| |
| |
| |
Van Antwerpen naar Hoogstraten.
| |
| |
Van Antwerpen naar Hoogstraten.
Hoogstraten is een aanzienlijk dorp in de Antwerpsche Kempen. In zake van aantrekkelijkheid bezit het eene schoone kerk, een dikwijls genoemd bedelaarsgesticht, en, wat niet het minste van al is, de eigenaardigheid van buiten alle 's Heeren wegen te liggen. Ik geloof, dat het de eenige belangrijke gemeente is, waarheen men zich uit Antwerpen nog per diligence begeeft, en daar zij ongeveer acht uren van de stad ligt, levert een rit daarheen nog eene uitstekende gelegenheid om eens van nabij kennis te maken met de vervoermiddelen onzer vaderen. Reeds lang had ik lust gevoeld om de geheimzinnige plaats, verloren en verscholen in heidezand en mastebosschen, eens te bezoeken, maar om er mij te laten heenvoeren in het onoogige, vuile, rammelende gevaarte, had ik, niettegenstaande mijne liefde voor oudheden, geen den minsten zin. Meer prozaïek vormde ik het plan om per spoorweg naar Calmpthout te rijden, en van daar per rijtuig Hoogstraten te bereiken.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Kwart voor achten 's morgens | |
| |
namen wij den trein, die ons in een groot half uur te Calmpthout bracht. Ieder kent dien weg. Eerst loopt hij door de fraaie, nieuwe kwartieren der stad; dan volgt hij een tijd lang de vestingen, doorsnijdt het groote goederenstation en komt te Stuivenberg aan, na voorbij eene rij onaanzienlijke, half vervallen fabrieken en langs die afschuwelijke tuintjes van achterbuurten heen gevaren te zijn, waar men alles te zien krijgt wat gewoonlijk in de huizen aan het gezicht onttrokken wordt.
Eenige stappen verder voert hij ons door de versterkte omheining naar buiten, en nu gaat het een tijd lang door de polders. Over de grenzenlooze vlakte, waarop men niets te zien krijgt dan een paar huisjes en eenige stuks vee, ontwaart men ten Zuidwesten, waar de Antwerpsche dokken liggen, het ranke mastwerk der schepen, die op den grond schijnen te staan (zoo laag is het land), en die nu tegen de heldere morgenlucht hunne fijne stangen en touwen als eene penteekening doen uitkomen. Van den breeden stroom, die daar ginder tusschen zijne effen boorden glijdt, ziet men niets: alleen eene afvarende stoomboot stuwt eene geweldige hoeveelheid dikken rook in de hoogte, en deze teekent, steeds verdunnend, wel eene mijl ver den weg af, dien het schip volgt.
Te rekenen van het tweede station, verandert het gezicht. Hier is men in een land van gewone bebouwing en tusschen velden door weelderige boomen in vierkante plekken verdeeld. Cappellen, de volgende standplaats, ligt in het dichte groen als een vogel in zijn nest verborgen; alleen de toppen der kerk en van eenige heerenwoningen steken boven het loof uit.
Al spoedig verandert nu het uitzicht der streek. Op het malsch gebladerte der boomen volgen uitgestrekte masten- | |
| |
bosschen met hunne dunne geelbruine stammen en hun ruig groen. De zon dringt gemakkelijk tusschen de spelden en de schrale takken door, en speelt haar liefelijk, dartel spel op grond en boomen, nu eens het mos in lichtgroen fluweel en de stammen in lachende tonen kleurende, dan weer andere plekken in doorschijnende schaduw stellende. Wanneer de trein voorbij zulk een bosch scheert, en men door de diepe gelederen der mastenboompjes blikt, is het alsof men een heerleger van dansende beenen voor zich heeft, die onafgebroken aan het flikkeren zijn en lustig en guitig een onmetelijken rondedans uitvoeren.
Wij zijn de eerste bosschen voorbij, en daar opent zich voor ons oog de breede, de onmetelijke heide. Het is einde augustus; het heidekruid staat in de bloem, en tegen den spoorweg zien er de plantjes frisch en kleurig uit met hunne purperen bloempjes en hunne kleine, kleine groene blaadjes. Wanneer men echter het oog over de heide laat gaan, worden die bonte stippen uitgeveegd, en het verre plein is nog enkel in donkeren bruinrossen toon gekleurd. De oppervlakte is omgewoeld door de boeren, die plaggen komen steken; hier en daar staat een plas water, of legt een eenigszins hooger hoopje zand eene blanke vlek op den donkeren grond. Ginder aan den gezichteinder loopt eene rij zwarte duinen met mast bekroond, waarvan hier en daar de opengescheurde hellingen de lichtbruine plekken vertoonen der ingestorte gronden, zooals de Mechelsche Huysmans die op zijne landschappen placht af te beelden. Het is een tooneel van verlatenheid en van barheid, en nochtans heeft het iets grootsch, iets indrukwekkends, iets wat den mensch ontzag inboezemt, omdat het daar ligt als een vijand, dien hij nog niet overwon, nog zelfs niet aan durfde.
| |
| |
De weg van Calmpthout naar Hoogstraten, dien wij afleggen in eene dier ruime, gemakkelijke, tweewielige sjeesen, welke hier uitsluitelijk in gebruik schijnen, levert eene weinig gewijzigde herhaling op van de gezichten, die wij tot nu toe aanteekenden. Alleen is de streek over het algemeen nog minder vruchtbaar. Tegen de wegen, vooral tegen de oude heerbanen, waar de gronden sedert eeuwen ontgonnen zijn, verkondigen straat en akker de zegepraal van den landbouwer; langs de jongere kasseiden en verder af van de dorpen doet de natuur nog volop hare rechten gelden. Tusschen Calmpthout en Wustwezel is het bijna eene onafgebroken heide. Hier en daar op de vlakte staat een klein verwrongen en gekromd mastenboompje; langs den weg wil de eik niet meer groeien; men heeft hem vervangen door beuken, die er even verarmoed uitzien. Het zand nevens de baan is vuilbruin, alsof het vermengd ware met gemalen ijzerslakken.
De strijd tusschen den nijverigen mensch en de vijandige natuur wordt, zoover onze weg loopt, met ongelijken uitslag voortgezet. Hier een veld, waar de gemakkelijk te tellen toppen van jong mastenplantsoen genoeg aanduiden, dat de weerbarstige heide alleen hare eigene kinderen wil voeden; verder een jong, groen boschje, dat getuigt van vriendschappelijke betrekkingen tusschen de woestijn en den ontginner; overal wel onderhouden wegen, die er zoo netjes uitzien alsof men ze dagelijks schuurde, en die nooit door eene moddervlek ontsierd werden; overal de eenzaamheid. Op de baan, die een uur ver lijnrecht voortloopt, geen mensch of geen dier; op den weg, die zich in het bosch onder het halfdonker gewelf der boomen verdiept, zoo recht alsof hij door een kanonkogel er in geschoten ware, geen levend wezen.
Dit is de heidestreek, waar Conscience ons zoo graag van | |
| |
vertelde, en waar de menschen inderdaad aanvalliger, trouwhartiger van aard zijn dan in eenig ander mij bekend gedeelte des lands. Men heeft ze maar te hooren spreken in eene zuiverder taal dan men er nergens eene spreekt in de beide Nederlanden, en met zingzangerige stembuigingen, om den indruk te bekomen, dat men te doen heeft met een beter begaafd ras, open van geest, kalm van gemoed en gevoelig van hart.
De twee dorpen, die wij doortrokken, Wustwezel en Loenhout, bieden niets merkwaardigs aan. Alleen dicht bij de kerk van het laatste ligt een klein kapelletje, aan den H. Quirinus gewijd en gesticht door Catharina Lopez, die stierf den 13den januari 1661, en een lid was der rijke Spaansche familie van dian naam, toen reeds sedert lang in Antwerpen gevestigd. Het bedehuisje heeft eene prachtig gebeeldhouwde altaartafel uit het begin der XVIe eeuw. Achter de kapel ligt een borreput, aan wiens water men genezende kracht toeschrijft voor koortsen, gezwellen en twintig andere ziekten. Zulke miraculeuse waterputten treft men tallenkante in de Kempen aan, en overal behoort er dan een bidplaatsje, eene jaarlijksche begankenis en een min of meer rijke oogst van was of geld bij.
Tegen den middag kwamen wij te Hoogstraten aan. Het dorp doet zich goed voor; de zeer breede, voornaamste straat is aan beide zijden met eene dubbele rij boomen bezoomd. Op korten afstand van elkander staan, op de geheele lengte van dien weg, fraaie openbare pompen in blauwen steen.
Te midden van het dorp rijst de parochiekerk op. Zij werd gesticht door Antoon van Lalaing, en men werkte er aan tot in 1546. De toren, dien men uren ver over de vlakke heide ziet, heeft eene aanzienlijke hoogte, en is evenals | |
| |
geheel de kerk in rooden karreelsteen gebouwd. Hij heeft drie verdiepingen, de twee laagste met blinde gothieke vensters, de hoogste met open ramen. Op dit onderste gedeelte, dat van vierkanten vorm is, staat een achtkantige en peervormige top.
De kerk is buitengewoon ruim en gelukkig van verhoudingen. Men mag ze gerust tellen onder de fraaie bouwwerken der XVIe eeuw, en stellig is zij een der laatste voortbrengsels van den gothieken bouwtrant. De werkenkunst, welke zij binnen hare muren bevat, zijn echter veel merkwaardiger dan de bouw zelf.
In het midden van het hooge koor staat het graf van ‘Messire Antoine de Lalaing’ en van zijne vrouw Isabeau van Culemburg en Borselen. Hij was ridder van het Gulden Vlies, raads- en kamerheer van Keizer Karel, bestuurder zijner financiën, luitenant van Holland en Utrecht, en stierf te Gent den 2don april 1540. Voor hem herschiep zijn heer en keizer de baronnie van Hoogstraten tot een graafschap; aan hem en zijne afstammelingen is het dorp, of liever het steedje, Hoogstraten het grootste deel van zijne bekendheid verschuldigd.
Het is een schoon graf, dat zijn erfgenaam hem liet oprichten. Aan de voorzijde der tombe leest men de namen en titels der overledenen op een schild, gehouden door twee ridders; aan den achterkant prijkt tusschen twee griffoenen het wapenbord der Lalaings. Ter rechter- en ter linkerzijde waren vroeger sieraden, waarschijnlijk in brons, vastgemaakt, die nu verdwenen zijn. Boven op hun graf liggen de afgestorven ridder en zijne vrouw met de handen als tot bidden saamgevouwen, hij met de voeten op een leeuw, zij op een hondje rustende. Edel en eerbiedwekkend zijn hunne | |
| |
houding en hunne trekken. Beiden, en de man vooral, behooren tot de beste beeldhouwwerken der XVIe eeuw, welke door de beeldstormerij werden gespaard. Hunne kleederen en de kussens, waarop hun hoofd rust, zijn bewerkt, men zou haast zeggen geborduurd, met die zwierige, grillige renaissance-sieraden, die men in de lachende droomen eener verliefde godin gedroomd en door feeënhanden geteekend zou wanen. Aan het hoofdeinde bevindt zich een engeltje, dat met de hand het schild der ridders houdt en met het hoofd op zijn helm rust: eveneens een juweeltje. Beelden en sieraden zijn in albast gehouwen; de tombe is van zwart marmer.
Aan de linkerzijde des altaars, tegen den muur van het hooge koor, is een gedenkteeken opgericht aan Philips van Lalaing, den tweeden graaf van Hoogstraten, gouverneur van Gelderland onder Keizer Karel, aan zijne vrouw Anna van Rennenbergh en hunne dertien kinderen. Hij stierf in 1565, zij in 1583. Het praalgraf heeft den vorm eener nis, in eene arkade uitgespaard. Op den grond der nis knielen de vader, de moeder en de kinderen in vier gelederen achter elkander geschaard. Ook deze beeldjes, en voornamelijk de graaf, zijn werken van uitstekende verdienste.
Daartegenover, aan de rechterzijde des altaars, bevindt zich het grafteeken van een hertog van Salm-Salm, een geslacht, dat de Lalaings opvolgde in het bezit der heerlijkheid van Hoogstraten. De overledene is geknield in pralerige houding, en de versierende nevendeelen getuigen eveneens van minder gelouterden smaak. Het werk, geteekend: ‘P Schelmaecker inv. et fecit aptv,’ is van de XVIIe eeuw.
In den rechter kruisbeuk is eene rijke grafstede van een anderen hertog van Salm-Salm, Nicolaas Leopold genaamd. | |
| |
Deze werd gebeeldhouwd in 1765 door Cornelis Van Dael en staat als kunstwaarde nog beneden de vorige. Kosten zijn er anders niet aan gespaard. Op de tombe knielen de hertog en zijne twee vrouwen, uit wit marmer, in natuurgrootte gebeeldhouwd.
Uitstekend, en behoorend tot het beste wat ik ooit in dien aard zag, is het gestoelte van het hooge koor in eiken hout gesneden. De beeldjes, die het in groot getal versieren en vooral een viertal heiligen: S. Barbara, S. Catharina, en de eremijten, Paulus en Antonius, vooral deze laatste, zijn bewonderenswaardig onder alle oogpunten.
Wanneer Noord- zoowel als Zuid-Nederland er eens zullen kunnen toe besluiten om, naar het voorbeeld van Engeland en Duitschland, afgietsels te laten maken van hunne schoonste beeldhouwerken, dan zullen de zestiendeeuwsche beelden uit de kerk van Hoogstraten eene eereplaate in die verzameling bekleeden.
Haast niet minder merkwaardig dan deze kunstukken zijn de geschilderde glasramen. Men telt er elf. In de apsis der hooge koor bevinden er zich zeven, in het bovenste deel de zeven sacramenten, in het onderste de zes begiftigers en een Kalvariënberg vertoonende. De schenkers der ramen zijn de bisschop van Utrecht, Ferdinand van Oostenrijk met Anna van Hongarië, Karel V met Isabella van Portugal, Philibert van Savooien met Margaretha van Oostenrijk, Antoon van Lalaing met zijne vrouw.
In de beide zijbeuken staan er nog twee overgroote ramen. Op die ter rechterhand zijn de aanbidding der herders en die der koningen afgebeeld; op die ter linkerhand ziet men het aatste avondmaal, en daaronder acht graven van Holland; Diederik I, Willem III, IV, V, Philips van Burgondië, | |
| |
Maximiliaan van Oostenrijk, Philips van Oostenrijk en Keizer Karel. Daaronder leest men: ‘Ceste vitre a par les estats du pays et compté de Hollande esté donnée et mise en l'honneur de très noble et puissant messire Antoing de Lalaing premier compte de Hoochstraten, chevalier de Vordre de la Toison d'or, lieutenant général gouverneur de Hollande, et en l'honneur de très noble dame Elisabeth de Culembourg son épouse, l'an de grâce mil cinq cent trente cinq.’
Al de overige ramen zijn ouder, en gedagteekend van 1521 tot 1533; zij hadden veel geleden en werden over een dertigtal jaren hersteld door den heer Capronnier. Van de oorspronkelijke glazen blijft echter nog genoeg over om ons volop reden tot bewondering te geven.
Van de kerk loopt in rechte lijn eene dreef, die minstens vijf minuten lang is, naar het oude kasteel der heeren van Hoogstraten, tegenwoordig herschapen in eene zoogenoemde Landbouwkolonie van Weldadigheid.
Alleen voor hen, wien het gelukt eene bijzondere toelating van den minister of van den gouverneur der provincie te bekomen om dit gesticht te bezoeken, worden de deuren geopend. En, ofschoon ik mij tot den laatsten dezer hooge ambtenaren gewend had, was ik er niet in geslaagd den gewenschten oorlof te bekomen. Zulke onwrikbare strengheid had ik in mijn leven niet ontmoet; ik troostte mij dan ook al met de hoop, dat ik ten minste het uiterlijk van het gebouw zou mogen aanschouwen, en misschien ook wel wat het voor de kunst merkwaardigs mocht bezitten te zien krijgen.
Op goed geluk liet ik mij bij den bestuurder aanmelden, en wat blijde verassing trof mij, toen ik in den nieuwen directeur eene oude kennis aantrof, die mij met de meeste wel- | |
| |
willendheid zijne eigene fraaie woning toonde en wat ik verder in het gesticht wenschte te zien.
De heer Dupuis, zoo luidt de naam van den voorkomenden en voor zijne taak volkomen berekenden man, heeft de kolonie of liever de koloniën, want ook die van Merxplas staat onder zijn beheer, geheel weten te hervormen en ze van schadegevende in winstgevende ondernemingen weten om te scheppen. Hij toonde mij in zijn salon een drietal antieke meubelen, waarin hij liefhebberij heeft, eene liefhebberij, die mij vroeger met hem in aanraking bracht. Die meubelen had hij, verbrokkeld en bedorven, in de omstreken gekocht; in de ateliers der kolonie waren zij op bewonderenswaardige wijze hersteld. De inrichting van werkhuizen, waar ieder kostganger van het gesticht zijn eigen ambacht uitoefent, was een werk, dat de tegenwoordige bestuurder zich tot taak stelde. Er is dan ook geen bedrijf denkbaar, of men ziet het hier aan den gang; niet alleen bakkers, wevers, kleer- en schoenmakers, smeden en timmerlieden, die het benoodigde voor het gesticht voortbrengen, ziet men hier aan den arbeid; maar rijtuigmakers, boekbinders, steen- en koperdrukkers, sieraadschilders, meubelmakers, en wat nog al meer, voeren hier van buiten bestelde werken uit. Eene tucht, die meer doet denken aan militaire stiptheid danaan de gestrengheid dergevangenissen, heerscht hier tallenkant en het was wezenlijk een treffend schouwspel, op al die verslenste wezenstrekken het ontzag voor den bevelhebber te lezen, en uit hunne taal meer nog den eerbied dan de vrees te hooren spreken.
Terwijl wij de binnenplaats overtrokken, kwam de bezending nieuwe kostgangers van dien dag aan. Er waren een dertigtal mannen. Hierheen komen veroordeelden door de rechtbanken van enkele politie, straatloopers, bedelaars, | |
| |
menschen zonder middelen van bestaan, heel de droesem der samenleving, niet hare gevaarlijkste bestanddeelen, maar hare afgedwaalde schapen, die ook dikwijls schurfte schapen zijn. Het was ellendig om ze aan te zien. Ieder hunner, afzonderlijk genomen, hadde men zonder verwondering door onze straten zien dwalen of dronken op onze voetpaden zien liggen; maar tot een groep geschaard was het een treurig, misselijk schouwspel. De meesten waren in verhakkelde kleeding, met ontkleurden blauwen kiel, broek met franjen, onbeschrijfelijke hoofddeksels en schoenen; een onder hen zag er uit als een kaal heertje met ronden modischen hoed en phantasie-kostuum. Wat romans voert zulk eene schaar u op vijf minuten voor den geest, en hoeveel aangrijpender is misschien de werkelijkheid dan hetgeen u de verbeelding doet zien!
Dagelijks, zegt mij de directeur, komt er hier zoo een trein van een dertigtal aan, des winters stijgt het getal tot zestig. Er zijn ongeveer 1700 opgeslotenen; eenigen zijn en blijven er vrijwillig. De duur van hun verblijf is van veertien dagen, eene maand of twee of drie, zelden langer.
Wat een verschil tusschen de nieuw aangekomenen en dezelfde mannen, wanneer zij morgen hunne verhakkelde plunje tegen de kleedij van grauw linnen en den strooien hoed van het gesticht zullen verwisseld hebben, wanneer zij gereinigd en behoorlijk gevoed aan den arbeid zullen staan. Die omschepping lijkt tooverwerk. De verstootelingen van gisteren zijn menschen geworden, die door iemand aangetrokken zijn, die in hun ongeordend leven een doel, een regel en een lust gevonden hebben. Onder dit opzicht draagt de kolonie met recht haren naam van gesticht van weldadigheid.
| |
| |
Ook eene afdeeling vrouwen, weinig in getal, bevindt zich hier. Zij verrichten het naai- en waschwerk van het gesticht. Haar uitzicht, wanneer zij hier aankomen, is nog treuriger dan dat der mannen. De kleederen, van vervlogen weelde getuigende, zijn onder haar natuurlijk minder zeldzaam. De zijden rokken en dito zonneschermen zijn iets zeer alledaagsch. Verleden vastenavond bracht men hier eene vrouw in balkostuum, eene andere in vreeselijk gehavend papieren kleed!
Wij bleven langer binnen het oude kasteel der heeren van Hoogstraten dan wij gedacht hadden, niet zoolang als wij zouden gewild hebben. Het gebouw biedt nagenoeg niets opmerkenswaardig meer aan; het werd in die onzalige XVIIIe eeuw, die zooveel schoons bedorven heeft, bijna geheel vertimmerd, en om het voor zijne tegenwoordige bestemming in te richten, kon men het niet veel onbeduidender maken dan de Fransche omwenteling het gevonden had.
De vriendelijke voogd van het oude slot begeleidde ons tot aan de afspanning, waar wij onze koets gelaten hadden. In het voorbijgaan deed hij ons het stadhuis bemerken, nog een pareltje van zestiendeeuwschen bouwtrant. Het uiterlijke er van is onlangs zeer gelukkig hersteld; het inwendige is totaal bedorven.
De avond begon stil aan te vallen, toen wij de terugreis aannamen. Langs den weg door de heide verkondden de rookende schouwen en de turfreuk der brandende plaggen, dat de huisvrouw voor het avondmaal aan het zorgen was. Het was pikdonker toen wij te Calmpthout aankwamen, van waar wij met den laatsten trein naar huis keerden.
Antwerpen, 7 September 1883.
(Nieuwe Rotterdàmsche Courant, 16 September 1883.)
|
|