De Nederlandsche taalcongressen
(1868)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
De Nederlandsche taalcongressen.Linguae unitas firmissimum est De eenheid van taal is de sterkste band der samenleving. Toen de Latijnsche kerkvader die woorden nederschreef, sprak hij een’ der grondregels uit, waaraan de Romeinsche staatkunde grootendeels hare wereldheerschappij te danken had. De volkeren, die Rome verdeeld had om ze te overwinnen, snoerde zij aan haren troon vast met hun hare taal, hare beschaving en hare zeden op te dringen. Eerst dan waren de vijanden voor goed getemd en onschadelijk gemaakt, bevredigd zou Caesar zeggen, wanneer zij hunne taal, tegen de taal der gebiedster verruild hadden, en door vereenzelving van gedachten en spraak tot gehoorzame ledematen herschapen waren van het groote lichaam, waarvan de eeuwige stad het hoofd was. En zelfs wanneer het hoofd van den romp gescheiden en de ledematen door de woeste veroveraars gevierendeeld waren, bezaten de brokken nog opslurpings- en verduwingskracht genoeg om de overwinnaars te verzwelgen en ze zoodanig te vervormen, dat de Romaansche rijken niet hunnen dood, maar hunne herleving vonden in de Germaansche bestanddeelen, welke zich met het groote afgeleefde lichaam waren komen vermengen. Zoo Rome, in den bloei haars levens, Gallië uit de lijst der rijken deed verdwijnen en de Gallische taal bijna spoorloos deed wegkrimpen, zoo zij na haren val nog | |
[pagina 6]
| |
levenskrachten genoeg bezat om hare Germaansche overwinnaars met zich samen te doen groeien, was dit onbetwistbaar aan deze dubbele oorzaak toe te wijten, dat Gallen en Germanen verdeeld stonden tegenover eenen sterk ineengesloten en krachtig samenwerkenden en doordrijvenden staat, en dat de taal der Zuiderlingen oneindig beschaafder en rijker aan voortbrengsels was dan die van de Noordsche volkeren. In het overwegen dier eeuwenoude gebeurtenissen ligt dan ook voor het heden de groote les opgesloten: Landgenooten, verdeelt u niet in den strijd tegen den vreemdeling; aanziet uwe taal als het onfeilbaarste herkenningsteeken van uwen gezamentlijken oorsprong, en houdt aan haar, als aan het bewijs door de natuur en den tijd u verleend, dat uw recht tot bestaan en samen te bestaan onbetwistbaar maakt; taalgenooten, wilt gij dat uwe spraak u een behoedmiddel tegen overweldiging zij, draagt dan zorg, dat zij niet enkel uit klanken besta, maar gedachten tot voertuig en beschaving tot middel diene, dat zij door allen gekend en geacht worde en die vereering waardig zij. Die oude waarheid werd in de jongste tijden beter dan ooit begrepen en klaarder dan ooit kwam men tot het besef, dat er een sterkere band was voor het samenhouden der volkeren dan het bezit van gemeene wetten en eenen zelfden vorst, namelijk het spreken van eene zelfde taal; dat die band sterker is, omdat hij niet willekeurig aangelegd en geene stoffelijke keten gelijkt, die geburen aan elkander kluistert, omdat hij van innigeren aard is, omdat hij ook getuigt van eene verwantschap der zielen en gemoederen, waaraan de spraak tot onmiskenbare uitdrukking dient. De taal wordt dan ook meer en meer aanzien als ‘de vlag der onderscheidene volken,’ als de geboortebrief, welke hunne afkomst uit éenen stam bewijst en hun het recht geeft in een zelfde staatsgezin samen te wonen. Sinds die waarheid door de wereld uitgesproken en erkend werd, werkte zij als een talisman op de staatkundige gebeurtenissen van Europa. | |
[pagina 7]
| |
Zij was de tooverspreuk die de ‘doode maget’ Hellas uit haar graf deed opstaan. De taal van Homeros had de Grieken bewaard voor de zedelijke opslurping, toen alle andere volkeren met Rome's juk ook Rome's spraak aannamen, en het was zij ook die, na twee duizend jaren afhankelijkheid, een vrij Griekenland weder mogelijk maakte. De taal was het eenige teeken, waaraan de Italianen elkander nog als kinderen van éen gezin herkenden. Zij was het die aan de afgehouwen ledematen van dit land de eigen beweging gaf, die ze weder tot een levend geheel moest doen samengroeien. Het was zij, die, krachtiger dan de naaldgeweren, Pruisens veroveringen voorbereidde en ze beter dan een staatkundige bond te zamen houden zal. Rusland zelf, wanneer het gevoelt dat het afgebeulde Polen niet bezwijken wil, spreekt het tooverwoord uit, om toenadering te verkrijgen, daar, waar het niets dan afkeer ontmoet. Maar het woord is heilig: het verliest zijne kracht wanneer men het met schuldige bedoeling uitspreekt en toont dan slechts hoe zijn vermogen door ieder, ook door de vijanden der volkeren, gehuldigd wordt. Ik weet het, enkele stemmen hebben zich verheven tegen het doorvoeren van deze nieuwe staatkunde. Zij hebben er eene inkrimping in gezien van het recht tot voortleven, dat ieder bestaande rijk of vorstendom heeft, zij hebben er eene schending in gezien van de persoonlijke of gewestelijke onafhankelijkheid, op de geschiedenis gegrond, ten voordeele van een hersenschimmig volkswezen, dat van geene feiten rekening houdt en soms de eeuwenoude overleveringen miskent van die waarop men het toepast. Stellig willen wij het misbruik niet wettigen, noch aan eenen dwingeland een middel in de hand geven om, gewapend met het taalrecht, tegen wil en dank over het lot eener natie te beschikken. Integendeel, de taal moet voor de volkeren het herkenningsteeken zijn, waar zij zich rond scharen om zelve voor hunne toekomst te zorgen. Het moet een | |
[pagina 8]
| |
paal en perk zijn voor de aanmatiging van vorsten, die over hunne onderdanen als over redelooze kudden en over den bodem als over hunne eigene erve beschikken. De erkenning van het bestaan der volkeren gevestigd op de eenheid hunner spraak sluit de erkenning in van het recht, dat zij hebben hun eigen leven te leven, hun zelven hunnen levensregel voor te schrijven en naar eigen goeddunken hunne bestemming te vervullen. Het is de vervanging van de overheersching der vorstelijke stamhuizen door de heerschappij van het volk, de overwinning van de genade Gods door den volkswil, de zegepraal van de natuurwet boven het geschreven recht. Zoo de geschiedenis der volkeren de uitdrukking is van het innige leven, zoo zij de aanstipping is van de ontwikkeling van elk menschenras volgens eigene krachten, zoo zij door geen toeval maar door vaste wetten overheerscht wordt, dan mag men wel zeggen, dat de staatkunde der taaleenheid, het aanbreken van een nieuw tijdperk vol hoop op eene schoonere en vruchtrijkere toekomst in de jaarboeken van het menschdom geopend heeft. In den toestand, waarin België verkeerde na 1830, moest de algemeenere beweging, welke zich over gansch Europa uitbreidde en de volkeren aandreef om de willekeurige samenpersing der staatsonderdanen door de samenleving der taalrassen te vervangen, zich ook vroeg of laat ten onzent laten gevoelen. Voor de tweede maal waren de Nederlanden hunne gemeene lotbestemming misloopen. In de 16e eeuw echter hadden beide landen gedaan wat in hunne macht was om het onheil af te weren. De jonge Noorderstaten waren te zwak om het te beletten en de Vlaamsche gewesten lieten zich van hunne broeders niet afscheuren, dan wanneer zij uitgeput van marteling en strijden en verlamd door het verraad der Walen het afgebeulde lijf niet langer ontrukken konden aan de Spaansche kluisters. - Vlaanderen had toen zijne plicht gedaan en onverdiend onderging het de verschrikkelijke straf, die het gedurende | |
[pagina 9]
| |
twee eeuwen droeg, onverdiend werd het door vreemde handen dien weg der verdrukking ingestuwd, langs waar het met eene zoo verschrikkelijke snelheid de trappen der ontaarding en der zedelijke en stoffelijke verstomping insloeg. Toen kon men zich getroosten met de gedachte dat men voor de stoffelijke overmacht had moeten bukken. - Maar in 1830 schenen de broederlanden niet te begrijpen dat in de scheiding het grootste gevaar voor beide lag, dat men de gezamentlijke krachten niet mocht verbrokkelen, wilde men het bestaan van beide staten niet in gevaar brengen, dat, waar de vereenigde en eendrachtige Nederlanden sterk genoeg waren om het indringen van vreemde macht en invloed af te weren, de gesplitste gewesten eene gemakkelijkere prooi voor machtige naburen moesten worden. De Noord-Nederlanders hadden vergeten dat het zuiden een jongere broeder was, en tusschen beiden geen voorrecht van eerstgeboorte bestond, en de Belgen vonden het gemakkelijker het verdrag, dat hen met het Noorden vereenigde, te verscheuren, dan de stipte nakoming ervan te eischen. En nu was de scheiding door eigen schuld zoo als twee en halve eeuw vroeger door vreemden drang voltrokken en ieder gewest ging op eigen krachten en eigen baan zijne toekomst te gemoet. En die toekomst was noch aanlokkend noch hoopvol. Vijandelijk stonden de broederlanden tegenover elkander, gereed om in twisten hunne verzwakte krachten te verspillen. Zij woonden op een plekje gronds, omsloten aan den Wester-en Noorderkant door de zee, naar welker boorden zij gedreven en op welker oevers zij samen gedrongen waren door naburen, rijker in macht en beschaving dan zij: - Zuidwaarts Frankrijk, dat, na ons reeds het vierde eener eeuw onder zijne klauwen te hebben gehouden, nog van tijd tot tijd zich aangedreven voelde om den poot dreigend en roofgierig naar ons uit te strekken, en dat reeds Vlaanderen in de draden zijner taal gewikkeld had, gelijk de spin met haar weefsel de prooi overdekt, welke zij gaat uitzuigen. Aan de Oosterzijde het immer vraat- | |
[pagina 10]
| |
zuchtige, immer verslindende en immer hongerige Pruisen, dat ook zijne taal als een’ bode vooruitzond en met vonkelenden blik naar de zeestreken loerde, welke zoo aanlokkelijk aan haren voet nederlagen. Moest er bij het zien van dit gevaar geene huivering gaan door de herten der Nederlanders, die aan hun bestaan als volk verkleefd waren. Moesten zij niet wenschen dat, zoo 1830 niet meer kon herdaan, de gevolgen er ten minste van verholpen mochten worden, dat beide volkeren, op stoffelijk gebied gescheiden, zich op zedelijk gebied vereenigen mochten en tusschen hen en hunne dringende en drukkende geburen den dam opwerpen hunner gemeenschappelijke taal. Lang scheen men op het middel om dien wensch te verwezentlijken niet bedacht. Het was uit het Zuiden dat de eerste noodkreet en het eerste verzoeningswoord opsteeg. Daar ook woedde de kwaal het ergste en was het gevaar het nakendste. Holland ten minste behield zijne taal als een onderscheidingsteeken, maar dit kenmerk dreigde Vlaamsch-België ontnomen te worden. Het waren vooral de Waalsche gewesten, die de tweede zoowel als de eerste scheiding bewerkt hadden en ze ten hunnen voordeele uitbuitten. Wat Vlaamsch was, was verdacht als Hollandsgezind; wie recht voor onze taal hadde durven vragen, hadde als een vriend van het verjaagd stamhuis doorgegaan. De Vlamingen zwegen en intusschen werd de toestand meer en meer benauwend. Zoo kwam eindelijk 1839 en voltrok de splitsing. Nu Zuid en Noord stoffelijk en staatkundig voor goed gescheiden en nu er aan geene vereeniging door geweld of list meer te denken was, kon men de zedelijke heropbouwing van het Dietsche Vaderland beginnen zonder mistrouwen te wekken en zonder gevaar van voor onvaderlandsch uitgescholden te worden. De tot nog toe sterk verbrokkelde pogingen der Vlaamschgezinden kregen meer eenheid, de Vlaamsche beweging ontstond. Eerst moest de taal, de hefboom ter heropbeuring, hersteld | |
[pagina 11]
| |
en handig gemaakt worden. Dit was de taak, welkede eerste Vlaamsche Taalverbonden op zich namen. Op 11en October 1841 vereenigden zich de Vlamingen van Antwerpen, bijeengeroepen door den Gouverneur hunner provincie, om eene gelijkvormige spelling aan te nemen, die meer met de eischen der taalkunde en bijna geheel met de schrijfwijze der Noord-Nederlanders overeenkwame. Den 23en derzelfde maand werd te Gent eene algemeene bijeenkomst van taalbeoefenaars uit alle streken des lands beroepen. Zij kwamen er in ruim getal en namen eene eenvormige spelling aan, die het verschil van taal tusschen Noord en Zuid bijna geheel deed verdwijnen. Het was een schoone dag, toen, na het sluiten der vergadering, de Vlamingen zich ten getalle van 200 aan eenen feestdisch vereenigden, voorgezeten door den Gouverneur van Oost-Vlaanderen, aan wiens zijde twee Ministers hadden plaats genomen. De zaak had eenen reuzenstap gedaan; zij was niet meer de mistrouwde en verdachte poging van Orangisten, maar de herleving van het nationaal gevoelen onder de Vlaamsche bevolking, de grootste helft van België's inwoners, en de vreedzame en grondwettelijke strijd dier bevolking voor het herkrijgen hunner ontroofde taalrechten. Wel is waar deed zich hier en daar nog een enkele stem hooren om de Vlamingen als landverraders aan te klagen; wel is waar deed de abt de Foere opmerken, dat drij dagen na dit eerste Congres de samenzwering van Van der Smissen uitbrak, maar het land lachte met de schrikbeelden, welke ontstonden in de hersenen van menschen, die meenden dat het behoud des vaderlands verbonden was aan dat der geteekende e's, en de Vlamingen hadden door hunne bezadigdheid en de zuiverheid hunner inzichten de achting van velen gewonnen en den argwaan bij allen uitgeroeid. Drie jaar later, in 1844, had te Brussel een tweede taalcongres plaats, waar de steden en maatschappijen, die de gewijzigde spelling nog niet aangenomen hadden, hunne bijtreding kwamen toezeggen en waar allen op nieuw zwoeren | |
[pagina 12]
| |
‘hou en trou’ het pand der vaderen te verdedigen. Daar werd ook een algemeen en blijvend Taalverbond gesticht ter beoefening der taal en ter verdediging harer rechten, dat zich door geheel Vlaamsch Belgie uitstrekte. Bij gebrek aan eene stevige en doelmatige inrichting ging de bond ten gronde, maar niet minder krachtig bleef de zucht voortleven om even onvermoeid de Vlaamsche zaak ter harte te nemen. Ik hoef hier niet langer stil te staan bij de geschiedenis der Vlaamsche beweging, voldoende zij het te herinneren dat zij geen oogenblik hare zending vergeten of verloochend heeft, dat zij in dagbladen, tijdschriften en boeken zoowel als in openbare vergaderingen geen middel onbeproefd heeft gelaten om de rechten der Nederlandsche taal in België te wraken, om de Moedertaal door letterkundige en wetenschappelijke werken luister bij te zetten en haar te doen dienen als beschavingsmiddel des volks. Mijn eigenlijk doel was een overzicht te leveren van diezelfde werking, in zoo verre zij gezamenlijk door de beide deelen van Nederland ondernomen en voortgezet werd. Die vereenigde pogingen moesten weldra eenen aanvang nemen, de Vlaamsche taalcongressen mogen als voorbereiding aanzien worden der Nederlandsche. Eens dat de gedachte van eenheid in de werking in het hart der Zuid-Nederlanders wortel geschoten had, kon het denkbeeld niet uitblijven, dat ook nog over de Noordergrenzen taalbroeders woonden, die evenveel belang als wij stellen moesten in het behoud van onze taal en onzen volksstam. De woelige tijden van 1848, die Europa op hare grondvesten schudden deden, moesten ook hier hun uitwerksel doen gevoelen; de woorden Vaderland en Nationaliteit, die de volksmassa's zoo diep omwoelden, vonden ook ten onzent weerklank en deden gretiger dan vroeger uitzien naar al wat ons eigen bestaan kon verzekeren. Reeds in 1849 werd de eerste vergadering van Noord- en Zuid-Nederlandsche taalbroeders te Gent beroepen en daar gaf zich de algemeen gevoelde wensch tot de zedelijke her- | |
[pagina 13]
| |
opbouwing van het Vaderland luide lucht. De heer Snellaert, bij het openen van het 1e Congres, sprak dien wensch nadrukkelijk uit. Na aangetoond te hebben welke hinderpalen zich altoos tegen het ontstaan en het voortleven van het éene Nederland verzet hadden, eindigde hij zijne redevoering met deze woorden: ‘Zijn tot nog toe alle pogingen mislukt om de Nederlanden door politische banden tot elkander te brengen, zien wij naar middelen om, welke de zedelijke banden meer stevigheid mogen bijzetten. Dat wij elkander de hand toereiken en met raad en daad behulpzaam zijn. Betrachten wij gezamenlijk volkszin en volkstaal, waar zij gekrenkt zijn geworden, voor verdere besmetting te beveiligen, opdat zij door nieuwe groeikracht tot de evenredigheid gedijen, waarop wij recht hebben dat zij geraken.’ Dat de taal tot grondslag van het ontworpen gebouw dienen moest, drukte reeds de eerste spreker, de heer de Jager uit, toen hij het Nederlandsch noemde: ‘de knoop van den band die ons omsnoert.’ Die gedachten werden door elken spreker en bij elke gelegenheid het gansche Congres door geuit en bij den afscheidsgroet werden zij nogmaals krachtig herhaald. Alberdingk-Thijm zong toen: Ook ons vereent een band in werken en gevoelen,
Ons blikt één zelfde wit aan 't eind van de eigen baan;
De band, dat wij den bloei van 't Nederlandsch bedoelen;
Het wit, dat eenheid heet in 't nationaal bestaan.
En de heer des Amorie van der Hoeven, de voorzitter van het Congres, drukte hetzelfde denkbeeld uit, toen hij zegde, dat hij ‘eene gedachte, die zich dezer dagen telkens aan hem had opgedrongen, niet in zijnen boezem kon besluiten. Er was - zoo althans kwam het hem voor - er was eene volkséenheid en eene staatséenheid. De laatstste was het werk der menschen, de eerste was het werk van God. De groote Mogendheden, die in 1815 het rijk der Vereenigde Nederlanden hadden gesticht, hadden dat zelfde rijk weinige jaren later gesloopt en in twee staten gesplitst. Maar de | |
[pagina 14]
| |
groote Mogendheden waren onvermogend om broedervolken te scheiden, die uit éenen stam gesproten, en door éene taal verbonden zijn.’ De langdurige toejuichingen, welke den spreker hier beletten voort te gaan, zegden het luide dat hij de juiste snaar aangeslagen had en dat zij luide en lang onder zijnen greep daverde. Van den eersten oogenblik af was dus aan de Nederlandsche Congressen hunne ware beteekenis gegeven: het nauwer aan elkander hechten, het herknoopen der gebroken zedelijke banden van Noord- en Zuid-Nederland en het behoud van den Dietschen volksstam tegen vreemdedrukking of inheemsche miskenning. De taal moest daarbij zijn als de sluitsteen die de twee gescheiden halve bogen tot een stevig gewelf te zamen voegde en waarop zich de zedelijke heropbouwing van den Nederlandschen stam moest verheffen. De woorden van den voorzitter van het 1e Congres en de geestdrift welken zij verwekten kwamen ons levend in het geheugen, toen aan den feestdisch, welke het 9e Congressloot, de heer de Maere rechtstond en den beker in de hand de woorden uitsprak: Ik drink op het behoud van den Dietschen stam - en de gansche zaal als door eene machtige drijfveer bewogen opsprong en door haar eindeloos gejuich en gejubel verklaarde, dat die weinige woorden alles zegden, en op zulk eene verheven en welsprekende wijze de tolk van ieders gevoelen waren, dat al wat er opvolgen kon hunnen indruk moest verzwakken en den geestdrift verkoelen. De beteekenis van de Nederlandsche Congressen stond ieder dus nog levend voor den geest, het doel bleef hetzelfde, het streven was onafgebroken. In hoeverre is op dit oogenblik dit doel bereikt of genaderd, welke waren die middelen die men ter bereiking aanwendde en welk was de uitslag dien men verkreeg: ziedaar een paar punten welke ik wil onderzoeken vooraleer tot het herdenken van het laatste en het beschouwen van het naaste Congres over te gaan. | |
[pagina 15]
| |
I.Stellen wij in het algemeen de vraag: is ‘het wit dat eenheid heet in 't nationaal bestaan’ bereikt? dan vinden wij ons genoodzaakt zonder aarzelen ontkennend te antwoorden. Neen, dit nationale bestaan, die ‘volkseenheid,’ waarvan des Amorie van der Hoeven sprak en die hij boven de staatseenheid plaatst, hebben zij op verre na niet bewerkt. De lijn tusschen Noord en Zuid is nog immer meer dan eene gekleurde streep, en ofschoon onze koningen elkander ten teeken van vrede en vriendschap de hand gedrukt hebben; ofschoon in de Kamers herhaalde maal de verklaring is afgelegd dat wij in beider belang op elkander als op trouwe bondgenooten moeten kunnen rekenen; ofschoon de Brabançonne zoo een’ dommen haat niet meer bezingt en de Septemberfeesten ook al hun vijandelijk karakter verliezen; ofschoon sedert lang alle wrok uit ieders hart gebannen en niets meer dan woorden van verzoening en toeneiging gewisseld worden, toch zijn die woorden nog niet tot feiten overgegaan, toch is de verzoening door geenen hechten band gesloten, en blijft nevens de stoffelijke kloof ook nog de zedelijke gaping bestaan. Vragen wij nu of het congres er schuld aan heeft dat de versmelting niet vollediger geworden is, dan kunnen wij op die vraag slechts ten deele ontkennend antwoorden. De schuld volgens ons is aan eene tweevoudige oorzaak te wijten. De eerste der redenen, waarom de Congressen hun doel niet bereikt hebben, ligt buiten de palen hunner macht. Zij bestaat hierin dat de taal, de grondvest, waarop het nationaal gebouw moest opgericht worden, in Zuid-Nederland nog altijd in denzelfden staat van miskenning van wege het hooger bestuur en het volk voortleeft, waarin zij voor twintig jaren verkeerde, en dat voor het Zuiderdeel van ons land die taal nog zoo vreemd gebleven is, als hadden de Walen | |
[pagina 16]
| |
met ons niets gemeens dan den naam van Belgen. De grondzuil was dus bij ons al te zwak om er een gebouw van zooveel gewicht op te verheffen. De band kon niet toegehaald worden omdat hij aan den eenen kant niet in den grond geankerd lag, maar op den stroom dobberde. De tweede reden ligt in den aard der Congressen zelven. Zij waren taal- en letterkundige vereenigingen, waar wel vriendschapsbetrekkingen tusschen bijzonderen aangeknoopt konden worden, waar wel gunstig kon gewerkt worden ter verheerlijking van de gemeenschappelijke taalbeoefening, maar waar men zich onfeilbaar blootstelde aan eene berisping van den voorzitter, wanneer men, na van den band gesproken te hebben, ook een woordje van het binden reppen wilde. Intusschen, wij erkenden het reeds, er heeft eene wezenlijke toenadering tusschen Noord en Zuid plaats gegrepen. Wij zijn er aan gewoon geworden elkander als vrienden, meer nog dan vrienden, te aanzien; de verbittering van vroeger heeft plaats gemaakt voor welwillendheid; men gevoelt algemeen dat men in een oogenblik van gevaar op elkander zou kunnen rekenen en dat niemand vreemd of wrevelig zou opkijken, indien ook een inniger verbond tijdens de rustige dagen tusschen beide landen tot stand kwame. Zoo de Congressen dien ommekeer in de betrekkingen niet te weeg brachten, dan hebben zij er minstens veel toe bijgedragenen, ongezien en ongehoord, hebben zij dus meer werk afgedaan dan op hunne programma's aangeduid stond. De persoonlijke kennismaking en vereeniging in hetzelfde streven van Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen brachten te weeg dat tusschen deze ten minste die gemeenschap van zielen en gedachten tot stand kwam en uitgesproken werd, waartoe de volkmassa's geene gelegenheid vonden. En wanneer men nagaat dat van beide zijden geen beroemde letterkundige naam daar ontbrak en men tevens overdenkt wat gezag bij onze Noorderburen die schrijvers hebben door hun vernuft, en wat invloed zij bij ons hebben door hunne werken en meer nog door de Vlaamsche dag- | |
[pagina 17]
| |
bladpers, die hun bijna uitsluitelijk ten dienste staat, dan zal men alras begrijpen, hoe krachtig die onderlinge toenadering op de denkwijze van het volk in beide landen moet gewerkt hebben. Maar dit vriendschappelijk verkeer van bijzonderen ook op de twee landen toepassen, dit gezellige samenleven van letterkundigen ook door de menigte doen deelen, het bij middel van een verdag, waarin de meest mogelijk zedelijke en stoffelijke belangen zouden vereenzelvigd worden, bepalen, dit kwam er niet van. Niet dat de leden van het Congres het oorspronkelijk doel uit het oog verloren of nalieten het te bespreken, neen, herhaalde malen werd er op aangedrongen dat men eenen verkeerden weg insloeg, dat de Congressen iets anders zijn moesten dan tijdelijke vrienden-vergaderingen en dat zij blijvende en werkende genootschappen moesten worden. Reeds op het eerste Congres stelde de heer Alberdingk-Thym voor een bureau te benoemen uit Noord- en Zuid-Nederlanders bestaande om de zaak van het woordenboek voor te bereiden. - De vergadering verklaarde zich tegen dit voorstel en droeg liever den last op aan enkele afzonderlijke personen.Ga naar voetnoot(1) Op het derde Congres, toen er sprake was van een bestendig fonds in te richten, stelde de heer Van Lennep voor ‘dat door zoodanige letterkundigen of voorstanders onzer letterkunde als zich daartoe opgewekt gevoelen, in beide Rijken eene maatschappij werde gevormd, onder gelijke bepalingen en onderling briefwisseling houdende, welke leden zich tot eene jaarlijksche bijdrage verbinden zouden Ga naar voetnoot(2) en die volgens hetzelfde voorstel belast zou worden met de uitvoeringen der besluiten van het Congres.’ Deze maatschappij werd in den loop van het Congres hervormd in eene bestendige Commissie, bestaande uit tien leden, voor de helft Noord-, voor de wederhelft Zuid-Ne- | |
[pagina 18]
| |
derlanders. Ga naar voetnoot(1) Hare benoeming zou door het Bureau van het Congres geschieden. Ga naar voetnoot(2) Zij werd aangesteld en bestond voor België uit de HH. David, de St. Genois, Delecourt, Nolet de Brauwere van Steeland en M. Van der Voort; voor Holland uit de HH. Koenen, Van Lennep, Van Asch Van Wyck, Hora Siccama en Bodel Nyenhuis. Ga naar voetnoot(3) Wij vinden de namen van vier der vijf Hollandscheleden terug op de omzendbrieven, waarbij het Utrechtsche Congres werd bijeengeroepen, maar of zij ook nog iets anders verrichtten dan hunne hulp verleenen aan het tot stand brengen van dit Congres vinden wij nergens aangeteekend. Ga naar voetnoot(4) Wel is waar werd na afloop van het 4e Congres dezelfde Commissie op nieuw benoemd en werd er een ‘lid in elk rijk ter vervanging van eenen overledene aangesteld en een zesde lid bij de vijf eerste benoemd’ Ga naar voetnoot(5) maar die herschepping schijnt haar geene nieuwe kracht bijgezet te hebben, want het Antwerpsche Congres werd niet door haar, maar door eene plaatselijke Commissie bijeengeroepen. Ga naar voetnoot(6) Laatstgenoemd Congres werd door den vastberaden en krachtig doordrijvenden Michiel Van der Voort geopend met eene redevoering, waarin hij deed uitschijnen, hoe weinig tot dan toe de Congressen aan duurzame en afdoende uitslagen opgeleverd hadden en al te zeer hunne krachten verspilden aan het oplossen van taalkundige vragen en het uiten van ijdele wenschen. Hij eindigde zijne kernachtige toespraak met het volgende tweeledig voorstel: ‘Het vijfde Nederlandsch Congres verklaart bij deze, dat het doel van de Nederlandsche congressen is het tot stand brengen der eenheid in de werking der Noord en Zuid-Nederlandsche letterkundigen, tot behoud van den gemeen- | |
[pagina 19]
| |
schappelijken volkszin en de gemeenschappelijke volkstaal. ‘Dit doel niet genoegzaam door de voorgaande Congressen bereikt zijnde, besluit het vijfde Congres, dat voortaan alle pogingen te dien einde zullen worden aangewend, en benoemt het, met dit inzicht, eene Commissie van 6 leden, 3 in elk der beide koninkrijken, welke in het aanstaande Congres, in 1858 te Leiden te vereenigen, verslag harer werkzaamheden zal inleveren, er al zulke maatregelen zal voorstellen, als tot het bereiken van het gemeenschappelijke doel, - de eenheid - zullen kunnen nuttig en voordeelig zijn.’ Ga naar voetnoot(1) Dit mocht doeltreffend heeten en had wellicht tot een besluit van gelijken aard aanleiding gegeven, ware het op staanden voet, in de frischheid en werkzaamheid eener eerste bijeenkomst besproken geworden; jammer maar dat dit niet in het plan viel van den heer Gerth van Wyck, die ‘een voorstel, met dat des heeren Van der Voortin verband, wenschte te doen’ en verzocht de beraadslaging tot de volgende vergadering te verdagen. Maar wat gebeurde er nu? De heer Gerth van Wyck had groote moeite om aan het woord te komen en toen hij er aankwam had hij nog grootere moeite het te behouden; zijne redevoering, die, voor wat het kernachtige betreft, sterk afstak tegen die van den heer Van der Voort, moest de leden wel ten volle voldaan en hun den lust tot spreken benomen hebben, want er werd geen woord gerept zoo min over het eene als het andere voorstel. Ga naar voetnoot(2) Na den afloop van het Congres werden zij te zamen met al wat er verder voorgesteld was ‘aan het onderzoek van eene door het bureel te benoemen Commissie onderworpen.’ Ga naar voetnoot(3) Welke die Commisie geweest is, wat zij onderzocht en gevonden heeft is ons niet gebleken. Van der Voort's voorstel werd, hoe herhaaldelijk de man er in zijne redevoering | |
[pagina 20]
| |
voor gehuiverd had, ‘in de jaarboeken van het Congres begraven.’ Bij den aanvang van het daaropvolgende Congres te 's Hertogenbosch werd het verhevene doel der vergadering nog eens door den voorzitter der Regelings-Commissie, Jhr. Verheyen, met welsprekende woorden herinnerd en de heer Ecrevisse, die de eerste aan de spreekbeurt kwam, stelde eene gansche reeks maatregelen voor om dit doel, - ‘de verbroedering van Holland en België in den strengsten zin des woords,’ feitelijk te treffen. Het zij genoeg onder de voorgestelde middelen er eenige op te noemen, om te bewijzen hoe ernstig hij de zaak opgenomen had: Vermindering van den brieventaks en afschaffing van het zegelrecht; gelijkheid in de benaming en waarde van maten, gewichten en munten; bevoegdheid van geneesheeren en advokaten om hun beroep in beide landen uit te oefenen; eenheid van spelling, oprichting éener Hollandsch-Belgische Academie van kunsten en wetenschappen: ziedaar alle punten welke hij voorstelt door bemiddeling van het Congres tot stand te brengen. Spijtig genoeg overschreed hij de grens die de Congressen zich zelven gesteld hadden en sloeg hij ook zuiver stoffelijke veranderingen voor, die geheel buiten den werkkring van het congres vielen zooals: de afschaffing der douanenlijn en het vermenigvuldigen van steen- en ijzeren wegen tusschen beide landen. De spreker was te stout geweest; hij had te veel verwacht van de genegenheid van het taal- en letterkundig Congres om zich met wat men staatkundige zaken noemde in te laten, en voorzitter en vergadering beslisten dat zijne voorstellen zonder onderzoek zouden verworpen worden. Ga naar voetnoot(1) Geen beter onthaal viel denzelfden spreker te beurt toen hij bij het sluiten van het Congres voorstelde het bureel permanent te verklaren en het te belasten met de werkzaamheden van het volgende Congres voor te bereiden. | |
[pagina 21]
| |
Men schrikte, volgens de uitdrukking van den voorzitter, voor de ‘eigenaardige bezwaren aan dit denkbeeld verbonden’! Ga naar voetnoot(1) en de roekelooze voorsteller, overtuigd dat er met menschen die voor schaduwen bevreesd zijn geen kruistocht zelfs op het zedelijk gebied mogelijk is, antwoordde niet op die eigenaardige bezwaren en stak zijne voorstellen in den zak om ze bij gunstiger gelegenheid nog eens te voorschijn te halen. Tijdens het Brugsche Congres was de strijd tusschen ae en aa zoo hevig, dat geen geregeld bespreken der levensvraag kon ondernomen worden. Te Rotterdam werd zij daarentegen op nieuw te berde gebracht door eenen jongen en koenen voorvechter, den heer Julius Vuylsteke, van Gent, die zijn plan ter hervorming der Congressen in 4 voorstellen samenvatte en ze in het breede ontwikkelde; de hoofdinhoud der voorstellen was dat de Congressen, ten einde meer uitbreiding aan hunnen werkkring te geven, in drij afdeelingen en niet in eene algemeene vergadering zouden zetelen, dat zij elk jaar plaats grijpen en er telkens eene bestendige Commissie in het Noorden en eene in het Zuiden zou benoemd worden, om te zorgen ‘dat de wenschen of besluiten, in een Congres genomen, niet zonder gevolg blijven en dat de belangstelling voor de zaak der Congressen wakker gehouden worde.’ Ga naar voetnoot(2) Toen dit voorstel ter bespreking kwam, werd alleenlijk het punt van inwendige orde, daarin aangeraakt, besproken en de grondzaak zelve gaande weg afgescheept en tot onderzoek en bericht verzonden naar eene Commissie, waarvan het ontstaan aan de welwillendheid van den tijd overgelaten was en waarvan de werkkring ook zoo onbepaald als maar eenigzins mogelijk was, omschreven werd. Ga naar voetnoot(3) En zoo eindigde het 8e Congres met een ijdelen wensch te meer en liet naar gewoonte een tal voorstellen na, welke | |
[pagina 22]
| |
de Congressen de gewoonte hadden aan elkander als een achterstal over te maken, waarvoor niemand aansprekelijk was en die zich dan ook niemand geroepen achtte te voldoen. Men ziet het, op het vaste terrein der praktijk waren nog weinig stappen ter verbroedering gedaan. Zoo er aarzeling geweest was om stoutweg het rechte en kortste pad in te slaan, dan had men toch geen oogenblik verzuimd dit pad effen te maken en voor te bereiden; zoo niemand de hand aan het werk had durven slaan om den band tusschen Noord en Zuid nauwer toe te halen, dan was die band zelf toch sterker gemaakten de zwakkere plaatsen er nauwkeurig van nagezien en hersteld. Op taal- en letterkundig gebied mocht men vooruitgaan zonder iemand in den weg te loopen en daar bleef het dan ook niet bij enkele aanporringen en ijdele wenschen. Vooreerst moest de taalschat, het gemeene erfdeel van de beide verwanten, aangeteekend worden, opdat niets er van verloren ginge en ieder met dien rijkdom woekeren konde. Er moest een algemeene inventaris der taal, een woordenboek opgesteld worden. Reeds in het le Congres werd het denkbeeld daarvan opgeworpen door den heer Gerth van Wyck en met vuur verdedigd door de HH. Snellaert en Alberdingk-Thym. Eenige taalgeleerden uit Noord en Zuid werden aangewezen ‘om hunne gedachte over de zaak van het woordenboek te laten gaan en hunne denkbeelden daarover te doen blijken op het eerstvolgend Congres.’ Ga naar voetnoot(1) Op het Congres van Amsterdam werden rapporten uitgebracht door de HH. Bormans, David, Van Duyse en de Jager. Er ontstond daarover eene langdurige en grondige discussie, waarin bijzonder aandeel namen de HH. Alberdingk-Thym, Jonckbloet, Halbertsma en Polak, waarvan de eenen wilden dat alleen een wensch van het Congres zou uitgaan opdat een woordenboek door persoonlijk initiatief zou tot stand komen, en de anderen dat het Congres er zijne zaak zou van maken en onder zijne leden enkele per- | |
[pagina 23]
| |
sonen benoemen ‘tot het beramen van maatregelen ter samenstelling van een woordenboek.’ Ga naar voetnoot(1) Dit laatste voorstel werd aangenomen. De personen aangeduid door het Congres waren de heeren de Vries, de Jager, Koenen, David, Snellaert, van Duyse. Het Congres machtigde hen zich in beide landen nog twee leden toe te voegen en verbond zich ‘aan de Gouvernementen van Holland en België een adres te richten, tot verkrijging van eene tot uitvoering der zaak noodige subsidie.’ De zes benoemde leden namen de zaak warm ter harte en Prof. de Vries stelde aan het volgende Congres, te Brussel bijeengeroepen, de vrucht hunner gezamenlijke overpeinzingen voor. Ga naar voetnoot(2) Grondig hadden zij de maatregels overdacht die er dienden genomen te worden voor wat betrof ‘den inhoud, de inrichting en de vervaardiging van het Woordenboek.’ Als middel om hun plan ter uitvoering te brengen deden zij het dubbele voorstel: le dat het Congres een besluit moge nemen van dezen inhoud: ‘Er zal op last en in naam van het Nederlandsch Letterkundig Congres een woordenboek worden vervaardigd en uitgegeven overeenkomstig het plan, door de daartoe benoemde Commissie ontworpen. 2e Dat aan dit besluit een begin van uitvoering worde gegeven, door de benoeming eener Commissie van redactie, uit drie leden bestaande, die verzocht zullen worden zoodra mogelijk met de voorbereidende werkzaamheden eenen aanvang te maken.’ Dit dubbele voorstel werd aangenomen en de heeren de Vries, L. Ph. C. van den Bergh (na zijne weigering vervangen door te Winkel) en David werden als leden der Redactie benoemd. Aan hen werd dan de taak overgelaten voor het tot stand komen van het plan, door het Congres goedgekeurd, te zorgen. Men had reden verheugd te zijn aan eene blijvende vereeniging die belangrijke taak opgedragen te hebben, die | |
[pagina 24]
| |
wellicht nimmer door onmiddellijke inmenging van het Congres verwezenlijkt ware geworden. In elk der opvolgende Congressen kon de heer de Vries een verslag uitbrengen, waarbij hij aan de vergadering rekening gaf van wat er intusschentijd door de Redactie verricht was en dat telkens sprekende blijken opleverde van den ijver en de welgelukte pogingen der Redactie. Op het achtste Congres mocht hij aan de vergadering de heugelijke mededeeling doen dat de twee eerste afleveringen verschenen waren en het werk geregeld zijnen gang zou gaan. Prof. David had intusschen aan de eigenlijke bewerking van het Woordenboek geen deel kunnen nemen en gansch de last van die reuzenonderneming rustte op de schouders der twee wakkere taalkundigen de Vries en te Winkel. De geestdriftige bijval dien zij verwierven, telkens als zij rekening aan de lastgevende vergadering kwamen brengen over het gedane werk, en de ruime deelneming, zoo door medewerking als inschrijving, moest de opstellers een blijk zijn, dat hunne pogingen naar waarde geschat werden en aan het Congres bewijzen, dat wanneer enkele bijzonderen de belangen en wenschen van allen tot de hunne maken en zich aan het werk stellen met al den moed en de eigenliefde die men voor eigen werk gevoelt en met al het zedelijke gezag dat men aan zijne lastgevers ontleent, zij in hunne onderneming slagen moeten. Met het opstellen van het Woordenboek hing het vaststellen der spelling ten nauwste samen. Ook werd door den heer Gerth van Wyck, te zelfder tijd als hij voorstelde een algemeen Woordenboek op te maken, de wensch geuit ‘dat er ook maatregelen zouden genomen worden om tot de eenvormigheid der spelling te geraken.’ Wonder genoeg, tegen ‘die vereffenings- en gelijkmakingstheorie’ werd er ‘ten nadrukkelijkste geprotesteerd’ door den heer Alberdingk-Thijm. Reeds daar deed zich dus het wonderlijke verschijnsel op, dat in de volgende vergaderingen nog meermaals moest herhaald worden en waarbij bleek dat de Hollanders meer aan vrijheid van spelling | |
[pagina 25]
| |
hielden dan de Vlamingen. In het tweede Congres werd de eenparigheid terloops verdedigd door I. da Costa. Ga naar voetnoot(1) In het daaropvolgende werd zij bestreden door den heer de Jager en verdedigd door den heer Delecourt. In het 4e en 5e bleef de quaestie slapen, maar bij het naderen van het tijdstip, waarop het Woordenboek zou verschijnen, moest zij noodzakelijker wijze weder in het leven geroepen worden. Op het 6e Congres verklaarde zich de heer Heremans in zijnen naam en in name van een aantal Vlaamsche schrijvers er de warme verdediger van. Ga naar voetnoot(2) Later legde nog de heer Vuylsteke in name van een twaalftal Vlaamsche schrijvers de verklaring af dat ook zij eene eenparige spelling verlangden en als doelmatigste middel om daartoe te geraken de Noord-Nederlandsche spelling aangenomen hadden. Ga naar voetnoot(3) En wederom waren het Nederlanders, van Lennep en Halbertsma, welke de eenparigheid bestreden en de Vlamingen afrieden de Vlaamsche spelling te verwerpen om de Hollandsche aan te nemen. Een vreemde strijd, waar de kampers het stelsel van hunne tegenpartij verdedigden, waar de eenen streden om te mogen toegeven, en de anderen die toegevendheid aan hunne eigene oude zienswijze wilden beletten. De strijd herbegon op het Brugsche Congres, maar werd dit maal aan den gang geholpen door den heer David, een’ Vlaming die eene lans brak voor de Vlaamsche spelling. Tegen hem traden op de HH. Heremans, Conscience en Vuylsteke. De Hollandsche leden, de hardnekkigheid der Vlamingen ziende om hunne eigene spelling te verloochenen; verklaarden zich niet verder met de zaak te willen bemoeien. Een hun- | |
[pagina 26]
| |
ner, de heer Beets, sloot de discussie met een verzoenend woord en sprak de lijkrede uit over de Vlaamschespelling. In het laatste Congres werd er nog slechts gehandeld over de schrijfwijze der bastaard woorden. De Redactie van het Woordenboek had eene spelling vooruitgezet die reeds door velen uit beide landen aangenomen was. De eenparigheid werd dus een voldongen feit, met dit voortdurend verschil, dat de Vlamingen zonder onderscheid de gezamentlijke spelling aannamen en een goed deel der Hollanders hunne oude schrijfwijze behielden. Hier weder had de persoonlijke bemoeiing der heeren de Vries en te Winkel dusspoedig en duurzaam werk geleverd. De Vlamingen hadden door hun krachtig doordrijven ook merkelijk dezen uitslag bespoedigd, en het stelsel kreeg eene eerste ambtelijke bevestiging toen onder het ministerie en dank aan den invloed van den heer Van den Peereboom, het Belgisch Staatsbestuur in het tijdverloop tusschen het 8e en 9e Congres de spelling van het Woordenboek tot de staatspelling van België uitriep. Een punt dat ten nauwste samenhangt met de spelling is de uitspraak; wat de eerste is voor het oog, is de tweede voor het oor. Van de eenheid dezer beide vormen hangt de eenheid der taal af. Loopen beiden al te zeer uiteen, dan ook verbrokkelt de spraak in verscheidene tongvallen en de eendracht die de macht, ook der talen, uitmaakt is verbroken. Eenheid van uitspraak bestaat sedert lang in Noord-Nederland; maar verschil is er tusschen de uitspraak der verscheidene Zuid-Nederlandsche gewesten met betrekking tot elkander en tot het Noorden. Had men aan de Zuid-Nederlanders in België zoo dikwijls en zoo dwazelijk verweten dat hunne taal niet de taal van Noord-Nederland was, dikwijlder nog had men hun misprijzend toegeroepen dat hunne taal geene taal was, althans geene beschaafde, dat het eene straattaal was, die van gewest tot gewest, van stad tot stad en van dorp tot dorp verschilde, en zoo zeer verschilde dat op enkele uren afstands | |
[pagina 27]
| |
de eene Vlaming den anderen niet meer verstond. Van dit dubbele verwijt, uit kwade trouw of onwetendheid gesproten, was het eerste door het algemeen aannemen van eene zelfde spelling en een zelfde Woordenboek als Noord-Nederland ten onzent voor goed onmogelijk gemaakt. - Het tweede was even weinig gegrond, maar duidde echter op eenen staat van zaken die voor verbetering vatbaar was. In Zuid-Nederland deed zich namelijk, gelijk overal elders, het verschijnsel op dat de ongeletterden hunnen gewestelijken tongval spreken, maar wat elders sedert lang niet meer bestond was dat er in de beschaafde kringen, in de wereld der geletterden nog niet algemeen eene zuivere uitspraak aangenomen was en gebezigd werd. Op dit punt vestigden dan ook al vroeg de Vlaamsche schrijvers hunne aandacht en werden hierin later nagevolgd door Noord-Nederlanders. Het scheen den eersten toe dat het bevorderen eener algemeene beschaafde uitspraak ook niet weinig zou bijgedragen hebben tot het nauwer verbinden van al hunne taalgenooten uit Zuid-Nederland, en tot het verkrijgen dat ook daar waar het gesproken woord tot voertuig der gedachten dient, de Moedertaal den rang verkrege, waarnaar zij mocht en moest streven. Den tweeden docht het dat tot het behoud eener zuivere uitspraak en tot het vergemakkelijken harer verspreiding het nuttig en noodig was de regels daarvan vast te stellen. Voor het eerst werd de zaak ter tafel gebracht op het 5e Congres te Antwerpen en verschafte daar stof aan twee Zuid-Nederlandsche sprekers, die de vraag dan ook slechts beschouwden voor zooveel zij hunne streek betrof. De HH. David en Vleeschouwer Ga naar voetnoot(1) traden beiden met hetzelfde onderwerp op, iets wat als bewijs mocht dienen van zijne belangrijkheid, en kwamen beiden tot dezelfde slotsom, namelijk dat het wenschelijk ware dat eene algemeene uitspraak voor Zuid-Nederland vastgesteld en door eenieder aangenomen werde; - die uitspraak hoefde niet | |
[pagina 28]
| |
die van Noord-Nederland te zijn; David verklaarde er zich stellig tegen; zij hoefde zelfs niet gemeen aan de beide landen te worden: Vleeschouwer trachtte de onmogelijkheid te bewijzen dat iedere landstreek zooveel van hare eigenaardige uitspraak op het altaar der eenheid zou ten offer brengen. In België alleen, meenden beiden, diende eene zelfde beschaafde uitspraak algemeen aangenomen te worden. In het Brugsche Congres werd de vraag op nieuw gesteld door den heer van Biesbrouck. Ga naar voetnoot(1) Hij ook vroeg dat de Zuid-Nederlanders van alle gewesten hunne zelfde taal op dezelfde wijze spreken zouden, en drukte sterk, al te sterk op den noodlottigen invloed, dien verschil en onbeschaafdheid van uitspraak op het gebruik der moedertaal uitoefenden. Volgens zijn beweren ging het zooverre dat zelfs Vlaamsche letterkundigen, uit verschillende streken afkomstig, zich liever van het Fransch bedienden dan stof tot lachen aan hunne aanhoorders van elders te geven. Dat gezegde kon misschien iets waars bevat hebben in 1840, maar in 1862 had ten onzent het streven naar eenheid in de uitspraak al te veel vordering gedaan, dan datiemand, die aanspraak maken mocht op den naam van geletterd Vlaamschgezinde, zich nog in zulke verlegenheid kon bevinden. Eene krachtige protestatie onthaalde dan ook dat gezegde van den spreker. Die logenstraffing werd gegeven en bijgestemd door letterkundigen uit de groote Vlaamsche steden, waar men er zich algemeen op toelegde om tot de eenvormigheid, door David en Vleeschouwer aangepredikt, te geraken. Zoo er in Zuid-Nederland iets gedaan en iets verkregen was voor het tot stand brengen eener gelijke uitspraak, tusschen Zuid en Noord was nog niets dergelijks beproefd. Lang moest het voorstel daartoe echter niet uitblijven. Op het daaropvolgende 8e Congres stelde de heer J. van Lennep voor ‘dat het Congres eene Commissie benoemen zou ter aanwijzing der meest geschikte middelen, om eene zuivere | |
[pagina 29]
| |
beschaafde uitspraak der taal meer algemeen te maken.’ Zooals de spreker het verklaarde bij de toelichting van zijn voorstel, gold de maatregel evenzeer Zuid-als Noord-Nederland. Ga naar voetnoot(1) De Commissie kwam na afloop van het Congres tot stand en zooals wij het vermeld vinden op het programma van het 9e Congres, bestond zij uit de HH. van Lennep, de Bull en Hofdijk, zij zou op het volgende, dat is het IXe Congres, verslag uitbrengen over de middelen die haar geschiktst voorkwamen ter bereiking van het doel. Bij het overzicht der werkzaamheden van het laatste Congres zullen wij zien dat het punt daar breedvoerig besproken werd en vinden wij dan ook gelegenheid om van het verslag der Commissie te gewagen. Het voorbereiden der uitgave van een algemeen Woordenboek, het omzien naar iets dergelijks voor de uitspraak waren twee stoffelijke en praktische maatregels door de Congressen genomen om nut te stichten op het gebied van Taal-en Letterkunde. Getrouw aan hun doel, bepaalden zij er zich echter niet bij te zorgen dat er buiten hunnen kring middelen aangewend werden voor het ontwikkelen dezer twee kennissen, ook in hunnen schoot waren velen en onder hen de eersten der beide landen werkzaam met het beoefenen der beide vakken. Ik zal in geene opsomming van namen en zaken vervallen, die door hare uitgestrektheid al licht vervelen mocht. Wie zich herinnert dat het puik van Neerlands geleerden en letterkundigen daar regelmatig vergaderden, dat namen van taalkundigen als de Jager, David, Heremans, Dautzenberg, de Vries, Brill en Halbertsma gestadig op de programma's prijken, dat letterkundigen zooals Beets, Conscience en van Lennep zich daar herhaalde malen lieten vinden, dat daar de stem van des Amorie van der Hoeven en Isaac da Costa weergalmde, dat van Beers daar zijne eerste dichterlijke proeven voorlas, | |
[pagina 30]
| |
en Nolet de Brouwere en van Duyse er niet zelden hunne verzen lieten hooren; dat mannen bedreven in de geschiedenis der Letterkunde, zooals Alberdingk-Thijm, Jonckbloet en Snellaert daar voortdurend verschenen, wie zich dit alles herinnert, en wie doet zulks niet, zal geen oogenblik aarzelen ons bij te stemmen wanneer wij de meening uiten, dat de Congressen feesten van geestesoefening en verstandelijk genot waren, wier weerga wij op geen ander tijdstip onzer geschiedenis aantreffen. Naast deze rechtstreeksche bemoeiing met Taal- en Letterkunde trachtten de Congressen of sommige leden daarvan ook op minder onmiddellijke wijze mede te werken tot het aanmoedigen en vergemakkelijken van alles wat met de beoefening der taal in verband staat. Sommige dier pogingen en niet altijd de minst gewichtige werden met eenen weinig voldoenden uitslag bekroond, andere integendeel gelukten er in het belang in hooge mate te wekken en niet zonder vruchten te blijven. Tot de minst bevoorrechte vraagstukken behoorde voorzeker wel het onderwijsder moedertaal. Even als de meeste en belangrijkste vraagpunten kwam het ter sprake op het eerste Congres en werd er ingeleid doorden heer de Jonghe bij middel eener zeer beknopte redevoering. Hij sprak bepaaldelijk over het Nederlandsch onderwijs in België. Dit gaf aanleiding tot de opmerking dat het Congres zich niet kon bezig houden met zaken alleen van belang voor een der twee landen en dat men er zich bij bepaalde ‘den wensch te ontboezemen dat door de Belgische regeering aan het Vlaamsch eene voegzame plaats bij het onderwijs werde ingeruimd.’ Ga naar voetnoot(1) Op het vierde Congres werd er door den heer de Jager een stuk gelezen, opgesteld door den heer Tideman, waarin de schrijver klaagde over het verwaarloozen van dit onderwijs en bekend maakte dat er op dit oogenblik slechts 6 gymnasiën waren in Noord-Nederland, waar regelmatig | |
[pagina 31]
| |
onderricht in de landtaal gegeven werd, dat in allen dit vak als van minder belang dan de vreemde levende talen aanzien werd. Hij riep de aandacht van het Congres opdien staat van zaken en verzocht dat het naar middelen uit zou zien om dien te verbeteren Ga naar voetnoot(1) En hoe werd zijne vraag onthaald? Men bracht tegen die zoo gegronde en zoo belangrijke klachten vooreerst in dat de voorlezing ervan langer dan 15 minuten geduurd had, en toen dit gewichtig protest met de noodige zorg door den heer Secretaris aangeteekend was, drukte een lid zijn leedwezen uit dat de vergadering toegelaten had dat het stuk door een ander dan den schrijver voorgedragen was, en toen dit ernstige bezwaar weer uit den weg geruimd was, vond men dat het stuk alleen handelde over den toestand van het onderwijs in Noord-Nederland en dat het bijgevolg niet in den werkkring der vergadering viel. Het lid dat dit bezwaar uitsprak was hetzelfde dat zes jaar vroeger te Gent het voorstel van den heer de Jonghe had doen verwerpen omdat het alleen liep over Zuid-Nederland en nu was er daar niet een Zuid-Nederlander om de woorden van den heer de Jonghe en de reden waarom zij niet aanhoord werden, te herinneren en om te verklaren dat het met het onderwijs zijner taal in zijn land nog immer allerellendigst geschapen was, dat ook daardagelijks de wortels van ons volksbestaan van hun voedsel beroofd worden, doordien de grond waaruit het levenssap getrokken wordt alleen ten behoeve eener vreemde plant bebouwd wordt - en er was daar niet een man die genoegzaam met het onderwijs in Noord en Zuid bekend was om Tideman's voorstel tot het zijne te maken en de groote levensquaestie openlijk in haar geheel voor de vergadering te stellen - en zoo kwam het, dat na al dit ellendig geharrewar zij zonder de minste plichtpleging begraven werd. Op het volgende Congres was haar lot nog ellendiger. Zij prijkte op het programma, maar de spreker die ze behandelen moest, was afwezig, en geen woord werd er over haar gerept. | |
[pagina 32]
| |
Op het 7e Congres bracht de heer van Biesbrouck ze ter tafel, maar hij mengde ze te zamen met de vraag der uitspraak en alleen dit laatste punt zijner redevoering viel de eer te beurt opgemerkt te worden en een antwoord uit te lokken. Even als de uitspraak werd de vraag van het onderwijs voor het eerst grondig besproken en ex-professo behandeld op het 9e Congres, daar ook dus zullen wij het wederontmoeten.
Een ander punt dat het lot dezer vraag deelde, en vooral belang voor het Noorden oplevert is de afschaffing van ‘het zegelrecht.’ Voor het eerst ter loops aangeduid door den heer Eerevisse op het Congres van 's Hertogenbosch Ga naar voetnoot(1) als een middel om het verstandelijk verkeer tusschen Noord en Zuid te bevorderen, werd het zoo min in aanmerking genomen als de reeks voorstellen waarvan het deel maakte. Op het programma van het volgend Congres gebracht om door den heer Snieders behandeld te worden, kwam het evenmin ter sprake, omdat hij die voornemens geweest was er eene lans voor te breken, vernomen had dat de afschaffing in beginsel door het Noord-Nederlandsch gouvernement aangenomen was, en hij ongaarne een coup d'épée dans l'eau gaf. Ga naar voetnoot(2) Vijf jaren nadien bleek het echter dat de coup d’épée ook nog elders kon gegeven worden en dat het beginsel nog geen begin van uitvoering verkregen had. Ook deze verwaarloosde vraag werd breedvoeriger op het 9e Congres behandeld. Meer belangstelling zonder meer goeden uitslag verwierven de quaestien van boekhandel en van tooneel. De eerste behoorde ook tot diegene welke behandeld werden op het eerste Congres. Daar traden de heeren Suringar en Schleijer als afgevaardigden en vertegenwoordigers van den Noord-Nederlandschen boekhandel op en teekenden | |
[pagina 33]
| |
een krachtig protest aan tegen den nadruk, die toen in België ook voor Nederlandsche werken in de gewoonte kwam. Zij grondden hunne klacht op het onvervreemdbaar recht van eigendom dat de schrijver heeft op zijn werk of dat de uitgever van hem verkregen heeft. Harde woorden verdrongen zich op de lippen der sprekers en men gevoelde dat alleen de welwillendheid hen weerhield den naam van letterkundige kapers naar het hoofd der Belgische drukkers te slingeren. Niemand betwistte de gegrondheid hunner rede en de rechtvaardigheid hunner klacht op het standpunt der zuivere wettelijkheid, maar wat men betwistte was het voordeel dat het afschaffen van den nadruk voor Holland zou opleveren en wat men bewees was het belang dat de Zuid-Nederlandsche lezers, die geene goede werken aan dure prijzen zouden gekocht hebben, bij het voortduren van die onwettelijkheid konden hebben. Wat algemeen betreurd werd was het ontbreken aar. regelmatige en gemakkelijke betrekkingen tusschen boekhandelaars uit de beide landen. Wel wilden de Noord-Nederlanders van geene gezamentlijke werking hoorenzoolang de nadruk zou blijven bestaan, maar de mogelijkheid en de wenschelijkheid zulker vereeniging werd echter algemeen aangenomen en het Congres ‘ontlook den wensch eene ruimere betrekking tusschen Noord-en Zuid-Nederlandsche boekhandelaren te zien ontstaan,’ en benoemde eene Commissie, belast met het onderzoeken der beste middelen om daartoe te geraken. Ga naar voetnoot(1) Deze Commissie, volgens rapport uitgebracht op het 2e Congres, (2) richtte zich tot de wetgeving der beide landen om een handelstractaat nopens den letterkundigen eigendom te bekomen; zij vroeg den wederkeerigen transit-invoer en verklaarde zich bepaald tegen den nadruk; als middel om het bezwaar door de Zuid-Nederlanders aangaandede duurte der Noord-Nederlandsche werken te doen verdwijnen, stelde zij voor deze in België met 1/3 van den oorspronkelijken | |
[pagina 34]
| |
prijs te verminderen. Zij berichtte tevens dat men op de welwillendheid van het Belgische Staatsbestuur voor al wat tot diens bemoeiing behoorde mocht rekenen. De heer Nijhoff kwam nogmaals terug op de voorgestelde vereeniging tusschen Zuid-en Noord-Nederlandsche boekhandelaars, de vraag werd besproken, maar gelijk het zoo dikwijls in de discussiën plaats had, verloor men het hoofdpunt uit het oog om zich over bijzaken warm te maken en het gevolg hiervan was gelijk gewoonte dat er niets bepaald, niets beslist werd. In het daaropvolgende Congres Ga naar voetnoot(1) trad de heer Zetternam op met een voorstel om van wege het Congres eene maandelijksche algemeene boekenlijst te laten verschijnen en verspreiden. Hij vond weinig bijval; de ontwikkeling en beslissing daarvan werden naar eene volgende vergadering verzonden. Op het zelfde Congres Ga naar voetnoot(2) stelde de heer Delecourt voor dat het Congres zich nogmaals tot het Belgisch gouvernement zou wenden om den vrijen invoer van boeken, in beide landen te verkrijgen. Dit geschiedde en het handelsverdrag dat weldra nadien verscheen en waarbij de inkomrechten op de boek werken aanzienlijk verminderd werden, loste de quaestie gedeeltelijk op in den zin, dien het Congres verdedigd had. Waarschijnlijk was dus de werking van het Congres niet zonder gelukkig gevolg gebleven, en had het medegeholpen tot het opmaken of bespoedigen van dit vrijzinnige verdrag. Op hete 4e Congres werd de boekhandel niet besproken. Wel deed de heer Visscher zich op het programma aanmelden met een ‘voorstel om het litterarisch verkeer tusschen Noord-en Zuid-Nederland te verbeteren,’ maar het bleef bij die aanmelding, het voorstel bleef achter. Op het 5e Congres daarentegen werd met dezelfde bewijsreden als op het 1e de vraag van den nadruk door de Zuid-Nederlandsche sprekers van Doosselaere en Heremans | |
[pagina 35]
| |
vergoelijkt, terwijl de eerste het betreurde dat aan de vroegere voorstellen geen gevolg gegeven was en daarom deze nog eens hernieuwde en samenvatte. Hij stelde voor het aanwenden van pogingen om den transit-invoer te bekomen; de benoeming van twee agenten algemeene depothouders voor Zuid en Noord; het inrichten van eene vereeniging ter bevordering van den boekhandel en het stichten van een maandblad, orgaan dezer vereeniging. Alle deze voorstellen werden ten onderzoek onderworpen aan eene bestendige Commissie, die bij onze weet nooit een teeken van leven gegeven heeft. Op de volgende Congressen werd de vraag niet meer besproken; de nadruk werd wel is waar afgeschaft, maar een hollandsch boek blijft in Zuid-Nederland nog altijd eene zeldzaamheid, iets wat in Noord-Nederland eveneens het geval is voor de voortbrengsels der Belgische drukpers. Dat de schuld daarvan grootendeels ligt aan de gebrekkige inrichting van den boekhandel wordt niet betwist, dat het Congres veel zou kunnen doen om aan beide landen een inniger letterkundig verkeer te verzekeren is onbetwistbaar, blijft nu slechts de vraag waar diegene te vinden is die zich met de zaak wil gelasten, vermits gebleken is dat de Congressen al te dikwijls niet alleen geen initiatief willen nemen, maar zelfs geen gevolg willen geven aan hunne eigene besluiten. Als een gestadig punt van bemoeiing komt op de programma's der verschillige Congressen de tooneelquaestie voor. Maar wanneer men al nagaat wat over dit zoo belangrijk punt geschreven, gelezen en gesproken is, ziet men dat het eerder onmacht dan gebrek aan goeden wil is die de Congressen verhinderd heeft iets te verbeteren in dit kunstvak, waarvan de invloed zoo heilzaam op den nationalen geest zou moeten werken als hij nu bijdraagt om dien geest te verzwakken en uit te roeien. Reeds op het eerste Congres hielden er zich twee leden mede bezig, de HH. van Halmael en Ondereet. De eerste | |
[pagina 36]
| |
stelde als middel ter opbeuring van het laag gedaalde tooneel in Noord-Nederland voor ‘de ondernemers van tooneelvertooningen welḱe eenige ondersteuning van rijks- of stadswege genieten, te verplichten oorspronkelijke spelen op te voeren’ Ga naar voetnoot(1); de tweede dat voor Zuid-Nederland ‘uit de tooneelliefhebbers de beste zouden gekozen worden, die alsdan onder toezicht van deskundigen en mits eene voldoende bezoldiging, vertooningen zouden geven.’ Men ziet het, deze voorstellen vielen geheel buiten den werkkring van het Congres. Dit was niet het geval op de tweede vergadering: daar werd voorgesteld door den heer Kisselius, dat het Congres de hulp van de hooge regeering der beide landen zou inroepen om in de behoefte van een eigenlijk Nationaal tooneel te voorzien. Ga naar voetnoot(2) Hiertoe diende men volgens hem te zorgen, dat de beste vaderlandsche schrijvers opgevoerd werden; een jaarlijksche prijs zou uitgeloofd worden voor het beste tooneelspel; het eigendomsrecht der schrijvers zou verzekerd worden en men zou zorgen dat er eene kweekschool voor tooneelisten gesticht werde. Ook vroeg hij nog dat er door deskundigen aan eene te benoemen Commissie rapport zou uitgebracht worden over de wijze waarop de Rederijkkamers voor het tooneel konden benuttigd worden. De heer Pringle drong even als hij aan op het stichten ‘eener academie voor de tooneelspeelkunst.’ Geen van beide voorstellen werd in aanmerking genomen. In het 3e Congres riep de heer Sleeckx de aandacht van alle vrienden van moedertaal en beschaving op den betreurenswaardigen toestand van het tooneel, dat zoo ruime belangstelling verdient en er zoo weinig ontmoet. Hijdrukte vooral op de noodzakelijkheid dat ons tooneel nationaal worde, zijnde dit het geschiktste middel om den nationalen geest te versterken. Ga naar voetnoot(3) Zijne redevoering was eene aanwakkering en bevatte geene aanwijzing van eenig practisch middel: het Congres | |
[pagina 37]
| |
had er dus geene beslissing over te nemen. Op het volgende Congres kwam de vraag bij uitzondering niet ter spraak. Op het 5e werd zij geopperd door den heer Van Driessche, die nagenoeg hetzelfde onderwerp op dezelfde wijze behandelde als de heer Sleeckx dit vroeger gedaan had. Men stemde het hem bij dat er veel, dat er alles te doen was, maar men moest het wel, aangezien de zaak voor geene officieele inmenging of regeling vatbaar is, bij vrome wenschen laten. Ga naar voetnoot(1) Op het programma van het volgende Congres had zich de heer Rosseels laten brengen met eene voordracht ‘over de strekking van het nationaal tooneel’; daar hij afwezig was, werd zijn stuk niet voorgedragen; het werd opgenomen in de notulen en daaruit blijkt, dat hij, met het oog op de vreemde stukken, die voortdurend onze schouwburgen innamen, vroeg dat het premiestelsel in België reeds ingevoerd, ook tot Holland zoude uitgebreid worden. Op het 7e verscheen de heer Van Driessche op nieuw om over het tooneel te spreken, dat hij nu beschouwde onder het oogpunt van taal en stijl. Ga naar voetnoot(2) Op het voorlaatste trad de heer Rosseels op en sprak nogmaals over den ondergeschikten rang dien de nationale stukken op ons nationaal tooneel innemen. Men stemde het hem algemeen bij, maar men scheen het er voor te houden, dat het kwaad zoo diep en zoo wijd ingeworteld was, dat er niet aan te denken viel het uit te rukken. Ga naar voetnoot(3) Wij zullen de theaterquaestie even als zoovele andere die vroeger verwaarloosd of uit het oog verloren of onafgedaan bleven, zien verschijnen op het 9e Congres, waar wij in een volgend hoofdstuk een overzicht willen van leveren. |
|