De Nederlandsche taalcongressen
(1868)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
en verwijten. Niet dat ik lust gevoel om elken papierbekladder die het goed en geestig gevonden heeft mijne collega's der inrichtings-commissie aan te vallen, met zijne munt te betalen. Lieve hemel! waar ging dat heen? Maar de aanvallen zijn zoo dikwijls vernieuwd en men heeft zich zoo weinig de moeite getroost er het ongegronde en kleingeestige van te doen uitschijnen, dat ik het aan de waarheid en aan de edele zaak der Congressen verschuldigd denk te zijn, de voornaamste der besproken punten in hun waar daglicht te stellen. Niet allen kan noch wil ik bespreken, en sommige zijn ook niet van aard om een ernstig onderzoek te kunnen doorstaan. Zoo kregen de verduldige lezers van sommige dagbladen, en dit nog wel de voornaamste in Vlaamsch-België, regelmatig eens per veertien dagen te lezen dat het Congres eigenlijk niets was dan eene parade-plaats van eerzuchtigen - een domein geschikt voor de kruiskensjacht - eene woordenkermis, enz. Wij zouden al wel in te brengen hebben dat men juist geenen overlast van geest moet bebben om zulke aardigheden te schrijven, dat niemand ter wereld zich ooit eene zaak aangetrokken heeft, die niet rechtstreeks met zijnen kookketel in verband stond, dat niemand zich uit den leuningstoel van het ‘dolce far niente’ opgericht heeft zonder bij den eersten stap tegen een waarschuwingsberd te loopen waarop geschreven stond: ‘gij zijt een eerzuchtige’; wij zouden al wel trachten te bewijzen dat een eerlijk man, wanneer hij eene gewetenszaak verdedigt, wel lachen kan met gouvernementsgunsten, maar juist daarom niet moet gaan loopen als een kind dat men van den bietebauw spreekt, wanneer iemand hem kruiskensjager naroept. Maar waartoe zou het dienen iets te herhalen, wat ieder die de aanvallen las moet gezegd hebben? In den geest van sommigen was het besloten dat het Gentsche Congres zou mislukken; voor deze waren alle middelen, alle leugens goed; de middelen waren berekend | |
[pagina 39]
| |
op het uitwerksel van den oogenblik, de leugens moesten slechts eenen dag dienen; het ware leugenaars en logens te veel eer aandoen eenig gewicht aan hunne verzinsels te hechten. Aan hen heeft dan ook het gebeurde een voldoende antwoord gegeven. Maar iemand bij wien men kalmer overweging zou verwacht hebben, meende ook voor eigen rekening eenige der verwijten te moeten herhalen, die eerst door zuivere partijzucht uitgebracht waren. Hij deed het na den afloop van het Congres in een geacht en vrijzinnig Tijdschrift en beredeneerde zijnen aanval. Om den man die het bedoelde artikel schreef, om het Tijdschrift dat het opnam en om den vorm waarin het geschreven is dunkt het mij dat een antwoord van nut kan zijn, te meer daar het ons de gelegenheid aan de hand doet om hier meteenen de bijzonderste beknibbelingen te ontmoeten. De heer Jottrand in een artikel van de Revue Trimestrielle Ga naar voetnoot(1) bespreekt de inrichting en den gang van het Congres, op eene wijze, die of wel doet glimlachen of ernstig doet vragen of hij met zijne lezers den draak steekt. De inrichters worden er in afgeschilderd als menschen zoo behendig in het smeden van complotten, dat Talleyrand en Metternich bij hen les zouden kunnen nemen. Het gentsche Congres is eene fijn ontworpen en behendig uitgevoerde samenzwering tegen.... het Katholicismus en de katholieke Flaminganten. Gij lezer, die het Congres gehoord en gezien hebt, gij glimlacht: maar voor een oogenblik alle teeken van ongeloof van uw wezen gevaagd, de heer Jottrand heeft den waarlijk zwaren last op zich genomen u te overtuigen. Ziehier de geschiedenis volgens den heer Jottrand: Toen nu de samenzweerders overeengekomen waren een liberaal Congres te houden, begonnen zij met het te stellen op den 26, 27 en 28 augusti, juist alsof het eene voortzetting | |
[pagina 40]
| |
der vorige Congressen ware. Ga naar voetnoot(1) Niet tevreden met dien eersten goochelaarstoer, vormden zij eene commissie samengesteld uit liberalen en katholieken, waaronder gedeeltelijk de inrichters van het Congres van 1849. De nieuw aangekomenen waren wel liberalen, maar als hoofdsecretaris werd gekozen de heer Vuylsteke, een rechtzinnige Flamingant. Wie weet wat een eerste secretaris in inrichtingen als een Congres is, zal met den heer Jottrand de geslepenheid van de inrichters bewonderen. Maar waarom nu die listen? - Omdat de Gentsche inrichters aan hun hoofd den Burgemeester hunner stad wilden hebben; omdat in hun midden twee opstellers zetelden van een liberaal dagblad, welke opstellers, hetzij hier gezegd, persoonlijk als Flaminganten gekend zijn. De inrichters van het eerste Congres en de heer Vuylsteke dienden dus als dekmantel voor die zuiver liberale gekozenen, die hunne kleur aan het Congres moesten mededeelen Alles ging wel. De Vlamingen hadden zich een rad voor de oogen laten draaien; maar daar brak de bom los! Een Antwerpsch dagblad viel de inrichters aan en een Gentsch dagblad, dat katholiek en vijandig aan het Congres was en waarvan nogtans ook de redakteur en de eigenaar in de Regelings-commissie zetelden, nam dit artikel over. Dit laatste gewichtige feit viel voor op 10 Augusti 1866 en den 11 Augusti werd het Congres verdaagd. Wel is waar beweerden de inrichters dat de heerschende | |
[pagina 41]
| |
ziekte de zeer gegronde reden van de verdaging was, gelijk zij het voor alle vergaderingen van dien aard hier en elders geweest is; de heer Jottrand schijnt er maar half aan te gelooven; de Antwerpenaars waren het die op het kaartenhuis hadden geblazen en het hadden doen instorten. De heer Jottrand schijnt nu niet te weten dat er een bijzondere wrok tusschen de twee steden heerschte, waarbij Antwerpen zeer natuurlijk afkeuren en afbreken moest wat Gent opbouwde; neen, Antwerpen handelde zoo omdat zij tegen de partijdigheid van de inrichters protesteeren wilde. Nu het Congres gestruikeld had over een dagbladsartikel was het zeker geene geringe taak het weder op de been te helpen. Hiertoe behoorde dan ook eene dubbele behendigheid. Wat deden de inrichters, de faiseurs zooals de heer Jottrand ze noemt? Nevens den gunstig gekenden eersten secretaris benoemde men er eenen anderen met gelijken titel, die zelf een Antwerpenaar was, ‘die aan niemand verdacht was en wiens goede trouw niet kan betwijfeld worden.’ En weder kwam de zaak vlot. Na al het aanwenden hunner listen en lagen gingen de liberalen zich voorzeker eenen gemakkelijken zegepraal voorbereiden met partijmakkers te werven? Wie dit denkt toont al seffens dat hij de Gentsche Machiavellis niet kent. Al hunne moeite werd aangewend om de hoofden der scheuringspartij in hun midden te lokken, en door hunne helsche kuiperijen gelukten zij er in zich de medewerking van een aantal mannen te verzekeren, die het jaar te voren niet bijgetreden waren. De heer Jottrand roemt erop dat hij stukken bezit, die bewijzen dat men grooten prijs stelde op zijne medewerking en dat men noode hadde gezien dat een enkele Vlaamschgezinde achteruit gebleven ware, nu het er op aank wam gezamenlijk iets van algemeen nut tot stand te brengen. De heer Jottrand beloofde ons zijne medewerking en hield zijn woord. En niet alleen koesterde hij geen het minste mistrouwen, wanneer hij zich naar Gent begaf, maar in de redevoering, die hij op het Congres hield, verblijdde hij zich nog dat de eendracht tusschen alle Vlamingen nopens de zaak tot stand gekomen was. | |
[pagina 42]
| |
Wij halen hier zijne eigene woorden aan. ‘Spijt, innig spijt hadden wij gehad, zoo, gelijk het vooreerst scheen te kunnen gebeuren, sommige Vlamingen en Brabanders, onder de eersten en voornaamsten, die de wederopbeuring hunner schoone taal hebben in werk gesteld, de beteekenis van het tegenwoordig Gentsch Congres, gelijk wij, niet begrepen hadden, en den schapenstal verlaten hadden juist toen men er feest moest houden, omdat verdoolde schapen er toe terug kwamen.’ Men ziet het, voor den heer Jottrand was er geen wolkje aan den hemel toen hij te Gent aankwam. Het was dus daar zelve dat hij lont begon te rieken en het zoo behendig gesmede verraad wist te ontdekken. Wat gebeurde er hem dan zoo verschrikkelijks, wat hoorde of zag hij er dat hem begrijpen deed dat zoo de verdwaalde en wedergevonden schapen tot den schaapstal terug keerden, er daar ook wolven waren onder eene schapenhuid, die de onnoozele blaters gingen verslinden op het oogenblik dat zij dachten feest te komen houden in den schapenstal (!) Uit zijne pleidooi halen wij de grieven aan die hem doen verklaren dat voortaan onpartijdige Congressen onmogelijk zijn. De eerste grief bestaat hierin dat hij te Gent vernam dat de dagbladen der oppositie (tegen het gemeentebestuur) geene uitnoodiging ontvangen hadden en dus (die bemerking is van den heer Jottrand) niet in staat waren verslag der vergaderingen te geven, Ten tweede was hij verplicht eene brok uit zijne redevoering, handelende over het nut eener algemeenmaking van het kiesrecht, weg te laten vallen, wilde het dagblad waarin hij ze liet drukken, ze opnemen. Ten derde waren de bureelen uit liberale Vlamingen samengesteld en voerden er in de vergaderingen de sprekers, les sectaires heet het, zoo vrijen teugel aan hunne partijzucht, dat de priesters verplicht waren zich te verwijderen. Mijn antwoord op het eerste punt kon zeer kort zijn. De | |
[pagina 43]
| |
heer Jottrand deed mij de eer aan mijne onpartijdigheid niet te betwijfelen: met hem te verzekeren dat ik alleen de kaarten aan de dagbladen heb rondgezonden zou hij dus gerustgesteld zijn. Maar een paar woorden opheldering wil ik er bijvoegen. De dagbladen, welke hij aanduidt als geene kaarten ontvangen hebbende, zijn drij in getal, twee fransche, en een Vlaamsch. De twee fransche hebben zich immer zoo onverschillig aan de zaak van het Congres getoond, alsof er spraak was van eene plechtigheid, die in Lapland moest plaats hebben. Een hunner bedankte ons dan ook hem geene kaart gezonden en hem dus den last gespaard te hebben zich met ons bezig te houden. Een Vlaamsch dagblad, de Beurzencourant, beweert geene kaart ontvangen te hebben; dit moet bij toeval plaats gehad hebben, want alle stukken van het Congres uitgaande, werden regelmatig aan dit blad medegedeeld en zelfs toen het zich onwillig toonde ze op te nemen en ons liever aanviel dan ons te ondersteunen, getroostten wij ons de moeite stappen aan te wenden om den afkeer te overwinnen, dien het blad toonde om onze mededeelingen te drukken. Ik hoef er nauwelijks bij te voegen dat al deze bladen, indien zij benieuwd waren te zien wat er in het Congres omging, zich slechts als vertegenwoordigers der drukpers aan de deur aan te melden hadden, of zoo zij voor zoo iets tegenzin gevoelden, zich als gewoon lid konden laten inschrijven. Wat de tweede grief betreft, de heer Jottrand zelf antwoordt hierop, wanneer hij verklaart, dat het dagblad, waarop hij zinspeelt, onaf hankelijk was van het stadhuis, dus uitsluitelijk zijn eigen goeddunken te rade ging wanneer het weigerde de redevoering van den heer Jottrand in extenso op te nemen, gelijk het vroeger geweigerd had de berichten op te nemen die wij het toestuurden. De handelwijze van die Courant hadde den heer Jottrand een staaltje moeten geven van de onpartijdigheid zijner beste vrienden. Wat het derde punt betreft; het spijt ons dat een man als de heer Jottrand zoo lichtzinnig dergelijke beschuldigingen uitbrengt. Welhoe, de bureelen waren op eene wijze sa- | |
[pagina 44]
| |
mengesteld die de catholieken niet kon bevallen? Maar hield de heer Jottrand dan de oogen gesloten toen hij in de tweede afdeeling zetelde en sprak en daar voor hem zag zitten de HH. Serrure, voorzitter, Vreede en Rolin-Jacquemijns, ondervoorzitters, Noordziek en Wouters, secretarissen. Waren alle denkwijzen niet onpartijdig in dat bureel, waar het vooral op denk wijzen aankwam, vertegenwoordigd? Dat de spreker weinig bijval verwierf, dat zijne zienswijze bestreden werd en hij door de gebrekkige kennis onzer taal buiten staat was ze zoo krachtig te verdedigen als hij zou gewenscht hebben, dat kan niemand ter wereld en voorzeker de faiseurs van het Congres niet verhelpen. Wat het verdwijnen der priesters betreft, dat de heer Jottrand plaatst op den eersten dag, ik zal mij veroorlooven hem te vragen hoe het komt, dat de priesters die na den eersten dag niet meer verschenen zijn, den derden dag nog konden verjaagd worden door het gedicht van den heer de Geyter, dat gelezen werd éen uur voor het sluiten van het Congres en dat volgens de eenparige verklaring aller katholieke dagbladen die de zaak besproken hebben, voor uitwerksel had de priesters die in de zaal aanwezig waren, te doen uitgaan om niet meer weder te komen. Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 45]
| |
Maar aangenomen nu nog dat de bewijzen van den heer Jottrand iets bewijzen en dat de inrichting van het Congres eene samenzwering van het Gentsche liberalismus ware, welk was dan het doel van het complot? Want het zou moeilijk zijn aan te nemen dat het alleen gesmeed was om aan den heer Jottrand de gelegen heid te geven het teontdekken en te veropenbaren. Laat ons zien wat de heer Jottrand verder van de handelwijze der Gentenaars en inzonderheid der anti-Vlaamschgezinde liberalen zegt. Hij, die op zoo behendige wijze te Gent gelokt werd was er ooggetuige van den zegepraal der Moedertaal. De burgemeester, die lijkredenaar onzer taal, gelijk de heer Jottrand hem zoo geerne afschildert, boog den nek en aanbad wat hij vroeger verbrijzeld had, de Journal de Gand deed amende honorable, de Gentenaars die aan de bureelen zetelden noodigden den heer Jottrand op hunne feestmalen uit, waar niets hem trof dan de heuschheid vanden gastheer en de beleefdheid der gastvrouw, die zoo wel onze taal tot hare genoodigden sprak. Overal vond hij welwillendheid en wellevendheid. | |
[pagina 46]
| |
Hadden de samenzweerders misschien plan hem onder den overlast der bewijzen van genegenheid te doen bezwijken? Misschien wel, want volgens de bekentenis van den heer Jottrand, zal het Congres voor onmiddellijk gevolg hebben dat zich de burgemeester van Gent en gansch het gemeentebestuur tot het Vlaamsch bekeeren! Wonderlijke uitslag en die in alle geval zou toonen, dat de samenzweerders nog zoo geene booze plannen smeedden en zoo slecht niet gerekend hadden. Jammer maar dat zoowel de uitslag als al wat er toe leiden moest eene zuivere hersenschim is. De heer de Kerchove heeft met zijnen titel van eerevoorzitter van het Congres ook zijne tijdelijke Vlaamschgezindheid afgelegd en behoudt nog enkel de eenige hoedanigheid, die hem dan ook alleen tot dit eereambt kiezen deed, die van Burgemeester der stad, waar het Congres vergaderde. Maar zoo alle Vlamingen zonder onderscheid tot het Congres uitgenoodigd zijn, zoo zij daar heusch en voorkomend bejegend werden, zoo zelfs die personen welke aan de Vlaamsche zaak vijandig waren, zich geweld hebben aangedaan om hunne gasten welwillend te ontvangen, zoo er geene bom nadien geborsten is en het Congres zelfs eenen gunstigen invloed in Gent schijnt uitgeoefend te hebben, dan vragen wij, waarin en waarom bestond de samenzwering en welk kwaad heeft zij gesticht? De heer Jottrand zal ons het antwoord daarop wel schuldig blijven. En dan ook achten wij het onnoodig te vragen: noem ons de samenzweerders; want klaar blijkt het dat zij ontstaan zijn in de verbeelding van den heer Jottrand, die ze gewapend uit zijn brein in het leven riep om zich het genoegen te verschaffen er eene lans tegen te breken en ze te verslagen zonder dat iemand voor die hersenschimmige smeders van hersenschimmige complotten partij trok. Of men zich geen onschuldiger genoegen zou kunnen verschaffen; of men geen ander declamatio zou kunnen vinden als men zich dan toch wil oefenen in het opstellen van pleidooien - dit is eene andere vraag. | |
[pagina 47]
| |
Ik voor mij vind het weinig geschikt om eendracht te stichten, diegenen waarvan men getuigt dat zij geene poging onbeproefd lieten om die eenheid van werking tot stand te brengen, zelve later van partijschap of medeplichtigheid daaraan te beschuldigen. Ik vind het weinig eerlijk van eene partij, te beginnen met zich te onthouden in het deelnemen aan eene vergadering en dan later aan die vergadering te verwijten, dat alle gezindheden er niet evenzeer vertegenwoordigd waren. En eindelijk vind ik, dat wij ons al te lang hebben bezig gehouden met het bestrijden van aantijgingen, die onvatbaar zijn of in stof vergruizelen, wanneer men ze vatten wil. Wat ik het meeste echter betreuren zou ware, dat die aanvallen iemand moesten verhinderen in het medewerken tot het grootsche doel der Congressen, die niet zijn noch zijn mogen een middel om de eigenliefde van dezen te streelen, een krijt om bijzondere wrokken van genen te koelen, maar een strijdperk waarin taalbroeders vergaderen, die voor doel hebben het behouden en het oprechten van hun zedelijk vaderland dat in gevaar is. Het IXe Congres, dat op zulke behendige wijze als de voortzetting der voorgaande Congressen was willen beschouwd worden voor wat betreft de dagen waarop het moest plaats hebben, wilde het echter niet bij die uiterlijke overeenkomst laten blijven; het had voor ernstig doel genomen de werking der acht eerste voort te zetten en zelfs zoo mogelijk eene nieuwe ontwikkeling en doelmatigere aanwending aan hunne levenskrachten te geven. Met dit doel was het dat, bij afwijking van wat vroeger plaats gegrepen had, de leden niet meer gezamenlijk in éene vergaderzaal bijeenkwamen, maar dat zij des morgends in drie afdeelingen werden gesplitst, waarin afzonderlijk de verschillige hoofdpunten van het programma besproken werden. Die punten waren evenals de datum der zittingen bijzonder geschikt om de minder klaarzienden in den waan te | |
[pagina 48]
| |
brengen, dat het tegenwoordige Congres een opvolger der vorige zou zijn. Behalve de afgehandelde vraagpunten, zooals die van het Woordenboek en de spelling, werden hier de nog niet uitgeputte voortbesproken, en zoo kwamen achtervolgens de quaestiën van het onderwijs, van het tooneel, van de uitspraak, van het zegelrecht en van de bestendigheid der uitvoerende afgevaardigden aan de dagorde. Het dunkt ons dat het minder of meerder nut door het IXe Congres opgeleverd, kan afgemeten worden naar de stappen, die het, in vergelijking met de voorgaande vergaderingen, aan deze verschillige quaestiën heeft doen afleggen. Daarom zal het noodig zijn de werkingen nopens die vragen samen te vatten, liever dan ze volgens den tijd of de plaats waar zij besproken werden te behandelen. Twee punten zooals wij zegden, waren van de dagorde verdwenen: het Woordenboek en de spelling; niet zoo zeer verdwenen echter dat er geen spoor meer van overbleef. Zoo zien wij dat als vollediging van het taalkundig Woordenboek het opstellen van een wijsgeerig Woordenboek dit maal werd ter spraak gebracht. De zaak echter schijnt ons van al te bespiegelenden aard dan dat het geraadzaam zou kunnen geacht worden ze tot onderwerp eener bespreking op openbare vergaderingen aan te bevelen. En dit scheen ook de meening der aanhoorders van de proeve door den heer van Geertruyen geleverd; niemand verlangde het woord er over te voeren en de zaak bleef te recht daarbij. Wat de spellingquaestie betreft, aan deze werd met beter gevolg eene nieuwe uitbreiding gegeven. Men bracht ter sprake de wijze waarop de namen van steden en dorpen moeten geschreven worden. De heer van Lennep trok de aandacht der vergadering op de gebrekkige kennis die onze schrijvers van de Nederlandsche namen van vreemde plaatsen nog bezitten. De heeren Ternest en Heremans onderzochten de vraag, op welke wijze de namen onzer gemeenten dienen geschreven te worden. De eerste streed voor de | |
[pagina 49]
| |
schrijfwijze door de woordafleiding aan de hand gedaan en verklaarde zich tegen het behouden van zooveel versteende overjaarsche namen als er op onze landkaarten prijken. De heer Heremans was het over het algemeen met hem eens, hij wilde alleen de schrijfwijze naar de afleiding in zooverre beperken dat men niet afbreken zou met de geijkte uitspraak, wanneer deze verandering verwarring zou kunnen veroorzaken; hij waarschuwde ook tegen al te gewaagde afleidingen en raadde de onthouding aan in gevallen, waar twijfel bestaat. Wij stemmen ten volle in met het gevoelen der beide sprekers en hopen ook dat de goedkeuring door het Congres verleend aan de zienswijze van den eersten, gewijzigd door de opmerkingen van den tweeden, haren invloed door de Nederlanden zal doen gevoelen. Dit vraagpunt werd voor de eerste maal het programma gebracht en wij vermeenen dat er voor lang het laatste woord over gezegd werd. Ook oude vraagpunten werden ernstiger dan ooit behandeld. Op den eersten rang staat de quaestie van het onderwijs. Wij hebben gezien hoe gebrekkig dit belangrijk vraagpunt vroeger behandeld werd, wij hebben den staat van verval betreurd, waarin zoowel in Noord als in Zuid-Nederland het onderwijs der moedertaal zich bevindt, en daarom ook verheugde het ons te zien, hoe ernstig deze verwaarloosde zaak opgenomen en besproken werd. Vier sprekers waren meer bepaald aangeduid om het woord er over te voeren, namelijk de heeren de Beucker en Lenaerts van Antwerpen, Meganck van Assenede en Pieron van Goor. Van dezen laatsten spreker kwam ons het doodsbericht toe enkele dagen voor de opening van het Congres; de voorlaatste werd verhinderd bij gebrek aan tijd zijne redevoering uit te spreken. Maar niettegenstaande dit ontvallen van twee sprekers werd aan het onderwijs al het belang gehecht, dat het verdiende op te wekken. De vraag kwam eerst ter spraak in de tweede afdeeling, waar zij niet te huis behoorde. Daar had de heer Jottrand | |
[pagina 50]
| |
als het geschiktste middel om de moedertaal uit hare vernedering op te beuren gewezen op eene uitbreiding van het kiesrecht in België. Hierop werd door den heer Vuylsteke de aanmerking gemaakt en in het breede ontwikkeld dat de redding onzer zaak niet zoo zeer te zoeken is in het uitbreiden van het kiesrecht dan wel in het verbeteren van het Nederlandsch onderwijs. Deze verbetering zou voor gevolg hebben, vooreerst de niet-kiezers waardig en bekwaam te maken om de burgerlijke rechten, die hun toch vroeg of laat ten deel moeten vallen, met kennis van zaken uit te oefenen en voorts de kiezersklas in staat te stellen onze moedertaal te leeren én ten beste van de lagere klassen te gebruiken. Te dier gelegenheid hing de spreker een uitvoerig tafereel op van ons onderwijs en duidde op den beklaaglijken toestand waarin het verkeerde. Andere leden stemden hem bij en zoo kwam men van het blootleggen der wonden tot het zoeken naar een geneesmiddel. Twee voorstellen werden in dien zin gedaan: het eerste van den heer Noordziek, dat verworpen werd en hoofdzakelijk bestond in een verzoek aan de belgische regeering te zenden, opdat zij ‘het mocht goedvinden de binnen haar bereik zijnde middelen aan te wenden, die leiden kunnen tot het voldoen van het reeds zoo lang gekoesterd verlangen om het Nederlandsch onderwijs naar behooren te verbeteren.’ Het tweede was van den heer Schneiter en werd aangenomen; het had voor doel ‘eene Commissie uit Vlaamsche leden van het Congres te benoemen om op de volgende bijeenkomst een rapport uit te brengen over de wijze waarop het Congres zich de zaak van het Nederlandsch onderwijs zou kunnen aantrekken en welke intellectueele en materieele middelen daartoe zouden moeten worden aangewend.’ Die commissie werd niet afzonderlijk benoemd, maar hare taak werd opgedragen aan de algemeene commissie belast met het uitvoeren der wenschen en besluiten van het Congres, welke bij het sluiten der laatste zitting benoemd werd en bestaan moest uit de leden welke aan de verschillige buree- | |
[pagina 51]
| |
len zetelden en met der woon te Gent gevestigd zijn. Ook in de eerste zitting, waar de vraag eigenlijk te huis behoorde werd het onderwijs breedvoerig besproken. De heer de Beucker na in de eerste algemeene vergadering eene pleidooi voor het gebruik der moedertaal in het wetenschappelijk onderwijs in het algemeen, en in de tuinbouwkunde in het bijzonder uitgesproken te hebben, vatte de maatregel waarvan hij het invoeren aanbevool in een vierledig voorstel samen. Hij vroeg over 't algemeen: dat het Nederlandsch onder alle opzichten bij de Vlaamschsprekende bevolking op den zelfden voet zou behandeld worden als het Fransch bij de Walen; En in 't bijzonder: 1o Dat er voor de Vlamingen eene tuinen landbouwschool zou worden gesticht, waarin al de vakken uitsluitend in de volkstaal zouden onderwezen worden; 2o Dat alle wetenschappelijk onderwijs aan de Vlaamschsprekende bevolking zou gegeven worden in het Nederlandsch; En 3o dat de Vlaamsche soldaten, indien het onderwijs in 't leger verplichtend wordt gemaakt, dat onderwijs zouden ontvangen in hunne moedertaal; Hij uitte den wensch dat door het Congres bij de Belgische regeering stappen zouden aangewend worden om de door hem gevraagde verbeteringen te verkrijgen. Zijn voorstel werd aangenomen en het uitvoeren daarvan aan de algemeene Commissie opgedragen. Ook in de derde zitting der algemeene vergadering kwam een spreker, de heer Lenaerts, op de quaestie terug en deed in algemeen princiepaannemen, dat het Congres den wensch zou uiten ‘dat in het middelbaar onderwijs het Nederlandsch tot het geven van onderricht in alle vakken zou gebezigd worden.’ Men ziet het, er was verwarring van bevoegdheid en bemoeiing ontstaan, de tweede afdeeling had een deel der taak van de eerste op zich genomen en de heer Lenaerts had verkozen voor een grooter publiek dan voor dat der afdee- | |
[pagina 52]
| |
ling, waarin hij opgeschreven was, te spreken; maar uit de drift, waarmede zich ieder de zaak ter harte trok, bleek toch ten duidelijkste, dat het Congres het groote belang begrepen had, de moedertaal in het onderwijs te behouden, wilde men ze geen onherstelbaar verval onder het volk prijs geven. Eene leemte ook nog is er op te merken in de genomen besluiten en het bespreken dezer, namelijk dat men zich alleen met Belgie en dan nog slechts met het Vlaamsch gedeelte daarvan bezig gehouden had, daar het nogtans blijkt dat ook in de andere deelen der Nederlanden het onderricht der Moedertaal voor verbetering vatbaar is. Niettemin was er balsem gezocht voor de ergste wonde, en het Congres had op verre na den tijd niet verloren, dien het aan deze opspeuringen besteed had. Eene quaestie, welke nog minder aangeraakt was dan het onderwijs werd nog verder dan deze doorgedreven; namelijk de vraag van het zegelrecht, die na slechts terloops op de vorige Congressen genoemd te zijn, hier in haren geheelen omvang besproken en voor zoo verre het in de bevoegdheid van de vergadering lag, afgedaan werd. In de derde afdeeling las de heer Maurits van Lee eene merkwaardige verhandeling over deze vraag voor, waarin hij toonde en met cijfers staafde, hoe drukkend dit recht in het algemeen was en hoe bijzonder drukkend het op de Nederlandsche dagbladpers woog. De buitengewone bijval, die den spreker te beurt viel, toonde hem, dat men het met zijne zienswijze over het gewicht der behandelde vraag eens was. Ook werd er over zijn werk door het bureel verslag geleverd aan de algemeene vergadering, welke zich dan ook de zaak aantrok en besloot, dat overeenkomstig het voorstel van den heer van Lee aan de regeering van Nederland een vertoogschrift zou gezonden worden, vragende, dat het zegelrecht op de dagbladen zoude afgeschaft worden. Dit vertoogschrift, opgesteld door den heer Woudrichem | |
[pagina 53]
| |
van Vliet, werd zoohaast het ter tafel gelegd was met talrijke handteekens bekleed en den dag na den afloop van het Congres den minister van financiën van Nederland toegezonden. Een ander lid der vergadering had zich belast, kosteloos de memorie van den heer van Lee, het vertoogschrift en de debatten over de geheele zaak te drukken en te verspreiden. Dit gebeurde eveneens en eene maand nadien kon geheel Nederland kennis nemen van de besluitsels van het Congres en de beweeggronden waarop deze gesteund waren. Spoediger werd er wel zeker nimmer deugdelijker werk afgedaan. Hopen wij nu slechts dat het land het voorbeeld van het Congres volgen zal en door zijne belangstelling bewijzen, dat het er evenzeer aan houdt dat een dwarsboom geslagen over de baan der gedachten en tusschen het verstandelijke verkeer der beide landen gesloopt worde. Niet minder dan op de twee vorige punten werd de aandacht van het IXe Congres gericht op eene vraag, die wij telkens zagen herhalen op de programma's der Congressen en telkens zonder eenigen merkwaardigen uitslag onafgehandeld blijven. Het is het Nederlandsch Tooneel; eene vraag zoo belangrijk dat een iegelijk er zich om bekreunt en naar de oplossing zoekt, zoo moeielijk dat nog niemand een geschikt antwoord heeft gevonden. Ook dit maal werd zij gesteld en besproken maar bleef zonder voldoende oplossing. De reden daarvan is dan ook niet-wijd te zoeken. Het tooneel is eene bijzondere onderneming en moet volgens velen het blijven. Bijzonderen door redeneering overhalen om van hun eigen belang, of wat zij als zoodanig beschouwen, af te zien ten voordeele van het algemeener nut van kunstsmaak en beschaving, valt moeielijk te verkrijgen en kan in alle gevallen slechts dan verhoopt worden, wanneer de algemeenere gedachten door den tijd en door het onderzoek bij velen doorgedrongen zijn. Onbetwistbaar is het dus een wenschelijk iets dat de belangstellenden in de zaak de aandacht en den ijver niet verkoelen laten en onder dit opzicht bewees het Congres | |
[pagina 54]
| |
een waren dienst zoo breedvoerig de tooneelvraag te behandelen, al kwam men dan hier zoo min als elders tot eenen bevredigenden uitslag. Vijf sprekers waren aangeduid om de quaestie te behandelen. Twee hunner, de HH. Hiel en Versnaeyen, zouden spreken over den grond der zaak, drij andere, de HH. Hermans, van 's-Hertogenbosch, Schubart en Dodd over punten, welke er mede in verband staan. De HH. Hiel, Versnaeyen en Dodd, die het meest beloofd hadden, namen het woord niet en de discussie werd geopend naar aanleiding van de voordracht des heeren Schubart over het doel en de werkingen van het Nederlandsch Rederijkersverbond opgericht te Utrecht. Spreker meende in de opbeuring dier aloude vereenigingen een middel te vinden ter verbetering van het huidige tooneel. Hierin werd hij bijgestemd door den heer Delcroix, die zelfs het voorstel deed het rederijkersverbond over gansch Nederland uit te breiden. Hierop drukte de heer Vuylsteke de meening uit, dat, wat die genootschappen ook in vroegere tijden voor nuts gesticht hadden, zij tegenwoordig niet meer in staat waren ernstige diensten te bewijzen; dat bijgevolg elders de middelen moesten gezocht worden om het tooneel uit zijnen staat van verval op te rechten. Wat spreker reeds gedaan had voor het onderwijs, deed hij nogmaals voor het tooneel. Hij hing een uitvoerig tafereel op van den ellendigen toestand waarin het verkeerde, en bewees dat het kwaad te vinden was zoowel in het gemis van goede oorspronkelijke stukken als in het gebrekkige der opleiding van de tooneelisten en het onvoldoende hunner bezoldiging. Om die kwalen te keer te gaan stelde hij verschillige maatregelen voor, waarvan het Congres de uitvoering aan de regeering zou vragen. Die voorstellen waren van den volgenden inhoud: 1o Dat een adres zal gestuurd worden aan de Noord-Nederlandsche Regeering, ten einde ook aldaar het in Zuid-Nederland bestaande premiestelsel in te voeren; alsdan | |
[pagina 55]
| |
zouden de oorspronkelijke stukken, onverschillig of zij door een Zuid-Nederlander of een Noord-Nederlander gemaakt zijn, tot de premiën toegelaten worden. 2o Dat aan beide Regeeringen zal gestuurd worden een adres, vragende in beide landen volledige tooneelscholen in te richten, waarin alle vakken behoorende tot de tooneelkunst daaronder muziek en zang begrepen, zullen worden onderwezen. 3o Dat de wensch uitgedrukt worde, dat in Zuid-Nederland het Nederlandsch tooneel op gelijken voet en in gansch gelijke voorwaarden zou gesteld worden als het fransch tooneel. Schrijver dezes stelde na hem voor meer bepaald aan de regeeringen der groote Vlaamsche steden te vragen dat zij voor het Nederlandsche tooneel zouden doen wat zij reeds lang voor het Fransche deden, namelijk ook aan het eerste een geschikt lokaal verleenen, dat aan eenen bestuurder door de stad benoemd zou afgestaan worden. De Zuid-Nederlandsche leden verklaarden zich over het algemeen gunstig aan de ambtelijke tusschenkomst, de Noord-Nederlandsche verklaarden er zich eenparig tegen. Zij verwachtten meer van de inmenging van bijzondere personen of maatschappijen. Toen den volgenden dag gestemd werd over de verschillende voorstellen was de heer Vuylsteke afwezig en bevond er zich niemand om de verdediging der maatregelen door hem aanbevolen, op zich te nemen. Het voorstel des heeren Rooses werd in dezelfde zitting aangenomen. De uitslag der lange discussie was onbeduidend indien men alleen de genomen besluiten nagaat; maar als men overweegt hoe breedvoerig de grond der zaak besproken werd, hoe klaar de verschillige meeningen over de redmiddelen uiteengezet werden, dan mag men het ergerust voor houden dat in geen vorig Congres zooveel gedaan werd voor het tooneel, en dat er geen zoo geschikt was om aanleiding te geven om in het vervolg nog meer te doen. De schoolquaestie zal door het verslag dat er moet ge- | |
[pagina 56]
| |
maakt worden voor het volgende Congres, daar noodzakelijk verrijzen, wij hopen wel dat dit ook het lot zijn zal van de tooneelvraag en dat het bestudeeren dezer wel het geschiktste middel zal verschaffen om tot de oplossing te geraken, zoo die oplossing ergens te vinden is. Tot de bemoeiing van de derde afdeeling, waarin de twee vorige punten behandeld werden, behoorde ook de uitspraak. In het vorige Congres, zoo als wij het reeds gezien hebben, bracht de heer van Lennep die zaak ter tafel. Na den afloop van het Congres werd hij zelve met de heeren Hofdijk en de Bull belast een rapport uit te brengen over de geschikte middelen om eene zuivere beschaafde uitspraak der taal meer algemeen te maken. Dit verslag werd door den heer van Lennep nedergelegd in den loop van de tweede zitting der derde afdeeling, toen er spraak was van het tooneel en er ter loops gewezen werd op de onbeschaafde uitspraak aldaar heerschende. De Commissie uitte den wensch dat ‘voortaan kuratoren der Hoogescholen en Bestuurderen van alle inrichtingen van onderwijs, de zangscholen inkluis, de zuivere en beschaafde uitspraak der taal zullen bevorderen door aan het taal- of zangonderwijs wel bepaald de uitspraakleer te verbinden en daartoe de hulp en voorlichting van bevoegde mannen van erkend gezag in te roepen; zoodat niet slechts als tot heden de zuivere taalregels alleen worden nagevorscht en geleeraard, maar ook de ware en beschaafde uitspraak een deel van het onderwijs uitmake; een wezenlijk deel, waarvan de beoefening en het recht verstand op alle examina gevorderd wordt.’ De heer van Lennep droeg dit verslag niet voor, maar legde het enkel ter tafel, zoodat het niet te verwachten was dat er discussie over dit belangrijk stuk ontstaan zou, maar integendeel te voorzien dat het verslag op last van het vorige Congres opgemaakt, alleen voor de Handelingen dienen zou en de zaak zelve er zou door geleden hebben. Gelukkiglijk moest het punt nog door anderen besproken worden en namelijk door den heer Arents van Turnhout, | |
[pagina 57]
| |
die de volgende stelling verdedigde: ‘de eenheid van spelling aangenomen zijnde moet, tot bevordering der beschaafde taal, in al de scholen van Vlaamsch Belgie dezelfde uitspraak aangeleerd worden.’ Zooals men hooger zag nam de heer van Lennep aan, dat de zuivere uitspraak uit den mond of naar gezag van bevoegde mannen kon vastgesteld worden en hield hij zich dus ook niet bezig met het zoeken naar wat hij als gekend aanzag. De heer Arents stelde de vraag anders en hield het voor noodzakelijk dat men elkander voorafgaandelijk verstaan zou omtrent de ware regels der uitspraak. Eene langdurige discussie greep hierover plaats. De Zuid-Nederlandsche leden met den heer Conscience aan het hoofd verlangden over het algemeen, dat er uit verschillige gewesten taal- en letterkundigen zouden benoemd worden om tot eene algemeene uitspraak te geraken en met eenparige goedkeuring der vergadering werden daartoe benoemd de heeren Heremans, Ternest, van Beers en Arents. Ook voor Noord-Nederland wilde men leden aanduiden, die voor hun land de taak zouden op zich genomen hebben, maar de twee leden hiervoor aangeduid, de heeren Beets en Mees, waren van gevoelen dat zoo iets bezwaarlijk door algemeene regels kon voorgeschreven worden, en dat zij er geen grootkwaad in zagen dat ieder iets van zijnen gewestelijken tongval behield. Zoo kwam het voor de Noord-Nederlanders tot geene beslissing en werd de zaak verzonden naar de algemeene vergadering. Niemand echter nam het op zich ze daar te bespreken en zoo bleef zij half afgedaan en alleen geregeld voor wat Zuid-Nederland betreft. Laat ons echter hopen dat zij hier niet zal verwaarloosd worden en dat de ijver waarmede de reeds aangestelde leden zich van hunnen plicht zullen kwijten ook aan de Noord-Nederlanders het besluit zal doen nemen krachtdadig mede te werken om ook op dit terrein de gewenschte eenheid te verkrijgen. Zooveel te meer bestaat die hoop daar al spoedig na het Gentsche Congres een der meest geachte Noord-Nederlandsche leden zich bezig hield met het navorschen over | |
[pagina 58]
| |
het punt der uitspraak en den uitslag zijner opzoekingen mededeelde in een Zuid-Nederlandsch tijdschrift. Ga naar voetnoot(1) De bespreking van zoo gewichtige onder werpen als het onderwijs, het tooneel, het zegelrecht en de uitspraak en de besluiten hieromtrent genomen vormden de hoofdzakelijke werkzaamheden van het IXe Congres. Nog andere belangrijke vraagstukken die echter tot geene stellige oplossing konden leiden maar niettemin in overeenstemming waren met den geest der Congressen, werden er verhandeld. Zoo om niet te gewagen van de discussie over de schrijfwijze der plaatsnamen waarvan wij reeds spraken, moeten wij nog vermelden: de discussie over het behouden van de verbuigingsvormen, aangevangen door den heer Ternest, en de verhandeling van den heer te Winkel over de vraag of men het Nederlandsch uit andere dialecten kan onderscheideu in de overgeblevene schriften der vroegste middeleeuwen; het voorstel van den heer Rolin-Jaequemijns voor doel hebbende te doen besluiten dat voortaan de Congressen niet enkel letterkundige, maar ook maatschappelijke quaestiën zouden behandelen; de keurige toespraak van den heer Beets over het nut dat ongeletterden in de letterkunde stichten; de merkwaardige en sterk toegejuichte voordracht van prof. Vreede ‘over den onuitroeibaren gemeenschappelijken volksaard in Holland en Belgie trots elke staatskundige scheiding’; de scherpe wenken van Douwes Dekker ‘over eene gepaste maat van vrijheid in het gebruik van ongewone woordvormen en zinswendingen.’ De merk waardige studiën over taal en letterkunde geleverd door de heeren de Jager, Mees, Sleeckx, Kok, ten Brink en Moltzer. De geschiedkundige bijdragen van de heeren Kern, Noordziek, C.A. Serrure, de Keghel en Boone. Het zoude ons al te verre leiden indien wij, al ware het slechts met een enkel woord, van al deze bijdragen gewaagden, wij verzenden liever naar de Handelingen van het Congres, | |
[pagina 59]
| |
die ter pers liggen en die ten duidelijkste bewijzen zullen dat, wat sommigen mogen beweerd hebben, het IXe Congres voor wat betreft de belangrijkheid van het aldaar verhandelde de vorige Congressen verre achter zich gelaten heeft. Wij spreken nog niet eens over de zuiver letterkundige lezingen aldaar gehouden, en echter waren het de heeren van Beers, Nolet de Brauwere van Steeland, de Geyter en Versnaeyen die ons daar op dichterlijke bijdragen onthaalden. Zulke lezingen schijnen ons minder in den aard der Congressen te liggen en bekwamen hier dan ook den bijval niet waarop de dichters recht hadden. Iets waarover mij te spreken blijft is de inrichting eener Commissie belast met het verwezentlijken en uitvoeren der wenschen en besluiten van het Congres. Zooals het aangeduid was op het programma der werkzaamheden zou er door den heer J. Vuylsteke een verslag geleverd worden over het voorstel door den verslaggever en consoorten te Rotterdam gedaan om ‘in ieder Congres bestendige Commissiën te benoemen gelast met de uitvoeringder genomene besluiten.’ Ongelukkiglijk werd de verslaggever verhinderd het verwachte voorstel te doen en het Congres ging scheiden zonder zich met die belangrijke vraag, waarvan grootendeels de vruchtbaarheid der vereeniging afhangt bezig gehouden te hebben. Om dit te voorkomen deed de heer de Maere, voorzitter, het voorstel de Gentsche leden, die deel maakten van de verschillige bureelen tot uitvoerende Commissie te benoemen, iets waar de vergadering in toestemde. Zoodat voor de eerste maal die uitvoerende Commissie waar immer van gesproken werd, welke soms wel aangeduid maar nimmer werkzaam geweest was, samengesteld werd uit diegenen die bewezen hadden, dat zij belang stelden in het gelukken der zaak. Wij achten ons dan ook gelukkig te kunnen mededeelen dat zij zich niet onttrokken hebben aan de hun opgelegde taak, maar zich ernstig bezig houden met ze uit te voeren. | |
[pagina 60]
| |
Wat men van hen verwachten mag en kan is tweederlei: ten eerste, dat zij de verzoekschriften zenden welke in de verschillige vergaderingen gestemd werden, en tweedens, dat zij over de besprokene en niet afgehandelde vragen verslagen leveren, opdat deze dienen zouden tot uitgangspunt der discussiën gedurende de volgende bijeenkomst. Wij koesteren de vaste hoop dat zij zich aan geen dier beide gedeelten zullen onttrekken en dat hun de medewerking van niemand die belang stelt in het welgelukken der Congressen, zal ontzegd worden. Het aanstellen van dergelijke Commissiën mag dus aangezien worden als eene zaak zonder ernstige bezwaren, het vervolg zal er het nut van leeren en het tot eene gewoonte en vaste instelling maken. Het nut dat er moet uit voortvloeien is onbetwistbaar; zij zullen de natuurlijke band zijn, die de nu verbrokkelde werking der Congressen verbindt, en de uitvoerende macht die de besluiten der wetgevende vergadering tot stand brengt; zij zullen het nog zijn die verslag maken over de reeds besproken en nog niet afgedane vragen en aldus zorgen dat eene volgende vergadering het werk herneme en voortzette waar het de voorgaande gelaten heeft. De eenheid, die tot hiertoe ontbroken heeft, de doordrijvende macht, die niet toelaat dat iets verwaarloosd of vergeten worde, zal door deze instelling in het leven geroepen worden en alzoo aan de Congressen een werkdadig leven en een praktisch nut verschaffen, die zij tot hiertoe al te zeer gemist hebben. En dit is niet de eenige nuttige maatregel van huishoudelijke orde dien wij aan het jongste Congres te danken hebben; ook de afzonderlijke werking in verscheidene afdeelingen is daar voor de eerste maal beproefd. Wel is waar werd die maatregel niet met volledigen goeden uitslag bekroond en bleek het zelfs dat hij eigenaardige bezwaren opleverde, maar daardoor juist dat die bezwaren aangewezen zijn, wordt het mogelijk en zelfs gemakkelijk ze in het vervolg te voorkomen. De verdeeling in verscheidene vergaderingen welke | |
[pagina 61]
| |
'smorgens afzonderlijk zetelden en des namiddags zich in eene enkele vereenigden, had voor goed gevolg dat er meer werk vroeger afgedaan werd en voor slecht gevolg dat niet ieder in alles zijne hulp leenen kon. Meer nog - en dit was de zwakke zijde van het Congres, die men dan ook met recht deed uitkomen - meer nog, zeggen wij, moest men betreuren dat tusschen de werkzaamheden der verschillige afdeelingen en der algemeene vergadering geene regelmatige betrekkingen bestonden, zoodat vragen die behandeld waren in de afdeelingen, in de algemeene vergadering of wel in het geheel niet ter sprake kwamen of wel niet genoegzaam begrepen en dus ook niet voldoende opgelost werden. Dit was het geval met de quaestie van het onderwijs waarvoor verwarring plaats vond; dit gebeurde eveneens voor de uitspraak die in haren tocht van de 3e afdeeling tot de algemeene vergadering zoek geraakte. Maar die moeielijkheden schijnen ons gemakkelijk te voorkomen. Met de vragen klaar voor te stellen op het programma, de werkzaamheden der afdeelingen nauwkeurig te beschrijven en te zorgen dat er een regelmatig verkeer tusschen de bijzondere en algemeene vergaderingen plaats grijpt; met aan de algemeene vergadering alleen het recht van beslissing over te laten, denken wij deze bezwaren zeer gemakkelijk en zeker uit den weg te ruimen. Eens dat de moeielijkheden aan de nieuwe inrichting verbonden, opgelost zijn, eens dat de Congressen zich ijverig en moedig op de goede en korte baan naar het ernstige en verheven doel gesteld hebben, zullen zij meer en meer degelijk nut stichten en minder en minder den naam verdienen van woordenkermissen dien men hun wel eens gegeven heeft. Ook bleek het reeds op het laatste Congres dat er eene gunstige ommekeer in dien zin plaats gegrepen had; terwijl er vroeger weinig of niet gediscuteerd werd en men er zich al te dikwijls bepaalde tot het aflezen van op voorhand bereide redevoeringen van zuiver taal- of letterkundig be- | |
[pagina 62]
| |
lang, was het integendeel de discussie die hier overheerschende was. Geen enkel der door ons herdachte punten was er dat geene min of meer grondige bespreking uitlokte. Ook deze nieuwe invoering dient in het belang der zaken als eene overlevering waaraan men trouw blijft, aan de volgende vergadering overgemaakt te worden. Iets zal hierdoor lijden, namelijk de zuiver letterkundige voordrachten zooals de bespiegelende gedichten of het beschouwen van dichters als zoodanige; trouwens op het laatste Congres merkten wij reeds aan dat de aandacht voor zulke lezingen, hoe verdienstelijk zij dan ook waren, merkelijk verzwakt was; maar niemand zal dit voorzeker betreuren, zelfs niet de dichters, die er niet bij winnen kunnen met zooveel verstrooidheid aanhoord te worden. Zij zoowel als de andere leden zullen verstaan dat in de Congressen er nog tijd te kort schiet ter oplossing van ernstige vragen en dat het alleen deze zijn welke onverdeeld de vertegenwoordigers van Noord en Zuid mogen bezig houden, willen de Congressen worden wat zij zijn moeten en tot hiertoe nog niet genoeg waren: de raadzaal waar de gezamenlijke belangen der broederlanden besproken worden, het werkhuis waar de band moet gesmeed worden die Noord en Zuid zedelijk vereenige. |
|