zou men, om een even dichte schaar bijeen te brengen, naast elkander moeten plaatsen wat daar Dogenpaleis en Academie afzonderlijk bezitten.
Amsterdam, wij weten het, is niet het vaderland, en de doelen-en regentenstukken verheerlijken geene roemrijke daden en geene groote mannen. Maar het nieuwe Rijksmu- | |
| |
seum bezit ook andere schatten dan deze. Daar hebt gij heel het volksleven van Nederland in de werken der kleine meesters afgebeeld; daarnevens de glorierijke tijdperken der geschiedenis in de portretzaal en in de zaal der admiralen en der zeeslagen, en, nu er eens een Rijksmuseum bestaat, zal ieder het wel natuurlijk vinden, dat, wat er in afgelegen hoeken en in verborgen kanten verholen hangt, en van waarde voor geschiedenis en kunst is, hierheen worde gebracht.
Maar nog eens, zooals het nu reeds bestaat, is het eene onwaardeerbare en ongeëvenaarde verzameling van vaderlandsche kunst en vaderlandsche herinneringen. De doelenen regentenstukken, welke er zich nu reeds bevinden, vormen de rijkste familie-galerij, welke eenig volk kan aanwijzen.
Geen Nederlander zal er met onbewogen gemoed door wandelen en de blik van menigeen zal door een opwellenden traan van ontroering beneveld worden, wanneer hij daar in zaal op zaal de vertegenwoordigers van het groote geslacht, vol leven, en sprekens en handelens gereed, zal wedervinden. Geen Nederlander van Noord en Zuid, die zich niet meer gehecht zal voelen aan land en stam, wanneer hij dit bezoek aan het voorgeslacht zal gebracht hebben.
Het zal hem te moede zijn, alsof hij eene verrijzenis der vaderen bijwoonde. Daar toch staan zij allen, levend en onsterfelijk gemaakt door het penseel der groote meesters: den glimlach op de lippen, of het gelaat in ernstige plooi, den zwarten of kleurigen rok om de welgevulde leden, blootshoofds of den schedel gedekt met den stemmigen vilt of met den zwaar gepluimden hoed, in goede luim gezeten bij overvloedigen disch en pralend met de kostelijke gildebekers, of deftig om de tafel der regenten geschaard in de kamer, waar zij hun ambt vervulden, of zich oefenende in het han- | |
| |
teeren der buksen, of bont dooreen gemengd naar de wacht optrekkende, immer vervuld met het besef hunner waardigheid en bedacht om goed figuur te maken voor tijdgenooten en nakomelingen. Zij zijn niet vrij van praalzucht; zij waren diep doordrongen van het gevoel hunner waardigheid, maar aan dit greintje menschelijke ijdelheid hebben wij meesterstukken van kunst en kostelijke herineringen aan de vervlogen tijden te danken. En dan hoe licht vergeeft men hun wat vertoon te maken, wanneer men aanmerkt hoe argeloos zij het doen, hoe goedrond zij er uitzien, en nadenkt, dat zij op die wijze werk en roem verschaften aan groote kunstenaars en meesterstukken in het leven riepen, die het vaderland door de eeuwen heen tot eer zullen strekken.
En onder het oogpunt van zuivere kunst, wat een rijk en aantrekkelijk onderwerp van studie vormt deze lange rij van gildenstukken! Hoe zal ieder navorscher der kunstgeschiedenis zijn hart in den boezem voelen huppelen, wanneer hij wandelt door deze eenige verzameling van werken, die gedurende twee eeuwen gewijd werden aan een gelijksoortig onderwerp en waarin elk geslacht en elk meester zijn eigen wijze van zien en uitdrukken legde! Eerst de schilders der zestiende eeuw, die hunne personnages eenvoudig op enkele of dubbele rij naast elkander plaatsten en ze slechts tot aan de borst te zien gaven; dan die van het begin der zeventiende, die ze ten voeten uit afbeeldden, maar hun nog maar weinig beweging gaven. Daarna de lateren, die spel in lijn en groep brachten, en eene handeling zochten, geschikt om al hunne personages in beweging te stellen. De minderen zoeken wel, maar vinden niet immer; elke gildebroer leeft wel in hun werk, maar hangt niet samen met de overige. Op een der stukken schijnen de mannen soldaatje te spelen voor de grap, | |
| |
op een ander, van Karel Dujardin, poseeren zij, als gold het een prijskamp van zwierige houding; in andere weer is de handeling denkbeeldig en de gebaren gezocht. De groote meesters in het vak echter vinden niet enkel beweging en leven, maar ook eenheid der samenstelling, natuurlijkheid der houding en gewettigdheid der handeling. Zoo de Staalmeesters van Rembrandt, de Schuttersmaaltijden van van der Helst en Moreelse, de zich oefenende Schutterskompagnie van Govert Flinck, en eindelijk het meesterstuk van allen door de oorspronkelijkheid der vinding, zoowel als door de tooverachtige schoonheid der bewerking, het Uitrukkende Korporaalschap van Rembrandt. En niet enkel houding en beweging veranderen gaandeweg, ook de kleuring en verlichting ondergaan de gewone vervorming: eerst hard en grof, dan krachtig en gezond, eindelijk zoetsappig en verwijfd. Wat een reeks belangrijke ontdekkingen en beschrijvingen mogen wij nog te gemoet zien na de veropenbaring, volbracht door het Rijksmuseum!
Maar laten wij het gebouw van naderbij beschouwen en binnentreden. Het verheft zich op de Stadhouderskade, langs alle zijden afgezonderd. Het bestaat in hoofdzaak, aan de voorzijde, uit een sterk vooruitspringend middendeel, gevormd door twee vierkante torens, met hoog, steil opgaande dak, waartusschen zich een gevel bevindt met spits toeloopenden top. Aan weerszijden der torens strekt zich een vleugel uit van twee verdiepingen, waarboven zich spitse dakramen verheffen. Op beide hoeken rijst, met minderen uitsprong dan de torens, een vierkante bouw van drie verdiepingen, met hoog vierzijdig dak, door een belvedere bekroond. De ingangen des museums zijn in de benedenverdieping der torens; tusschen deze beide bevindt zich, onder de eerezaal van het museum | |
| |
een doorrit, waarheen langs den straatkant vier arkades toegang verleenen. De gevel tusschen de torens is rijk versierd met basreliefs in witten steen op gulden grond. In zijne eerste en eenige verdieping is een groot rondbogig raam tusschen twee vierhoekige vensters aangebracht; een gelijkvormig groot raam bevindt zich op dezelfde hoogte in de beide torens; vierhoekig, met gebeeldhouwde blindbogen, zijn de ramen der vleugels en zijgevels. In deze laatste zullen op de hoogte der verdieping groote gekleurde paneelen worden aangebracht.
De bouwmeester, de heer Cuypers, heeft in de buitenzijde getracht naar spel van lijnen en rijkdom van versiering. Het eerste heeft hij in ruime mate gevonden, het tweede heeft hij vooral in den middenbouw bereikt. Hij heeft getracht de hoofdmotieven van den gothieken kerk bouw te vermengen met die der burgerlijke gebouwen uit de renaissance; vandaar aan de eene zijde de torens, de groote ronde ramen; aan de andere, de vierkante vensters, het dakwerk, de zoldervensters. Is de versmelting voldoende gelukt? Wij kunnen het niet vinden; het kerkelijk karakter van sommige deelen is al te sprekend, al te weinig gewettigd. Er bestaan, wel is waar, geene toonbeelden van museumsbouw uit vroegere eeuwen, en ieder kunstenaar zal er dus een op eigen hand te vinden hebben. De bouwmeesters der museums, in onze eeuw opgericht, de oude en nieuwe Pinakotheek en de Glyptotheek van Munchen, de Ermitage te St-Petersburg, het museum van Berlijn en andere, hebben zich in hoofdzaak gehouden aan den Griekschen tempelstijl en merkwaardige werken voortgebracht. Een Hollandsch kunstenaar dient geprezen te worden, omdat hij trachtte een meer vaderlandsch karakter aan den tempel der vaderlandsche kunst te geven; hij is gelukt in menig deel: zijn werk is van soberen degelijken | |
| |
stijl, sierlijk genoeg echter om uit te drukken, dat in dien bouw kunstschatten worden bewaard; het is grootsch van lijnen en statig van uitzicht. Het eenige wat ons niet bevalt, het is waar dat het geene kleinigheid is, zijn de ongewettigde torens, die met de gevelspits en de ronde ramen aan het middendeel het uitzicht geven van een gothieke kerk, in een burgerlijk gebouw der renaissance geschoven. Hoeveel fraaier en hoeveel meer overeenstemmend met den stijl der overige deelen ware niet een middenbouw geweest in den trant van dien, welken Cornelis Floris teekende voor het Antwerpsch stadhuis!
Zeer doelmatig en zeer sierlijk is de binnenbouw ingericht. Hij bestaat op de eerste en bijzonderste verdieping uit eene eerezaal, gebouwd boven den doorrit en van weerszijden bezoomd met vier kabinetten, leidende naar de Rembrandtzaal, die den achtergrond inneemt, en uit eene reeks zalen en kabinetten, loopende rond de binnenplaatsen, die zich uitstrekken aan de beide zijden van den doorrit. In eene enkele rij loopen deze zalen aan den achterkant en aan de zijkanten van het gebouw; in eene dubbele rij aan den voorkant. Al de vertrekken worden langs boven verlicht, behalve de reeks kabinetten aan de voorzijden, die door de ramen van den voorgevel hun licht ontvangen.
Wanneer men het gebouw binnengetreden is, leidt een breede granieten trap met kruisgewelven naar de voorhal op de eerste verdieping. In de trapzaal lezen wij een gelukkig gekozen spreuk van Vondel: ‘De laurier wordt den kunstenaar niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van zulke die met kennissen en zekerheid de kroon uitreiken en het snaterbekken der eksteren van zwanenzang onderscheiden.’ Men hadde ons dunkens goed gedaan het bij deze ééne spreuk | |
| |
te laten: de bijbelteksten, in de voorhal aangebracht, zijn er met de haren bijgetrokken en lijken meer raadsels dan regels of waarheden, op deze plaats toepasselijk. Hoe vindt men bijvoorbeeld deze ééne: ‘Ende Godt zeyde tot hen: Weest vruchtbaer ende vermenigvuldigt ende vervullet de aerde ende onderwerptse.’ In de trouwzaal van een stadhuis ware het begrijpelijk, alhoewel gewaagd; maar te dezer plaatse maakt het goddelijk gebod al een zonderling figuur.
Eene prachtige zaal is die voorhal, met goed gekozen verdeeling en versiering. Eens dat de nu nog ledige paneelen op behoorlijke wijze zullen gevuld zijn, zal zij een glanspunt des gebouws vormen. Ongelukkiglijk bederven de overdreven groote kerkramen hier weer den goeden indruk van het geheel; zij staan buiten alle verhouding tot de ruimte der plaats, welke zij moeten verlichten.
Van de voorhal treedt men de eerezaal binnen. Zij is spaarzaam verlicht en ruim veertig meters lang op ongeveer negen meters breed. Zij maakt den besten indruk en zal nog veel winnen, wanneer zij op behoorlijke wijze met beeldhouwwerk zal bezet zijn. Links en rechts verleent zij toegang tot vier vertrekken, aan de voorzijde met openslaande fluweelen draperijen afgesloten. Zij zijn een tiental meters lang, maar ongelukkiglijk al te ondiep om toe te laten de groote stukken, die er in hangen, op voldoenden afstand te beschouwen. In elke dezer kleine zalen hangt een gildestuk aan den wand, tegenover den binnenkomende; terwijl de zijwanden, half zoo groot als de achterwand, met kleinere schilderijen behangen zijn. Daar treft men achtervolgens aan, in het eerste zaaltje, een schutterstuk uit Dordrecht afkomstig, dat boven een rij andere schilderijen en aldus wat te hoog geplaatst is; in het tweede Zes Regenten van het | |
| |
Werkhuis door Jacob Backer, en aan de zijwanden, onder andere, een heerlijk watergezicht van van Goyen, en het niet minder prachtig wintergezicht op Amsterdam door Beerestraten. In het derde treffen wij de groote Schuttersmaaltijd van van der Helst uit het Trippenhuis aan ; zij heeft aan elke zijde een paar andere schilderijen en schijnt hierdoor iets van haren glans te verliezen ; aan de zijwanden een vrouwenportret door Moreelse, een paar meesterlijke landschappen door van der Hagen en door Jacob Ruisdael. In het vierde kabinet vinden wij tegen den achterwand een groot schutterstuk door eenen onbekenden meester, tegen de zijmuren een ander toegeschreven aan Moreelse, een derde door de Keyser en aan de zijmuren een paar regentenstukken door Ochterveld en Santvoort.
Nu zijn wij tot de Rembrandtzaal gekomen. Zooals zij tegenwoordig is, vormt zij het minst gelukte deel van het Museum. Tegenover den binnentredende hangt de Nachtwacht, ter rechterzij de Staalmeesters, ter linkerzij het schutterstuk van Frans Hals, dat zich vroeger in de Burgemeesterskamer van het Amsterdamsche raadhuis bevond ; aan den zijwand rechts het Corporaalschap van Roelof Bicker door van der Helst, komende uit de secretarie van het stadhuis; daar tegenover een zeer lange schuttersmaaltijd, door Thomas de Keyser. Recht over het stuk van Frans Hals een schutterstuk door Sandrart, recht over de Staalmeesters een ander van Govert Flinck, beide in de hoogte.
Wij noemden de Rembrandtzaal weinig gelukt. Het is soms moeilijk te zeggen, waarom iemand iets minder bevalt, evenals het bij plaatsing van schilderijen en keus van den toon, aan de wanden eener zaal gegeven, niet mogelijk is te voorzien, hoe deze of gene schikking en tint zal voldoen en | |
| |
of een schilderij in zulk licht, in zulke omgeving en tegen zulken grond goed of slecht zal uitkomen. Men kan hier alleen over oordeelen, wanneer alles op de plaats is aangebracht, en het ware een mirakel, indien men, zonder voorafgaande rondtasting en herschikking, de gewenschte harmonie hadde verkregen. Het zou verwaand en bespottelijk zijn een eerste mislukte proefneming te bedillen, omdat zij niet meegevallen is; het kan zijn nut hebben den indruk uit te spreken, dien de tegenwoordige schikking op elk lid van het publiek, dus ook op ons, maakt.
Wanneer men de Rembrandtzaal binnenkomt, zegden wij, heeft men tegenover zich het Korporaalschap van Frans Banning Cocq, de zoogenaamde Nachtwacht. Het stuk is, zooals zijn gewone naam het aanduidt, bijzonder donker in het bovenste gedeelte. Onder de lage zoldering van het Trippenhuis vormde die donkere achtergrond een uitstekend middel om den fantastischen lichtgloed van het benedengedeelte te doen uitkomen. Niets kwam den schilder logenstraffen, die ons Frans Banning Cocq en de zijnen in een raadselachtig licht voor oogen tooverde. Hier nu is het geheel anders. Vooreerst straalt het glazen dak den binnenkomende blind en ten tweede wordt de aandacht ten sterkste en rauwste getrokken door de heldere tint der fries, die boven de schilderij loopt, en in welke, tot overmaat van stoornis, nog een opschrift in glanzend vergulde letters te lezen staat. Heel de begoocheling der geheimzinnige duisternis is weggeblazen en Rembrandts tooverkunst krijgt den schijn van een ontsluierd boerenbedrog.
Dit is niet het eenige wat tegenvalt. De Staalmeesters schijnen verloren in het overgroote vak, waarin zij opgehangen zijn, en voor hen, zoomin als voor Hals' meesterstuk, | |
| |
schijnt het licht gunstig. Veel beter komen de stukken aan de zij wanden uit, terwijl die nevens den ingang weer wat verloren hangen. Ons dunkt, dat de zaal, zocals zij daar is met hare drie deuren, hare verdeeling bij middel van weinig uitspringende muren en kolommen, om niet te spreken van den al te lichten toon der fries en van de onbeduidende vergulde allegoriën van het Licht, die tegen het dak als steunbeelden dienen, onbevredigend onder elk oogpunt mag heeten. Zij wil het midden houden tusschen de heiligdommen te Dresden aan de Madonna's van Rafaël en Holbein opgericht, en de eerezalen van Uffizi, Prado en Louvre; maar zij draagt niet den stempel van godsdienstigen eerbied voor kunstwerken, die ons treft in het eerste dier museums, noch dien van overvloed aan schatten van den hoogsten rang, zooals wij hem in de eerezalen der andere verzamelingen ontwaren.
Het is er te koud en.... het is er te licht. Dit laatste moge zonderling klinken, bij het eerste hooren ; bij nader overweging zal de opmerking minder vreemd voorkomen. De oude Hollandsche meesters in het algemeen, en de schilders der gildenstukken in het bijzonder, brachten werken voort, bestemd om in betrekkelijk kleine en lage zalen gehangen te worden. Zij wisten dit en waren zeker te fijngevoelig in zake van licht en kleur om geen rekening te houden van den dag, waarin hunne schilderijen zouden geplaatst worden. Met dien dag te veranderen, met niet alleen het licht van boven, maar ook in grooten overvloed op de doeken te doen vallen, verandert men de voorwaarden, waarin de kunstenaar zijn werk wilde beoordeeld hebben. Voor ieder, die weet, hoe groot de terugwerking is van dag en omgeving op een schilderij, hoe gemakkelijk haar uitwerksel gewijzigd en verminderd wordt, | |
| |
zal er geen twijfel bestaan, of er dient met angstige zorg gelet te worden op den toon en de verlichting van het lokaal, op de keus der naast elkander geplaatste werken, de hoogte waarop en de grootte van den muur waartegen een doek wordt gehangen.
Niemand zie hierin eene beknibbeling van hetgeen gedaan is. Het overvoeren en plaatsen der schilderijen is op weinige weken moeten gebeuren; de dag der opening kon men niet uitstellen; wat gedaan is, niet voor goed doen : wij hebben dus alles slechts als voorloopig werk aan te zien. De tijd en de middelen om dit alles te herzien zullen nu gemakkelijk gevonden worden.
Aan die verhuizing naar een lokaal van geheel anderen aard is gedeeltelijk de teleurstelling te wijten, die op sommige der eerste bezoekers het museum gemaakt heeft. Hebben wij toch niet den onbezonnen en bespottelijken kreet vernomen : ‘Wie zal ons het Trippenhuis weergeven!’ Het Trippenhuis, waar de Nachtwacht en de Schuttersmaaltijd op den vloer stonden, waar de kostelijkste stukken in half duistere zalen of aan beschotten tegen de ramen hingen! O! wij weten het, juist de gedempte dag, het geheimzinnige, het afgeslotene dier kleine vertrekken stemden ons gunstig om de fijnheid van kleur en licht te genieten. Het was als een ontdekkingstocht, dien men ondernam, wanneer men daar, trap op trap af, deur in deur uit, aan het visschen naar paarlen ging. Het genot van den vinder had veel van de blijde verrassing van den opspoorder, die in vreemde landen iets merkwaardigs ontdekt, en die, afgezonderd en ongestoord, het gevondene beloert en belonkt en bewondert met het ikzuchtig gevoel van een ongedeeld genot. Hier integendeel valt niets op te sporen noch te ontdekken, de paarlen liggen voor ieder | |
| |
ten toon gespreid, langs den breeden weg, in het helder zonnelicht.
En dan men was nu eens gewoon geworden aan het oud, burgerlijk verblijf onzer meesters; men herinnerde zich dankbaar de gelukkige oogenblikken der eerste kennismaking; de indrukken, over vele jaren, in de eerste jeugd en geestdrift opgedaan, waren diep en frisch gebleven. Die kunnen geen paleis, geen vernieuwde beschouwing ons teruggeven. En daarom zullen velen van het tegenwoordig geslacht, heel te goeder trouw, met weemoedig verlangen terugdenken aan de nu gesloten bekrompen vertrekken, evenals wij op lateren leeftijd terugzien naar het huis van moeder of grootmoeder, dat minder gerieflijk was dan het onze, maar waar zooveel herinneringen uit de kinderjaren ons aan verbinden, en dat wij niet zien opdagen dan bewoond door de wezens, aan wie wij gehecht waren. Of wel het zal hun gaan als den bedaagden man, die terugblikt op de plaatsen, waar hij de schoonste uren van zijn jongelingsleven doorbracht : de balzaal, waar hij danste met zijn eerste liefje, de dreef langs waar hij met haar wandelde. Hij moge later in de rijkste zalen der wereld met schooner vrouwen op keuriger muziek rondwalsen of te midden der heerlijkste landschappen vertoeven: geene zaal, geen natuurgezicht zoo schoon, zoo onvergetelijk schoon als die, waarin hij toen met haar ronddwaalde of ronddwarrelde. Het is van zijnentwege eene zeer gewettigde en eerbiedwaardige partijdigheid; maar het is partijdigheid. Ieder ander en onbeneveld oog zal de zaken op andere en meer juiste wijze beschouwen. En zoo ook zal het met Trippenhuis en Rijksmuseum gaan. Wie de twee lokalen zonder vooroordeel zal zien, zal glimlachen om de verzuchting van sommigen onzer, evenals wij glimlachen om | |
| |
de geestdrift, waarmede iemand ons spreekt van plaatsen en dingen, die hij alleen schoon vindt, omdat hij ze zoo rijk heeft opgesmukt met de beelden zijner herinneringen en begoochelingen.
Maar het wordt tijd, dat wij onze wandeling voortzetten door de zalen van het Rijksmuseum. Bij het verlaten der Rembrandtszaal komt men in een karig verlicht en geheel ledig vertrek, waarin de bouwmeester gelegenheid gevonden heeft een welgelukt blijk van zijne ingenomenheid met den Romaanschen bouwtrant te leveren.
Daarop treedt men de Internationale zaal binnen, eene groote langwerpige ruimte, zooals het Museum er vier bezit. In deze zijn alle scholen, uitgezonderd de Hollandsche, bijeengebracht. Het Museum bezit weinig merkwaardigs buiten de Hollandsche meesters. Dit doet ons dan ook zonder al te groot leedwezen aanstippen, dat de Vlaamsche school tot de vreemde gerekend wordt. Men kent het paar keurige portretten van van Dijck, de schitterende stukken van Snijders, de enkele fijne Teniersen en eenige andere Vlaamsche meesters van minderen naam, die deze zaal tot sieraad strekken en uit het Trippenhuis zijn overgebracht. Wat men niet kent is een groote Jan Wildens, vroeger in het magazijn geborgen, het beste der gekende stukken van den meester, die het in 1635 voor de stedelijke regeering van Antwerpen schilderde.
Dan volgen vier kleine zalen, die langs den linker zijgevel van het gebouw loopen, en waarin men achtervolgens te zien krijgt de Nederlandsche school der 14e, 15e en 16e eeuw, de Hollandsche school der 17e eeuw, te zamen met het legaat Dupper, en nog eens dezelfde school in dezelfde eeuw, te zamen met het legaat van de Poll.
| |
| |
Weder zijn wij aangeland in eene der vier groote zalen. Deze wordt ingenomen door de rijke verzameling portretten, welke het Museum bezit; hier, evenals in meestal de andere vertrekken, zijn ook enkele regentenstukken geplaatst. Men treft er insgelijks aan wat er overblijft van den grootendeels verbranden Rembrandt uit de Heelmeestersgilde.
Aan deze zaal grenzen vijf der tien kabinetten, welke langs den voorgevel van het gebouw loopen en door staande ramen verlicht zijn. Men treft er een goed deel der pareltjes van kleine kunst aan, welke het Trippenhuis bezat. De versiering is stil en van goeden smaak; de zoldering bestaat uit een steenen kruisgewelf, de zijmuren zijn in eenigszins schuinsche lijn gebouwd, zoodat het licht niet strijkelings langs de doeken glijdt, maar er met voldoende kracht op valt. Men wandelt de voorhal door en vindt aan de andere zijde de vijf overige kabinetten, in vorm en bestemmiug gelijk aan de eerste.
Nu treedt men het Museum van der Hoop binnen, dat in eene der vier groote zalen geplaatst is en deze volkomen juist vult. Een der groote voordeelen van het nieuwe Rijksmuseum is, dat deze reeks van onwaardeerbare kunstkleinodiën uit de schuur konden gehaald worden, waarin zij weggestopt waren, om hier naast andere schatten in een waardig verblijf gehuisvest te worden. Dubbel troostend is de indruk, dien men krijgt, wanneer men deze verzameling doorloopt: die juweelen ten minste zijn dan uit het erfdeel der vaderen in het bezit der groote Nederlandsche familie gebleven. Zooveel is sedert anderhalve eeuw verschacherd, zooveel is door te geringe belangstelling der openbare besturen verloren gegaan voor het vaderland, dat het goed doet te zien, hoe edelaardige gemoederen ten minste een deel der adelbrieven onzer kunst | |
| |
hebben gered. Enkele mannen, een van der Hoop, een Dupper, een van de Poll, een Fodor hebben begrepen, dat geen edeler gebruik van den rijkdom kan gemaakt worden dan het overtollige ten algemeene nutte aan te wenden, en dat geen naam zoo zeker is nimmer vergeten, en immer dankbaar herinnerd te worden als die, welke gehecht is aan de lijst eener schilderij, geschonken aan een openbaar museum.
Hierna treffen wij de zaal der Admiralen en der Veldslagen aan, eene plaats waar ieder bezoeker gaarne zal stilhouden en waar meer geschiedenis en vaderlandsliefde zal geleerd worden dan in eenig boek of school des lands.
In de twee volgende kleine zalen hangen de schilderijen, toehoorende aan de Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst.
De wandeling gaat voort door eene groote zaal, ingenomen door de verzameling moderne kunst, voortkomende uit het Paviljoen te Haarlem, en eene kamer afgestaan aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Uit deze laatste komen wij terug in de Rembrandtzaal en zetten over de eerezaal en hare vier kabinetten, welke ons ter linkerhand van den ingang nog te zien bleven, onzen tocht voort.
In deze laatste vinden wij evenals in de kabinetten aan den overkant, telkens één of meer groote gildestukken, met eenige werken van kleineren omvang. De regentenstukken zijn van Jacob Lyon, Govert Flinck en Karel Dujardin.
Onder de merkwaardigste doeken treffen wij hier verder aan, in het derde kabinet, Frans Hals en zijne tweede vrouw, door hemzelven, en in het vierde, de familie Bas, door van Santvoort.
Wij hebben de eerste verdieping en dus slechts eene helft der gebouwen gezien; geheel de benedenverdieping blijft | |
| |
ons nog te bezoeken. Voor het grootste gedeelte is deze echter nog gesloten; het linkerdeel, bestemd om het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te herbergen, zal eerst in 1886 kunnen geopend worden. In het rechterdeel van het gebouw gaat men, door eene zaal, die nog ledig is, maar bezet zal worden met voorwerpen, van kunstnijverheid, naar 's Rijks prentenkabinet, dat geopend is en waarin men in lijsten en lessenaren eenige uitstekende staaltjes der papieren kunst van het voorgeslacht kan bewonderen. Een vierkant vertrek aan het uiteinde dezer zaal leidt aan de eene zijde naar de Boekerij, gevuld, zooals men weet, met de verzameling, in bruikleen gegeven door Prof. J.A. Alberdingk Thijm, en naar de werkzaal en het vertrek van den bestuurder van het prenten-kabinet. Aan de andere zijde vindt men toegang tot een ongebezigde zaal, beschikbaar voor tijdelijke tentoonstellingen.
De overdekte binnenplaats van dat gedeelte des Museums is nu reeds bezet met afgietsels van oude merkwaardige beeldhouw-en bouwwerken. Geheel dit benedendeel doet de meeste eer aan den bouwmeester, die het even doeltreffend heeft ingericht als smaakvol versierd.
Onze wandeling is ten einde geloopen. Wij hebben ons een roes gedronken aan al het schoone, al het meesterlijke, dat wij in het nieuwe paleis te zien kregen, en nochtans, voor de eerste maal onzes levens, zijn wij niet blijven stilstaan voor eenig stuk, dat ons bijzonder trof. Wij hebben slechts den eersten algemeenen indruk willen ontvangen en weergeven, En voor de eerste maal ook, het Museum verlatende, vergaten wij rond te zien naar het eigenaardige, dat het oude Amsterdam ons te bewonderen geeft. Het staat dan ook zoover beneden hetgeen het nieuwe Museum, het ware glanspunt der | |
| |
hoofdstad, voor merkwaardigs bevat! Iets toch konden wij niet vergeten, het was de tol van erkentelijkheid, die wij schuldig zijn aan hen, die het bouwen van het nationale Pantheon mogelijk maakten, doordreven en uitvoerden, aan de heeren bestuurders ook en aan hun hoofd den heer Obreen, die op zoo verbazend korten tijd de reuzentaak der schikking en plaatsing volbrachten.
Het Rijksmuseum bestaat, het voldoet aan de eischen, die men redelijkerwijze kan stellen aan eene eerste inrichting, het geeft onder menig oogpunt oneindig meer dan men verwachten mocht, het biedt nog niet alles wat het in min of meer verwijderde toekomst geven kan. Er zijn in Holland nog zooveel schatten verspreid, die hier moesten samengebracht en aldus aan de onbekendheid ontrukt worden; die hier dienden te zijn om aan het Rijksmuseum in waarheid het algemeen karakter te geven, door zijn naam uitgedrukt.
Wij sluiten met den wensch, dat dit spoedig moge gebeuren. Er blijft wel is waar geen ruimte meer beschikbaar in de nieuwe gebouwen, maar veel van hetgeen men er in aantreft kan zonder eenig bezwaar naar elders verplaatst worden. Zoo de moderne kunst, dat is al wat uit het Haarlemsch paviljoen voortkomt, al wat de ‘Vereeniging tot het vormen eener openbare verzameling van hedendaagsche kunst’ in bruikleen heeft afgestaan. Dit gedeelte zou dienen vermeerderd te worden en, zooals elders gebeurt, zouden de openbare besturen tot die vermeerdering moeten bijdragen; aan de moderne kunst zou een eigen tempel dienen gebouwd te worden. De plaats aldus gewonnen in het Rijksmuseum zou dan beschikbaar blijven voor hetgeen nog aan oude kunst voorhanden is in openbare gebouwen, voor de aankoopen, die moeten voortgezet worden, voor de giften eindelijk, die stellig ruimer | |
| |
zullen toevloeien nu de schenkers verzekerd zijn, dat hunne legaten in prachtige gebouwen en zalen zullen tentoongesteld worden. De vervulling dezer wenschen zou zeker niet het kleinste deel zijn van het nut, door de stichting van het nieuwe museum aan de kunst en aan Nederland bewezen.
(De Gids, augustus 1885).
|
|