| |
| |
| |
Naar Scherpenheuvel en Zout-Leeuw.
| |
| |
Naar Scherpenheuvel en Zout-Leeuw.
I. Scherpenheuvel.
De twee Pinkster- of Sinxendagen, zooals wij ze noemen, zijn ten onzent de trekdagen bij uitmuntendheid. Tweemaal vier en twintig uren vrijaf hebben, naar buiten gelokt worden door de pas herboren lente, en dit na maandenlang door koude en kilte naar binnen gejaagd te zijn : ziedaar bekoringen, waaraan niemand weerstaat en het is dan ook niet met honderden, maar met tienduizenden, dat men de uitstappers telt.
Schooner Sinxendagen dan die, welke wij deze week hadden, zal zich wel niemand herinneren; meer volk langs straten en wegen heb ik dan in mijn leven ook nooit ontmoet. Want, evenals een ander, had ik geluisterd naar de stemmen, die iedereen naar buiten lokten, en al vroeg was ik verleden Maandag op weg. Er waren twee plekjes in ons land, die, ik wist het wel, beziens- en bezoekenswaard zijn, en die ik nog slechts van hooren zeggen kende. Het waren Scherpenheuvel, met zijne eeuwenoude en wijdvermaarde bedevaart, | |
| |
en Zout-Leeuw met zijne minder gekende, maar niet minder merkwaardige kerk. Beide plaatsen liggen op korten afstand van elkander. Daarheen ging het dus.
Eene reden om nu die richting in te slaan was, dat de Sinxendagen tellen onder de bijzonderste beevaartsdagen van Scherpenheuvel, en dat namelijk de ‘processie’ der Antwerpsche parochieën zich jaarlijks in dien tijd naar het dorpje met zijn miraculeus Mariabeeldje begeeft. Wie er zich dan bevindt, is dus zeker de bedevaart in al hare eigenaardigheid en drukte te kunnen zien.
Scherpenheuvel ligt in Brabant tusschen Aarschot en Diest en een uur van dit laatste steedje. De trein brengt u tot Sichem, en vandaar voert u een omnibus naar Scherpenheuvel.
Het is eene liefelijke streek, die men bij het naderen van het dorp doorreist. Tusschen Aarschot en Sichem wordt het land heuvelachtig; ten noorden loopt eene rij hoogten, die de kom van den Demer begrenst; aan beide zijden der rivier strekken zich malsche weiden uit; verder door wordt de eentonigheid der vlakte door lichte golvingen van den bodem verbroken. Hier en daar vertoont een sparrenbosch op een heuvelrug nog den oorspronkelijken aard van den heidegrond. Het gezicht draagt uren ver, daar er op de vlakte weinig of geene boomen staan. Ik weet niet, hoe het land er op andere tijden uitziet, maar nu in die heerlijke lentezon, met het jeugdig groen, dat na de laatste regens uit grond en tak was opgeweld, bood het een heerlijk tafereel aan. De boomen, waarvan de eene hunne lichtgroene blaadjes ontvouwden, de anderen hunne bruine knoppen als gulden kwispeltjes tegen het blauw des hemels afteekenden, de masten met hunne lichtbruine scheuten, als kaarsen op het uiteinde der takken staande, de brem met zijne gele bloemen | |
| |
aan den voet der heuvels, het zong alles met de vogelen in de boomen het lied der jonge lente. ‘Willem, die den Madoc maecte’, leverde, eeuwen geleden, reeds woorden voor dit lied, toen hij zijnen Reinaert de Vos begon met de verzen:
Het was in enen Sinxendaghe
Dat beide bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Door dit boeiende landschap kwamen wij te Sichem aan. Niet zoodra zijn wij het kleine stationsgebouw uitgestapt, of daar vallen wij midden in de beevaart. Vóór den barreel, die op dit oogenblik den weg over het spoor verspert, wacht eene processie uit eene naburige parochie tot de slagboom zal opgeheven zijn. Voorop een kerkknaap, die een kruis draagt, achter hem een man in wit koorhemd, die eene vaan torscht, waarvan de verschoten witte zijde en de gouden borduursels eene flauwe poging beproeven om in de zonnestralen te glinsteren; dan de pastoor van het dorp en zijne kudde: de mannen blootshoofds, de vrouwen met paternosters in de hand.
Vóór den ingang van het station staat eene rij boerenkarren met witte huiven op hoepels gespannen; de paarden dragen allen aan het hoofd een paar driekantige vlaggetjes, met eene schetterend gekleurde afbeelding van Scherpenheuvel, daarbij eene verklaring en een gebed in rijm en onrijm. De teekenaar en de dichter van dit blaadje hebben elkander niets te verwijten noch te benijden. Het eerste viertal verzen prijkende op de eene zijde leggen voldoende getuigenis van het talent des rijmelaars af:
Gods heilorakelschrift tuigt van hoe groote waerden
(In 't Oud en Nieuw verbond) dat zyn de bedevaerden.
God is op alle plaets zoo het geloof ons leert,
Doch wil Hy meer op d'een als d'ander zyn geëerd.
| |
| |
Wij hadden onze plaats gekozen boven op den omnibus, die ons naar Scherpenheuvel zou voeren. Vóór ons loopt de weg tusschen groene velden als een blanke band, die nu zwart ziet van het volk. De vrouwen zijn in meerderheid, en velen komen uit de omliggende streek: hiervan getuigen de zwarte of bonte doeken, die zij op het hoofd dragen, en die, vooral bij de welstellenden, aan de Spaansche mantilla herinneren. Aan den arm dragen zij den onmisbaren, gesloten teenen korf, waarin het proviand voor de reis geborgen is.
Onder weg rijden wij voorbij eenen troep bedevaartgangers uit Oost-Vlaanderen, voorafgegaan door een dozijn muzikanten. Gespeeld of gezongen wordt er niet; alleen hoort men bij elken stap het: ‘Wees gegroet Maria’ enz. door den voorbidder met klare stem uitspreken, terwijl het gros zijner makkers neuzelend invallen met: ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in de uur onzer dood, amen.’ Te midden der processie dragen twee man in eene houten kist eene kaars, die de parochie in de kerk gaat offeren.
Wij komen aan een punt, waar de weg zich splitst; de voetgangers slaan een binnenpad in, de rijtuigen volgen alleen den steenweg. Deze stijgt langzaam, en allengs verbreedt het vergezicht. Langs alle zijden is het nu met heuvelen omsloten, hier en daar golft een lage bergrug uit de deinende vlakte omhoog. Op zulk eene verhevenheid ontdekt men de kerk van Scherpenheuvel. Langs alle zijden met boomen omgeven, doet zij zich in dit onbelommerde land als een verlokkend pleisteroord voor.
Na een half uur rijdens komen wij bij het plaatsje aan, dat wel twee honderd stappen in doorsnee kan meten, maar zich niettemin de weelde veroorlooft den naam van stad te | |
| |
dragen sedert de aartshertogen Albert en Isabella het met vestingen omringden. Wat er van die vestingen overblijft, is akelig. Eene sloot met drabbig groen water, hier drie meters en daar drie voet breed; een wal, die zoo niet de hoogte dan toch de grillige vormen van een zeeduin vertoont, is het eerste wat de bezoeker te zien krijgt. Het is waar, dat er van de honderd niet één is, die oog heeft om zoo iets op te merken, of die zich afvraagt hoe het mogelijk is, dat het bestuur van een vlek, waar het geld met karrevrachten wordt aangebracht, niet sedert lang dien overschot van een wanstaltigen wal in die vespestende gracht heeft laten werpen.
Te midden van het vlek staat de kerk; rond deze ligt het kerkhof, en daar rond een fraaie, met boomen beplante tuin; dan eene steenen omheining, eene dubbele rij huizen, en ziedaar geheel ‘de stad’ langs de zijde vóór de kerk. Achter de kerk daalt de heuvel tamelijk steil naar beneden; die omstandigheid gaf waarschijnelijk der gemeente haren naam; aan die zijde loopt de kring van huizen niet door.
Scherpenheuvel bestaat natuurlijk nagenoeg alleen uit herbergen voor de bedevaartgangers. Vóór de omheining rond den kerktuin zijn kramen met voorwerpen van godvruchtigheid, met versnaperingen en speelgoed opgeslagen. Het bonte gewoel, dat men hier van alle kanten ziet, de volle herbergen, de menschen in feestdagsgewaad: alles geeft den indruk eener kermis. En dat het verschil tusschen eene kermis en eene begankenis voor de meesten niet zeer groot is, ligt voor de hand. Bij lente of zomerdag een uitstap doen van vijf of tien mijlen, in de herberg eten en slapen, met vrienden en kennissen op gang zijn om vreemde plaatsen en vreemde menschen te zien, moet voor de werkende klas, waartoe bijna uitsluitelijk de beevaartgangers behooren, de | |
| |
aantrekkelijkheid hebben, die voor meer bemiddelden een reisje naar Oostende of Blankenberg bezit. Men voege er bij, dat de eenen de gezondheid aan het miraculeus beeldje, en de anderen ze aan zeewater en zeelucht vragen - en het verschil zal er nog kleiner bij worden.
De kerk is een mislukt staal van den massieven bouwtrant uit het begin der XVIIe eeuw, door een der meest gekende bouwkundigen van dien tijd, Wenceslaus Coberger geleverd. Een veertienhoekige koepel, omgeven door een gelijkloopenden lageren omgang, en een onbeduidende voorgevel maken geheel de kerk uit, die verrassend klein is voor het verbazend getal bezoekers, dat zij gedurig op te nemen heeft. Zij is van witten steen, de koepel is met lood bedekt en versierd met sterren, die vroeger verguld waren en op stengels een voet buiten het dak uitsteken. Het is eene mislukte nabootsing van een der kerken van Palladio te Venetië, mislukt vooral omdat de koepel onmiddellijk op den lagen omgang rust, zoodat het gebouw er uitziet als een pudding, die ineengezakt is. Achter de kerk staat op korten afstand een stompe, vierkante toren.
Van binnen heeft zij de verdeeling, aangegeven door den buitenkant van het gebouw: een veertienhoekige middenplaats, die door zeven geopende bogen met den rondloopen den beuk in gemeenschap staat. Tegenover den ingang rijst het altaar, geheel in zilver. Dit schijnt in de katholieke kerken van lateren tijd het toppunt van schoonheid en rijkdom te zijn.
Boven het tabernakel staat het wonderdadig Mariabeeld. Het is een heel klein figuurtje, hoogstens een voet hoog, met het stijve, wanstaltige, trechtervormige kleed der Spaansche madonnas. De kerk is verlicht door zeven gekleurde glasra- | |
| |
men uit de XVIIde eeuw, waarvan de twee nevens het altaar de aartshertogen Albertus en Isabella met hunne patronen voorstellen.
Toen ik er binnenkwam, was de kapel stampvol, en in- en uitgaanden drongen elkander te pletter in de nauwe en eenige deuropening. Binnen was het niet minder druk; daar worstelde men zich vooruit om het altaar te genaken. Eene lezende mis was aan den gang, en rond den priester klet terden de geldstukken, die men over de balie op de trappen des altaars wierp. De in- en uitstroomende menigte vulde den smallen doorgang tusschen de twee rijen stoelen, waarop de mis hoorenden plaats genomen hadden.
Weinig stichtelijk was het tooneel van die dringende en gedrongene menigte, wier hoofddoel scheen te zijn tot aan het altaar te geraken, daar een stuiver neer te werpen en zich dan weer een weg naar buiten te banen.
Er kwam echter afwisseling. Eene processie naderde zingend den tempel. Enkelen zongen voor; de anderen, misschien twee honderd in getal, antwoordden met het referein, klagend en smeekend aangeheven: ‘Maria, bid voor ons.’ Als uitdrukking van vast geloof was de hartstochtelijk uitge brachte bede nogal aangrijpend. Men maakte plaats zooveel men kon, de opeengepakten verdrongen elkander nog iets meer, en de zangers konden, voor de helft ten minste, binnen. De zon scheen lachend door de bont gekleurde glasramen. Het purperkleed van een kardinaal daarboven wierp een zachten opalen glans op hen, die twee stappen voor mij stonden; eene groene draperij legde eene akelige lijkkleur op het gelaat van andere zangers; het was alsof een bengaalsch vuur met al de kleuren van den regenboog zijn licht op de bede vaartgangers liet stroomen.
| |
| |
Het lied is geëindigd en de mis meteen. Weer een geweldig dringen voor- en achterwaarts. de laatst aangekomenen bereiken het altaar, en de stuiversregen klettert dichter dan ooit.
Eene nieuwe schaar komt het kerkhof op. Het zijn de beevaartgangers uit Oost-Vlaanderen met hunne muziek en hunne groote waskaars, die wij op den weg voorbijgereden zijn. Spelend en zingend stappen zij voort in twee rijen. Van hun gelid te bewaren binnen de kerk kan geen spraak zijn. Men schikt zich zoo goed het gaat: de muzikanten in het midden, de andere leden der processie, waar zij eenige duimen plaats vinden. Een oogenblik wachtens. Een priester verschijnt, en over het tapijt van stuivers gaat hij het altaar op en geeft met de remonstrance den zege aan de nieuwgekomenen. Deze heffen het Tantum ergo aan, dat door een der muzikanten begeleid wordt. Na de Latijnsche hymne volgt een lofzang, waarvan elke strophe eindigt met iets als: ‘Eere en lof aan Jesus' moeder in der eeuwigheid.’ De Tantum ergo was nogal werktuigelijk gezongen; het lied in de volkstaal kwam uit de volle borst. Op een stap afstand van mij bevond zich een jong meisje met heldere sopranostem, die vrank en luid telkens de strofe aanhief en ongeroepen de rol van voorzangster op zich nam. Iedereen was getroffen door die fraaie stem, en van alle zijden wendde men het hoofd naar de boeiende zangeres, die nogal storend op deze plaats werkte. Onwetens en onwillens waarschijnelijk voelde zij zich aangemoedigd door het uitwerksel van hare kunst; zij klom op de lage zitting van eenen stoel, die voor haar stond, en, nu haar hoofd boven de anderen uitstak, klonk haar lied nog vaster en geestdriftiger. Overal elders hadde men haar uitbundig toegejuicht.
| |
| |
De zang nam een einde, de priester had het altaar verlaten, de kaars was geofferd en ging plaats nemen nevens de reusachtige flambouwen, die bezijden het altaar stonden, elk met het opschrift der parochie, die ze had meegebracht. De hoogmis begon en de hagel van munt rond het altaar bedaarde.
Buiten de kerk was het schouwspel iets stichtelijker. Rond het gebouw gingen de beevaartgangers bij scharen biddend voort. Op de oostelijke helling van den heuvel is een kruisweg geplaatst. Kleine troepen volgen elkander daar voor elke statie op; een leest voor, de anderen antwoorden. Wanneer het gebed geëindigd is, staat men op om tien stappen verder weer te knielen.
Op het kerkhof liggen er een aantal in het gras uit te rusten. Men hoort hier alle dialecten, men ziet er alle kleederdrachten van Vlaamsch België. Wat een rijkdom van onderwerpen voor een schilder! Hoe begrijpt men de kunstenaars uit de XVIe eeuw, die de begankenissen tot een geliefkoosd onderwerp hunner studiën maakten; hoe verwondert men zich, dat geen onzer jongeren dit rijke veld bebouwd heeft!
Alhoewel ik niet zelden gehoord heb van bedevaartgangers, die rond de kerk kropen, en dit inderdaad nog wel eens schijnt plaats te hebben, mag ik zeggen, dat ik geene buitensporigheden van godsdienstigen aard heb zien bedrijven. Het eenige vreemde, wat ik er opmerkte, was een troepje vrouwen, die den paternoster als een sluier dwars over borst en rug droegen.
Na het bezoek aan de kerk volgt natuurlijk het bezoek aan de herberg. Hier wordt de korf met mondbehoeften uitgeladen, de boterhammen of koeken, de harde eieren of de snede spek worden te voorschijn gehaald, een pot koffie of | |
| |
bier besteld, en het maal vangt aan. Aan openbare tafels, waar men verbazend goed en billijk bediend wordt, is er geen gebrek. In de herbergen ging het er nogal luidruchtig, maar niet wanordelijk toe. Ik zat bij het nemen van een klein onbijt aan tafel met een pachter, die zichzelven wat al te veel vergund had, en er dan ook rond voor uitkwam, dat het kort nat hem eene poets gespeeld had. Des namiddags reisde ik met een gezelschap bedevaartgangers, dat uit Limburg kwam, en waarvan de meeste leden in zeer opgewonden, en eén in deerniswaardigen staat verkeerden.
Misschien zijn dergelijke ongevallen minder te vreezen, waar de parochianen in grooter getal en onder bewaking van geestelijken aankomen. Vroeger schijnen wanorde en liederlijkheid onafscheidbaar van de begankenis geweest te zijn.
Hoe groot de toeloop nog weze, toch moet hij sterk verminderd zijn, te oordeelen althans naar het getal der beevaartgangers, die uit Antwerpen naar Scherpenheuvel vertrekken. Men hoort ook minder van mirakels spreken. Ik ondervroeg mijnen waard hierover. ‘Er gebeuren nog wel dagelijks mirakels’, antwoordde hij mij, ‘maar men gewaagt er niet veel meer van, omdat er de ongeloovigen mee spotten.’ Op het wijdberoemde vaantje, waar ik hooger van sprak, staan er vijf vermeld: eene verlossing van den duivel, drie genezingen van lamheid en eene van blindheid. Het is mager, en ik geloof niet, dat iemand den moed zou hebben te spotten met eene zoo bescheiden aanspraak op wonderkracht.
Bij het verlaten van het dorp ging ik voorbij het huis van den dokter der gemeente, eene fraaie en aanzienlijke woning. De man der wetenschap zal hier zeker nog wel een ander middeltje hebben om aan den kost te geraken dan zijne offi- | |
| |
cieele broodwinning, want concurrenties als die, welke hij hier ontmoet, moeten doodelijk zijn.
Een uur van Scherpenheuvel ligt Diest, een steedje, waar een prachtige steenweg, een wezenlijke heerbaan, twintig meters breed, henen leidt. Op die lommerrijke laan, te midden der schoone natuur, was eene wandeling, zelfs in het heete middaguur, een genot. Kleine groepjes bedevaartgangers kwamen ook langs dezen kant voortdurend aangestapt.
Langs den weg ontplooien de olmen hunne jonge blaadjes, de heuvels groenen allerwege, in boomen en heesters fluiten merel en vink, boven de poelen dansen de muggen, rond de hagen ronken de meikevers; de jonge zon, die de madeliefjes en de boterbloempjes in de weide open kust, giet overal vreugde en levenslust bij stroomen uit, en op den weg hoor ik voor de duizendste maal en telkens weer opnieuw het weeklagende en beklemmende referein herhalen: ‘bid voor ons, arme zondaars, nu en in de ure onzer dood. Amen.’
| |
| |
| |
II. Zout-leeuw.
Van Diest naar Neerlinter en van Neerlinter naar Zout-Leeuw brengt de trein u in een uur tijds.
Zout-Leeuw is een der vergane steedjes uit de middeleeuwen. Van de veertiende tot de zestiende eeuw heeft het een bloeiend bestaan geleid; daarvan getuigt de geschiedenis; dit bewijzen nog duidelijker het tweetal openbare gebouwen uit vroeger tijden, die gespaard bleven: het stadhuis en de kerk.
Deze laatste dagteekent van omstreeks de helft der dertiende eeuw; sommige bijvoegsels toonen aan, dat tot in het midden der zestiende het den inwoners aan lust noch middelen ontbrak om hun bedehuis op te sieren, en dat de bloei der stad dus tot zoo laat voortduurde. Het inwendige der kerk legt hetzelfde getuigenis af.
Sindsdien is het plaatsje erg achteruit gegaan; het is nu nog slechts een gewoon dorp met een paar duizend inwoners. Deze spreken den naam hunner gemeente ‘Leef’ uit, iets wat doet denken niet aan het onmogelijke ‘Leeuw,’ zooals die naam nu geschreven wordt, maar aan ‘Leven’, of beter Leuven, vermits in den gewestelijken tongval eu klinkt als e. In het Fransch wordt de naam vertaald door Léau.
| |
| |
Guicciardini vermeldt de gemeente nog onder de bijzonderste steden van Brabant; zij bezat eene sterke omheining en een schoon meer of veen. Te zijnen tijde, in 1567, was zij nog beroemd om haar lekker bier. Nu zijn de vestingen gesloopt, het veen gedempt; men drinkt er nog wel goed bier, maar dat komt van elders.
Een zekere welstand schijnt er nog te heerschen. Toen wij er aankwamen was het kermis. Van den toren waaide de pauselijke vlag, de eenige, die er te zien was. Rond de kerk stonden de gewone kermiskramen, die hunne misselijke geuren van zoetekoek en gezouten visch verspreidden. Te midden der feestvierende jeugd zag men een aantal dames rondslenteren, blootshoofds en met eene pracht van zijden kleeren, zooals men ze in de steden niet zou durven vertoonen.
De witgele vlag op den toren maakte kond, hoe het staat met de gevoelens der bevolking. Aan hunne bewarende gezindheid hebben wij het misschien voor een deel te danken, dat wij de kunstjuweelen, welke wij hier komen bezoeken, nog ongeschonden vinden. Aan de eeuwenlange vergetelheid, waarin Zout-Leeuw verkeerde, zijn wij dit wellicht evenzeer verschuldigd. Wat er van zij: er was een samenloop van gunstige omstandigheden noodig om het mogelijk te maken, dat wij hier, in dezen uithoek, eene kerk wedervinden, zooals er in geheel België en in menig ander land geene meer te vinden is. Men moet gaan tot in Spanje, tot in Beieren of Italië, om eenen tempel aan te treffen, die van uit de middeleeuwen en den renaissance-tijd zijn gebouw en geheel zijnen huisraad ongeschonden heeft bewaard. En dan nog mag men in het laatste der drie landen niet komen in eene stad, die tot op onze dagen in eenigszins bloeienden toestand verkeerde, | |
| |
anders vindt men driemaal op vier, dat, wat beeldstormerij en godsdienstige of staatkundige omwentelingen gespaard hebben, bedorven is geworden door den wansmaak van latere geslachten, die de oude kunstwerken hebben opgeruimd om er nieuwe voor in de plaats te stellen.
Het gebouw der kerk is betrekkelijk ruim, en, evenals zoovele andere gothieke tempels, in verschillende eeuwen opgetrokken. Het hooge koor behoort tot de vroegste en zuiverste gothiek, de beuken, en inzonderheid de zijbeuken, tot de laatste of gevlamde; de sakristij is in basterd gothiek van het begin der zestiende eeuw.
De kerkmeubelen zijn echter veel merkwaardiger dan het gebouw. Bij het binnentreden ontwaart men al dadelijk links een koperen wijwatervat en een koperen doopvont, rechts een wijwateremmer van hetzelfde metaal, beiden in gothieken stijl. In de zijkapellen bevinden zich een half dozijn altaren. Vier dezer bezitten nog hunne eikenhouten altaarbladen, met hunne ontelbare gebeeldhouwde figuurtjes; een vijfde is bekroond met een drietal groote beelden, waaronder een St. Joris te paard. In dezelfde kapellen bevinden zich verder een paar kleine draagaltaren, gedeeltelijk geschilderd, gedeeltelijk gebeeldhouwd. Onder deze bevindt er zich een gebeeldhouwd en geschilderd door Jan Mertens van Antwerpen, waarin men een engel en heilige vrouwen, het Graf van Christus bezoekende, afgebeeld ziet. Het is het oudste gekende Antwerpsch schilderwerk en dagteekent van de tweede helft der vijftiende eeuw. Boven den ingang der sakristij bedekt eene muurschildering, uit het gothiek tijdperk, heel den muur, die den rechter kruisbeuk afsluit. Deze schildering, die bij de onlangs gebeurde herstelling der kerk van onder de kalklagen te | |
| |
voorschijn is gekomen, stelt een Laatste Oordeel voor.
In het hooge koor bevinden zich de twee merkwaardigste kunstwerken in koper: een koorlessenaar met arend en eene paaschkeers. Deze laatste vooral is een meesterstuk. Op den zwaren voet verheft zich een stam, in den vorm van gothieke kolom bewerkt, en verscheiden meters hoog. Achtervolgens zijn aan dien stam verbonden: een lessenaar voor koorboek, dan een kandelaar met eenen arm vóór een heiligenbeeldje, daarboven een kandelaar met zes armen, hooger nog drie armen, waarop Maria, Johannes en eene heilige vrouw geplaatst zijn; het geheel is bekroond met eenen gekruisten Christus. De takken zijn aan den stam verbonden door gebladerde twijgen of sieraden, aan de bouwkunst ontleend. Het geheele werk doet denken aan een slanken metalen boom, die rijke kandelaarskronen voor bloemen en heiligenbeelden voor vruchten draagt.
Verreweg het rijkste kunstwerk, dat de kerk bezit, is het sacramenthuisje, dat in den linker kruisbeuk staat. Het werd uitgevoerd van 1550 tot 1552 door Cornelis De Vrient of Floris, van Antwerpen, en aan de kerk geschonken door Marten van Wilre, heer van Oplinter, en Maria Pilliepeerts, zijne vrouw.
De kunstenaar, die het vervaardgde, was een broeder van den meer gekenden schilder Frans Floris; hij was beeldhouwer en bouwmeester, en maakte het stadhuis en het Oostersch Huis van Antwerpen, het doxaal voor de hoofdkerk van Doornik, het graf van Christiaan III, koning van Denemarken, dat zich in de kerk van Roeskilde bij Kopenhagen bevindt, en menig ander werk. Ik houd hem voor den grootsten onzer beeldhouwers uit de XVIe eeuw, en voor een der geniaalste kunstenaars van dien tijd. Vele zijner werken | |
| |
moeten in de beeldstormerij verloren zijn gegaan, andere worden misschien aan onbekende meesters toegeschreven, evenals het sacramenthuisje dat tot voor weinige jaren nog voor het werk van eenen Italiaanschen beeldhouwer doorging. Maar, wat wij van Cornelis De Vrient met zekerheid kennen, is voldoende om den wensch te doen ontstaan naar meer licht over zijn leven en over zijne gewrochten.
Het meesterstuk van hem, dat wij in de kerk van Zout-Leeuw bewonderen, heeft den vorm van een zeer slank torentje, in witten steen, dat van den vloer der kerk tot aan de zoldering rijst, en 16 meters hoog is. Het bestaat uit negen verdiepingen, waarvan de twee onderste recht op het voetstuk omhoog stijgen; de derde springt ongeveer een voet vooruit, en de overige nemen regelmatig af, en eindigen in eene rijk versierde spits. In de tweede verdieping bevindt zich de bergplaats van het H. Sacrament; de derde en de volgende vormen boven dit heiligdom een troonhemel.
Elke verdieping is zeshoekig; de onderste steekt met den achterkant in den muur, zoodat een der zijden onzichtbaar is. Hooger op staat de toren geheel vrij en is langs alle kanten bewerkt. In elke der zijden is de achtergrond gevormd door eene arcade, vóór welke de eene of andere gebeurtenis uit de gewijde geschiedenis in een groep is afgebeeld. Op de laagste verdieping ziet men, bijvoorbeeld, de schepping van het eerste menschenpaar, Adam door Eva verleid, hunne ondervraging door God, hunne verdrijving uit het paradijs, en Samson, die de Philistijnen verslaat. Op de derde verdieping ziet men: het laatste avondmaal, de ontmoeting van Abraham en Melchisedek, de inzameling van het manna enz.
De hoeken van elke der zes zijden zijn versierd met standbeelden. In de twee onderste verdiepingen hebben deze den | |
| |
vorm van cariatiden, hoogerop staan zij vrij. In de laagste afdeeling bemerkt men vier aartsvaders, dan vier zinnebeelden op Christus toepasselijk, daarna de vier evangelisten, vier deugden, vier kerkvaders enz.
Tusschen elke verdieping loopt een rijk versierde fries, die, evenals de kolonnetjes, nissen en torentjes, overal aangebracht, immer verschillend van vormen en gelukkig van vinding zijn.
Er kunnen daar 150 beelden, groote en kleine staan, waarvan de meeste, zoo niet alle, in vergroote afmeting een kunstrijk standbeeld zouden uitmaken. Nietminder bewonderenswaardig zijn de sieraden uit bouwkundige bestanddeelen samengesteld, of met de smaakvolle grilligheid verzonnen, welke een hoofdkenmerk onzer zestiende-eeuwsche kunst is. Geen meester was zoo onuitputtelijk in het vinden van die verrassende verbindingen als Cornelis Floris, geen die banden en linten en schilden, bloemen- en vruchtenkransen, vogels en dieren, saters en menschen zoo handig wist dooreen te vlechtwn als hij. Wanneer de wereld eens in de gelegenheid gesteld wordt met een eenigszins aanzienlijk deel van zijne voortbrengsels kennis te maken, zal men zien, dat hij verre boven Vredeman de Vries en op gelijke hoogte met zijne meest gevierde Italiaansche vakgenooten staat.
Het sacramenthuisje van Zout-Leeuw is rijk tot overlading, maar immer keurig van vinding en uitvoering. Enkele onderdeelen mogen van minder allooi en wat fabriekmatig geacht worden: zoo een soort sieraad van vaandelcormigen en een ander van lelievormigen aard, die op elke verdieping wederkeeren; enkele bijzonderheden mogen om hunne gezochtheid afgekeurd worden: zoo de korfvormige sieraden, hier en daar aangebracht en à jour bewerkt; maar het geheel | |
| |
is een meesterwerk van de hoogste waarde, en verdient zeker wel met het sacramenthuisje van Adam Krafft uit de Laurentiuskerk te Neurenberg op ééne lijn gesteld te worden.
Het kunststuk is omgeven met een koperen hek, gevormd uit sierlijke kolommetjes. Boven elk der vijf vakken, waaruit het bestaat, heeft de kunstenaar een kandelaar aangebracht, die met de kroonlijst van het hek verbonden is bij middel van een buitengewoon sierlijk motief, gevormd uit dooreengeslingerde banden en bloemen. Links en rechts loopt deze samenstelling uit in eene naakte vrouw, die een horen van overvloed vasthoudt. Die vijf paar schoonheden, gekleed als Eva in het paradijs, zijn allerbekoorlijkst; of zij volkomen op hare plaats zijn, zullen wij niet onderzoeken. In tijden van vast geloof heeft men er den kunstenaar niet voor lastig gevallen; in onze eeuw van ongeloof zou men wel wat preutscher zijn.
Tegenover het sakramenthuisje is in den muur der kerk de grafsteen der schenkers van dit prachtvol kunstwerk vastgemaakt. Man en vrouw met saamgevouwen handen zijn in steen gebeiteld, waarschijnlijk door Cornelis de Vrient. De versierde lijst rond den steen herinnert toch levendig aan den trant des meesters. De zerk moet in vroeger tijden op den grond gelegen hebben; want de uitstekende deelen zijn nog al sterk afgesleten. Het grafschrift is nog goed leesbaar en luidt: ‘Hier leyt begraven die eedele joncker Marten Van Wilre, heerre van Opelintere, hij sterf int jare ons heeren 1558 13 Xber en jouffrou Maria Pilliepeerts, syn huysvrauwe die sterf Ao. 1554 23 Xber ende hebben ter eere Goidts dit sacramenthuys hier gesteld.’ Er wordt niet gevraagd, dat men bidde voor de ziel van deze brave lieden. Dit hoeft ook niet: elke blik op het schoone werk, dat zij de wereld hielpen | |
| |
schenken, is een gebed voor hunne rust. Het sacramenthuisje, dit juweel onzer vaderlandsche kunst, kostte slechts 600 Carolusguldens.
Op de markt, die rond dekerk ligt, bevindt zich het stadhuis, dat ook onlangs met zorg hersteld werd. Het is geheel in witten steen en dagteekent van de laatste tijden der gothieke kunst. Boven den ingang prijkt een zeer fraai basrelief, Keizer Karel tusschen twee zinnebeeldige figuren voorstellende. Het is in smaakvollen renaissance-stijl, uit de eerste helft der zestiende eeuw.
Op het uiteinde der markt, achter de kerk, ontwaart men nog een huis uit dezelfde eeuw, in welks gevel enkele kolommen zijn blijven zitten, die getuigen van vroegere weelde en kunstsmaak; buiten het dorp, dicht bij den weg naar het station, ziet men puinen van een ouden vestingtoren boven den grond der akkers uitsteken; dit zijn de eenige sporen van vroegeren bloei, welke Zout-Leeuw nog bezit.
In de laatste jaren heeft men het sacramenthuisje van Cornelis De Vrient in gips afgegoten. Eene der nabootsingen bevindt zich in het South-Kensington-Museum, een ander te Brussel. Meer dan het oorspronkelijke werk, zullen deze aan de wereld een belangwekkend plaatsje en een grooten meester leeren kennen.
(Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23 en 27 mei 1883).
|
|